De nar uit Maremmen. Deel 2: Florence, de drie blinden
(1928)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
IDEN Maandag daarop, terwijl Renato met een puimsteentje en zijn stukjes schuurpapier geduldig een groot doek stond te prepareeren - hij deed dat altijd zelf - vloog de deur open, en Pia, wat haar anders streng verboden was, kwam het atelier binnen en stamelde verschrikt iets over een signore, een marchese.... Vreemd, deze felle vrouw, gewoonlijk op het brutale af, en in haar rauw socialisme vol cynische grappen altijd, deed plotseling tam en uit het veld geslagen tegenover den titel, dien zij had aangekondigd. Schuw week zij terug op den overloop. ‘Wat?’ verwonderde zich Renato; ‘een markies? Wat voor een markies?’ Een donkere stem, moeilijk het hijgen bedwingend, vroeg uit de diepte: ‘Mag ik boven komen?’ en aarzelende stappen, als afwachtend de vergunning, stegen naderbij. Het was uit die stém, dat Renato plotseling herkende: een paar warm bruine oogen, een nobelen arendsneus, rood van veel heftig gesnoven buiten- | |
[pagina 58]
| |
lucht, en een zorgvuldig geknipten, zijïg witten baard... Maar vergiste hij zich niet? Hoe zou de marchese Niccolini uit zijn Maremmen, hem hier in Florence komen bezoeken? In een kinderlijk verheugd uitzien stond Renato aan de deur van zijn atelier. - En hij wàs het! Een warme blijdschap sprong op in zijn hart. ‘Signor Marchese!’ riep hij. Dan brachten het steedsche pak met het decoratierozetje, de hooge zwarte bolhoed en de ivoor-beknopte wandelstok, zoo anders alles dan het goedmoedig jachthuis, waarin hij den ander had leeren kennen, Renato nog even van streek. Maar zoo vertrouwelijk bezag de bezoeker hem, en zoo hartelijk schudde hij hem de hand, dat de schilder weer geheel en al zich op de Villa Magna voelde. Met het gemak van den man van de wereld liet de markies zich neer op den ouden keukenstoel, die naast den ezel stond. ‘Even uitblazen,’ zei hij lachend; ‘zoo'n bergtocht in het hartje van Florence!...’ Renato, zijn schuithoedje in de hand, staarde nog altijd verbluft hem aan. ‘Mijn leekenoogen waren dan toch maar beter dan zekere àl te picturale schilders-dito's,’ schertste de ander door, en hij vertelde, hoe reeds verscheidene malen, vóór hij des morgens in hun rustige loggia | |
[pagina 59]
| |
zijn morgenlectuur begon, hij gemeend had den schilder te herkennen op de tinnen van zijn toren. Een enkele keer had hij getracht te groeten, en eens, toen hij zich verbeeldde ook zelf opgemerkt te worden, had hij gewuifd... ‘Dàt heb ik gezien,’ zei Renato, ‘maar ik kon u niet thuis brengen onder dat petje...’ ‘Mijn reispet! En wat het grappigst was, vanuit onze loggia zag ik heel duidelijk dit torenbouwsel met zijn terras, dwars tusschen de luifeldaken door; doch op den beganen grond kon ik het niet meer terugvinden. Ik heb er onzen ouden portier bijgehaald; die beweerde, dat het aan het begin van den Borgo San Jacopo moest zijn,... te gek om los te loopen; zulke menschen hebben geen oriëntatie-vermogen. Maar onderwijl had ik mooi naar boven kijken in de straten... van uit de diepte zie je niets dan steile muren zonder onderscheid. Tot ik gisteren aan de overzijde langs den Arno gaand, het geheim ontdekte. Wat zal het hierboven een schitterend panorama zijn!’ ‘Als u straks uitgerust is, en u heeft nog moed ...’ stelde aanstonds Renato voor. ‘Natuurlijk, natuurlijk!’ Maar nu moest de schilder eerst vertellen, hoe hij hier beland was, - 't geen die met een verlegen openhartigheid deed: zijn eenzaam voelen daarginds, de wensch bij zijn zoons te zijn en bij zijn kleinzoontje... en ook, zich | |
[pagina 60]
| |
op zijn ouden dag niet meer zoo af te zonderen en toch nog het leven van zijn tijd wat mee te leven.’ ‘'t Laatste alleen begrijp ik niet.’ kwam Niccolini; ‘u, die daar zoo heerlijk in uw Massano zat! Eens, toen ik er per auto door kwam, hebben ze mij uw huis op den wal gewezen. Heel die prachtige Maremmenwereld aan je voeten! Terwijl, het leven van je tijd meeleven! 't Is er het leven naar! 't Rapalje heeft het hoogste woord, en de regeering staat eronder, gehoorzame dienaar van de roode heeren! De eenigen, die wat aandurven, zijn de jongelui. Maar een macht buiten de uitvoerende macht, dat wil er bij mij óók al niet in. Nee, de lust je met het openbare leven te bemoeien, die vergaat je wel, zoo langzamerhand. Ik voor mij tenminste zit maar het liefst ergens buiten, in de een of andere studie verdiept, om heel die na-oorlogsche misère te vergeten. Maar, mijn twee jonge neven, die hier studeeren, die denken er anders over! Ik heb het misschien mis. Misschen hebben de jeugd... en de kunstenaar gelijk. Wat maakt u zoo begeerig naar onze tegenwoordige maatschappij?’ Doch Renato viel het moeilijk, aan zijn diepere gevoelens uiting te geven, en om het gesprek op iets anders te brengen, informeerde hij van zijn kant naar de aanwezigheid van den marchese in Florence ... die woonde hier toch niet? Werktuigelijk was hij doorgegaan met het afglad- | |
[pagina 61]
| |
den van de laag grondverf, waarmee hij zijn doek had overdekt. De marchese zat er nieuwsgierig naar te kijken; dan, hartelijk en gezellig, deed hij een soort familierelaas. ‘In Florence wonen? omdat ik daarnet sprak over “onzen” portier? De brave kerel ik ken hem al veertig jaar! Onafscheidelijk van ons oude familiehuis. Mijn broer bewoont daar de verdieping met de loggia. Maar ikzelf woon in Siena, op een villa van mijn vrouw. Wij zijn er dichter bij onze oudste dochter, die met den marchese Spinelli uit Asciano is getrouwd. Nee, wij zijn Siena niet uit te slaan! Mijn jongste dochter is hier op de kostschool van Poggio Imperiale; maar de middelste - zoons bezit ik helaas niet - heeft een gebrek aan haar voet; een allerliefst kind, een engel werkelijk. Haar moeder en zij zijn altijd samen... mèt mij trouwens, op de enkele weken na, dat ik hier ben, of in de Maremmen. Als ik daar moet wezen, gaat mijn zuster met mij mee, de baronessa Spada. 't Is waar, die kent u... Poveretta, ze is al zoolang weduwe, en allebei haar zoons zijn in den oorlog gesneuveld... Maar mijn broer hier, die heeft een fleurig gezin! vier zoons, en vier dochters, en negen kleinkinderen, al is hij pas vóór in de vijftig... En mijn tweede zuster, die met den Conte Bartolucci van Bagno a Ripoli is getrouwd, heeft er vijf. De twee oudsten | |
[pagina 62]
| |
studeeren hier; dat zijn de neven, waarover ik daareven sprak. Charmante jongens, alle twee; serieus, en archi-intelligent! Maar hartstochtelijke fascisten; en daar kan een verstokt liberaal als ik nu eenmaal slecht mee overweg. Ze praten er anders mooi genoeg over! - De drie anderen zijn meisjes. Ja, bij de florentijnsche geslachten zijn veel kinderen geen uitzondering. Een nicht van mij, de Contessa Aldobrindi, heeft er veertien. Maar de kazerne-tucht in dàt huis is mij wel wat kras, al moet een mensch toegeven, dat bij veertien kinderen een beetje militaire discipline niet overbodig is... Veertien!’ Hij zei het spottend, en tòch met ingenomenheid. Renato bleef zachtjes doorwerken. Heel de reeks adellijke namen, die hij niet eens van-hooren-zeggen kende, al werden ze dan ook nog zoo bescheiden te berde gebracht, boezemden hem maar een betrekkelijke belangstelling in; maar de goed-vertrouwende manier, waarop zijn bezoeker hem zoo in den breede zijn familie-relatie's zat uit te leggen, als wilde hij hem dusdoende nader in zijn intimiteit brengen, die waardeerde hij des te meer. En ook stond hij te kijken van de bloeiende gezondheid en de gezonde moraal dier oude families. Dan, den blik van Niccolini volgend, zei Renato: ‘Ja, u krijgt hier op het oogenblik niet veel te zien van wat des schilders is.’ Inderdaad, aan de vier witgekalkte muren hingen | |
[pagina 63]
| |
enkel een paar vaag aangeduide teekeningen, die den buitenstaander weinig konden zeggen. En slechts één omvangrijk doek stond omgekeerd tegen den achterwand. ‘De beste schilderijen zijn dáár,’ wees Renato en duidde op de twee groote, vierkante ramen van den Noordermuur, waar ze als ingelijst hingen in hun bijna meterdiepe nissen. Een oogenblik later stonden zij er samen voor, en overschouwden het stadsbeeld, dat ook op deze hoogte reeds van een buitengewone pracht was. Maar toen moest de markies het terras zien. Renato, in een jeugdigen ijver, klom hem voor. Niccolini volgde dapper, maar na enkele stappen al, één tree rechts, één tree links, begon hij hartelijk te lachen. ‘Weergaas nog toe! Wat is dat voor een middel - eeuwsche uitvinding! 't Lijkt wel een tredmolen. Ik word er waarachtig duizelig van!’ Hij stond stil en 't leek, of hij den tocht wou opgeven. Maar Renato was zoo vol verlangen, zijn allerschoonste bezit te toonen, dat hij boozig naar beneden riep: ‘Kom, vooruit! Geen half werk!’ En opnieuw schoot de markies in een lach, guller nog dan de eerste, en kwam hompeldestrompel naar boven gezet. Als goede, oude vrienden wandelden zij dan het | |
[pagina 64]
| |
citroenenlaantje af, en Renato genoot van 's anderen opgetogenheid. Aan de Zuiderborstwering zochten zij samen de loggia van het Palazzo Niccolini, drie donkere boogjes in een okerkleurig huis, heel in de diepte tusschen de zwartroode daken verloren. ‘Merkwaardig!’ zei de marchese. Hij begreep, dat de schilder hem daar, in die warrelige verte, niet had kunnen thuisbrengen, terwijl op zijn vrijstaanden toren tegen de lucht Focardi zoo goed was te herkennen geweest. Op twee ijzeren tuinstoelen zaten zij daarna bij het Noorderraam. ‘Hier moesten mijn neven eens mogen komen,’ zei de markies; ‘Renato Focardi's toren verdiende twee sterretjes in de reisgids van den Touring-club. Zelfs op den toren van Giotto is het uitzicht zoo mooi niet!’ En al kijkende vertelde hij van zijn boek ‘De godsdienstige bewegingen der negentiende eeuw’. Hij had er kort geleden de laatste hand aan gelegd, en bij beloofde Renato een exemplaar, zoodra het verschenen zou zijn... ‘Maar dat duurt nog een heele poos! De proeven... dat is de groote beproeving! Als mijn dochter er mij niet bij hielp...’ - En of Focardi nu oprechtelyk niets toonen kon van zijn werk? vroeg Niccolini, toen zij weer stonden in de deur van het atelier. - Een nieuw stuk was in voorbereiding, weifel- | |
[pagina 65]
| |
de Renato, - maar de eerste streek moest er nog aan gedaan... er waren wel schetsen voor... Hij wees vaag in het rond, maar hij noodigde niet uit tot bezichtigen en hij gaf ook geenerlei uitleg. Dat had hij nooit gekund, spreken over dingen, waaraan hij bezig was; alsof het ijdele woord een verraad beteekende aan de wording, en die verhinderen zou. Hij zweeg ook over het groote doek, dat omgekeerd tegen den achterwand stond. Dat was de nieuwe runderstempeling. ‘De jonge Heerscher’ had hij het genoemd. Nog altijd kwelde hem de onrust, of zijn innerlijke bedoeling daarin wel waarlijk was uitgedrukt. En de omstandigheid, dat juist de markies bij het uiterlijk gebeuren was tegenwoordig geweest, maakte het hem nog moeilijker, dit schilderij te toonen. Niccolini bezag met schroom een paar teekeningen, die het dichtst bij de deur hingen; hij voelde, dat hij niet werd aangemoedigd, wilde toch belangstelling toonen; maar de vage krabbels zeiden hem niet veel. Renato stond onwennig terzijde. Even dacht hij: Pimpia's portret, beneden, en het portretje van Silvia... maar daar ging je toch de menschen niet vóór halen, om ze te laten bewonderen. Zelfs de Morgen in de Maremmen was hem te persoonlijk... ‘'t Spijt me heel erg, dat ik uw klautertocht zoo | |
[pagina 66]
| |
slecht beloon!’ poogde hij te schertsen. ‘Een andere maal hoop ik beter op te passen...’ ‘'t Voornaamste is,’ troostte Niccolini, ‘dat ik het nest heb gevonden, en den vogel erin. Een volgende keer de jongen!’ En toen zij nog aarzelend even toefden, en de markies al gezegd had te gaan vertrekken, was er iemand op de trap, en kwam Lorenzo het atelier binnen. Lorenzo was een der eerste dagen de behuizing van zijn vader komen bezichtigen en had zich daarna in veertien dagen niet weer laten zien. Het was dus niet zonder verwondering, dat Renato hem daar plotseling zag opdagen. Hij stelde hem aan den bezoeker voor: ‘Mijn jongste zoon.’ Tegelijkertijd werd hij zich bewust van een zekere schaamte. Waarom? Onderzoekend zag hij Lorenzo aan, die, overdreven elegant als altijd, een kleur had gekregen en een onhandige buiging maakte. Renato bemerkte, dat ook de markies met een blijkbare bevreemding den opzichtigen jongen man bezag. ‘Tot ziens dus,’ zei Niccolini dan; ‘wij hooren nog wel van elkaar.’ Hij stak een hartelijke hand naar den schilder uit, groette in 't voorbijgaan den zoon. Renato bracht hem een verdieping naar beneden, maar van dan af wilde de ander niet verder uitge- | |
[pagina 67]
| |
leide zijn gedaan: ‘Gekheid, ik kom er wel! Dít is een statie-trap!’ En hij verdween om den hoek van het volgend portaal. | |
IIToen Renato weer boven kwam, bleek Lorenzo op denzelfden keukenstoel naast den ezel neergevallen, waar straks Niccolini gezeten had. ‘Hoe kom jij aan dien markies, vader? Is dat de Senator? - Een klant?’ ‘Nee,’ zei Renato, ‘geen klant.’ ‘En wat dan wel?’ Renato antwoordde niet. Hij zag naar de buitensporige uitdossing van zijn zoon: een lichtgrijs zomerpak van een bizonder modieuze tint, naar het roze schemerend, en dat, hoog en nauw met één knoop gesloten, hem een nòg aanzwellender buste gaf, dan de snit van dat seizoen voorschreef. Een lichtgrijze das met roode strepen droeg hij en verfijnde, gele molières; op tafel lag een parelgrijze flambard met breeden rand. ‘Wat een pontificaal voor een morgenbezoekje aan je vader!’ lachte hij, maar goedig toch. ‘Pontificaal?’ verwonderde zich Lorenzo. Dan viel het Renato op, dat de jongeman er nog altijd weinig voordeelig uitzag, ondanks het artistieke van dien gefriseerden haarkop; en zijn blik werd als heengedwongen naar den ingeprenten, roze | |
[pagina 68]
| |
driehoek van het litteeken onder het rechteroog. ‘Lieve hemel!’ riep Lorenzo plotseling, ‘kijk me toch niet zoo aan als een afbrekende critiek van Pastrelli in den Nuovo Giornale... Wat is er voor bizonders aan me?’ ‘Niets,’ zei Renato betrapt, ‘je hebt gelijk!’ - Liet hij zijn oogen wat thuis houden. Hij wist immers, hoe de jongen niet wou, dat er over de schennis van zijn mooie gezicht werd gerept. Tot zijn verwondering dan ook ging die voort: ‘Natuurlijk, mijn ridderorde... Maar Goddank vinden ze die interessant... interessanter dan vroeger mijn gave wangen...’ ‘Wie?... ze?’ informeerde Renato. Lorenzo meesmuilde veelbeteekenend. Het licht uit de hooge ramen glom in het duivenei-groote lapis-lazuli-vlak, dat zijn sierlijk geheven pink dekte. 't Was, of die aanstellerige ring iets met de ‘ze’ en met het ‘interessant-vinden’ te maken had. ‘En 't atelier bevalt nog altijd?’ vroeg hij dan. ‘Atelier kun je eigenlijk nog niet zeggen... En je bent er net een, om 't zoo nog een jaar lang te laten. Ik zou het geen week uithouden tusschen deze witte muren. ‘Hoeft ook niet,’ kwam Renato lakoniek. Met een moeden knik in zijn rug was Lorenzo opgestaan, alsof het zitten op dien keukenstoel hem te veel afmatte. | |
[pagina 69]
| |
‘Wij hebben wel verschillende temperamenten! En 't gekke is, dat ik, die geen schilder ben, blijkbaar meer behoefte heb aan het schilderachtige om mij heen dan de groote schilder zelf. Toch moet ik die begeerte naar al wat artistiek is, wel hebben van jou. Ik ben gewoon niets waard voor mijn werk, als mijn omgeving me niet inspireert... me niet de eerste impuls geeft...’ ‘Ottavio lacht om zoo iets,’ (Renato glimlachte alleen, doch dat zag Lorenzo niet) ‘Ottavio heeft een artistiek interieur, omdat het goed en deftig staat. Hij begrijpt mij niet. 'k Ben blij, dat jij nu voorgoed in Florence zit!’ ‘Waarom heb je dan veertien dagen laten voorbij gaan zonder mij nog eens op te zoeken?’ ‘Ja...’ zuchtte Lorenzo fataal, ‘ik ben nu eenmaal gedoemd om te doen wat ik niet wil, en te laten wat ik wil.’ ‘Daarmee ben je in goed gezelschap,’ lag het schertsend op Renato's lippen, want de apostel Paulus schoot hem te binnen. Maar hij zweeg. Hij keek bezorgd. Wat moest dat alles? Werktuigelijk nam hij zijn puimsteentje op en herbegon zachtjes zijn geduldwerk. ‘Ottavio verhándelt zijn heele leven de schoonheid...’ kwam Lorenzo weer; ‘schoonheid voor hem is: geld. Zijn ziel is niet dieper... dan het glazen geldbakje op zijn toonbank.’ | |
[pagina 70]
| |
‘Nou, nou...’ onderbrak zijn vader hem. Maar Lorenzo zette door: ‘Voor mij is schoonheid iets levends... een bloem... een vrouw... Als ik dié niet meer had.’ Hij zuchtte nog eens. Zijn groote oogen gingen zonder te zien het atelier rond. ‘Altijd weer nieuwe pose's en achtergronden uitvinden... nieuwe lichteffecten... 't Is maar niet, dat je je toestel zóó draait of zus, en je coulissen zus of zoo... Je moet dat alles doorléven. Jij begrijpt zooiets natuurlijk veel beter dan Ottavio. Ik zou nooit op de hoogte van mijn kunst kunnen blijven, als niet altijd weer een nieuwe ontroering mijn vermogens in werking bracht.’ ‘Dus,’ zei Renato, maar zijn spot klonk mat, want hij werd verdrietig over wat hij te hooren kreeg, ‘dus nog steeds dat bewuste alphabet?’ Lorenzo lachte, gevleid. ‘Dat alphabet van Ottavio? ... Ja, en nee... Eéne in velen ... wie heeft dat ook weer gezegd?’ Hij trok een philosophischen rimpel tusschen zijn wenkbrauwen. ‘Want och, al begrijpen ze dan niets van je, zulke kinderen, 't is de vrouw, die je zoekt ... het eeuwige in de vrouw ... Een jonge dichter, Olivetti, zei me laatst nog hetzelfde; en een andere vriend van me, een journalist, krijgt geen deugdelijk artikel voor elkaar, als hij niet de een of andere nieuwe passie te pakken heeft.’ | |
[pagina 71]
| |
Rcnato zat hem in een stijgende verwondering aan te kijken. Wat kwam hij hier eigenlijk doen? Waar wou hij heen? Die soort confidentie's maakten hem verlegen. Hij vroeg botweg: ‘Wil je het terras niet eens zien?’ Dan, hartelijker, kwam hij nog achterna: ‘Kom, ga eens mee naar boven... 't is zoo'? mooie morgen!’ Maar Lorenzo beweerde, daar dien dag den moed niet voor te hebben. ‘Laten wij liever wat praten... 'k heb er behoefte aan. Een mensch wil zich wel eens uitspreken ... 't Leven kan soms zoo hopeloos eentonig zijn. Net of je aan een grijze rivier staat, en altijd maar loopt dat grijze, troebele water aan je voorbij... allemaal dezelfde onnoozele golfjes... 't interesseert je niet eens waar ze heen gaan... Nee, als er zoo telkens niet eens een frissche vleug poëzie doorheen trok...’ Renato, geprikkeld, wou gaan beweren, dat wie zelf maar frisch was, ook in het alledaagsche leven genoeg moois kon zien; maar Lorenzo was opnieuw over Ottavio's cynisme begonnen: nu pas weer die Amerikaansche, die altijd bij Gilli zat. Een bevlieging, goed... dat was begrijpelijk...; maar hij stelde ze gewoon vóór aan Aurora, en samen gingen ze dansen bij Rajola, met dien auto-vriend van hen...’ | |
[pagina 72]
| |
‘En vindt Aurora dat goed?’ ‘Tja....’ zei Lorenzo, ‘Aurora kan zich toch niet klein-burgerlijk jaloersch toonen. Maar dat Ottavio zich zoo durft te laten gaan... Zoo zou Aurora van haar kant natuurlijk ook... Want, lieve God, die moderne vrouwen...’ - Nee, als je jezelf vrij hield, dan wás je vrij ... hij bijvoorbeeld ... Maar van 't oogenblik af dat je, uit eigen beweging, je in het huwelijk gooide en er alle vruchten en voordeelen van trok... ‘Wat zeg jij nou?’ kwam hij dan Renato rechtstreeks in zijn beweringen betrekken. Renato was in een al pijnlijker onrust geraakt. 't Was of hij een vrucht opensneed, waaraan hij wel vlekjes had gezien, - en van binnen was alles beursch. Een gevoel van groote malaise kwam over hem. Hij dacht aan Aurora... Hoe kon Lorenzo zoo loslippig iets veronderstellen, waarvan hij de dracht niet eens scheen te begrijpen; Aurora, de moeder toch van zoo'n schat van een jongetje... Moedeloos zei hij: ‘Ik zal maar voor me houden, wat ìk er van vind. Dat doet er immers toch niets toe?’ ‘God, vader!’ riep Lorenzo plotseling, ‘schei uit met dat oortergende gerasp... hoe kunnen je zenuwen daar tegen...!’ Renato keek hem meewarig aan. ‘Jullie zijn helden,’ zei hij sarcastisch; maar hij lei toch zijn puim- | |
[pagina 73]
| |
steentje in den richel voor het doek. Beide zwegen een oogenblik. ‘Ottavio gaat nu zelf een auto nemen...’ herbegon Lorenzo. ‘Wist je dat nog niet? Hij schijnt beter zaken te maken dan ik. Ja, pienter genoeg! ... 't Is niet ongeschikt, dat jij nu zelf eens een oog in 't zeil kunt houden en zien hoe alles hier marcheert.’ Renato was geschokt. ‘Waarover heb je 't eigenlijk? Wat bedoel je?’ kwam hij moeilijk. ‘Wat ik zèg... Niets bizonders,’ ontweek Lorenzo. Dan gooide hij het over een anderen boeg. ‘Weet je wel, dat het misschien niet van het billijkste is, dat Ottavio alléén de voordeelen van je werk opstrijkt en ik daar heelemaal buiten sta?’ ‘Daarom heb ik je ook iedere drie maanden door Ottavio je toelage laten uitkeeren.’ ‘Ja, juist,’ zei Lorenzo heftig, ‘als je denkt, dat het prettig is, je iedere drie maanden bij je broer te melden... alsjeblieft, de toelage. - Hij doet het expres... nooit kan hij passen... alleen biljetten van duizend... morgen terugkomen... en dan een quitantie teekenen, of je niet te vertrouwen bent... Voor de goede orde van zaken zoogenaamd! Aurora zelf vindt het bespottelijk. 'k Heb je daar in Massano nooit mee willen lastig vallen... Maar nu je | |
[pagina 74]
| |
hier bent... En dan Ottavio, die soms de duizenden van je werk ontvangt, zonder dat wij een van beiden ooit te weten komen, hoe alles precies gaat. Toont hij zijn boeken?’ ‘Dacht je, dat Ottavio geld van mij achterhield?’ vroeg Renato streng. ‘Dat zeg ik niet,’ ontweek Lorenzo andermaal. ‘Ik zeg alleen maar...’ Renato stond op. ‘Dit gesprek bevalt mij niet,’ kwam hij ruw. ‘Ik hoor niet anders dan verdachtmakingen van Ottavio. Ottavio heeft een ziel als een geldbakje... hij heeft amours... hij beleedigt jou... hij doet mij tekort...!’ ‘God in den hemel! in Florence valt er al evenmin met je te praten als in Massano. Ik maak Ottavio niet verdacht. Ik zeg alleen, dat hij geen quitantie's geeft en geen boeken laat zien; dat is toch waar? terwijl hij van mij...’ ‘En als er op Aurora's gedrag wat aan te merken valt,’ voer Renato zonder te luisteren voort, ‘dan moet je 't rondweg zeggen, of zwijgen. Wat wil je ten slotte?’ Lorenzo voelde zich beleedigd. 't Leek wel een beschuldiging van laster! Als je zelfs met je eigen vader niet vrij uit kon praten... Zoo'n driftkop! Maar hij liet zich niet van zijn stuk brengen, en hij zou zeggen, wat hij te zeggen had...!’ | |
[pagina 75]
| |
‘'t Is duidelijk wat ik zou willen,’ kwam hij, een beetje schril; ‘je moest mij voor die toelage niet afhankelijk stellen van Ottavio... en je moest ook mij mijn aandeel geven in je werk...’ ‘Wat wou jij met mijn werk aanvangen?’ Renato trok hoog de wenkbrauwen op van nietbegrijpen. ‘Ik heb toch ook een atelier? Je kon mij daar ook wel eens wat toevertrouwen! Een paar teekeningen, een studie... een schilderij zelfs. Dacht je, dat het geen bekendheid aan mijn “Arte” zou geven, als ik zeggen kon... En voor jou, voor ons alle drie, was het een kans op verkoopen meer!’ Renato aarzelde. Een oogenblik dacht hij: - Misschien heeft hij gelijk. ‘'k Zal er met Ottavio over spreken,’ zei hij. ‘O, als je er met Ottavio over spreken moet...’ hoonde Lorenzo; ‘'t is, of je geen meester bent over je eigen werk!’ ‘Nee,’ antwoordde Renato, ‘zooals de zaken nu eenmaal staan, ben ik dat ook niet heelemaal. Maar we zullen zien.’ ‘'k Begrijp trouwens niet goed,’ kwam hij nog na een oogenblik, ‘wat je eigenlijk met werk van mij op een fotografen-atelier zoudt kunnen beginnen. Dacht je, dat de menschen, die vervuld van zichzelf bij jou komen...’ ‘Nee, bij mij komen natuurlijk geen menschen | |
[pagina 76]
| |
van eenig begrip of kunstgevoel,’ smaalde Lorenzo: ‘'k Ben er achter!’ 't Was, of het roze litteeken onder zijn oog donker trok van boosheid. Hij rechtte zich met een vagen ruk van energie en scheen te willen heengaan. ‘Lorenzo,’ zei Renato plotseling met een groote indringendheid, ‘spreek openhartig met me... 't gaat niet goed in het huishouden van Ottavio en Aurora. 'k Heb allang zooiets gevoeld, in Massano al. Trek niet zoo'n raadselachtig gezicht. Ik merk heel goed, dat je er alles van weet. Vertel 't me, voor hun eigen bestwil!’ Nooit had de troebele toekomst van die drie wezens hem zoo benauwd als op dit oogenblik. Maar Lorenzo, na zijn vaders weinig overtuigde, halve toezegging, die hem kwetste, voelde zich volstrekt niet geroepen tot verdere mededeelzaamheid. - Wat kon hij eigenlijk ook vertellen? Niets. Feiten waren er niet. Dat Aurora speelde met hem? Zeker, zij speelde met hem... maar daar bleef het immers ook bij? Hij kon toch niet gaan zeggen, dat hij, voor zich, dácht... want tot meer dan ‘denken’ kwam het nooit... daar zorgde zij wel voor! Wel was hij overtuigd, dat hij zich in dat denken niet vergiste... Alleen, zooiets zei je niet, zoolang je geen bewijzen hadt! En de theatraalheid, waarmee zijn vader zoo'n aangelegenheid in het moderne huwelijk opnam... | |
[pagina 77]
| |
‘Ik zou het bestwil van Ottavio en Aurora maar aan henzelf overlaten,’ zei hij kortweg en greep zijn hoed. Renato ging voor hem staan. ‘Jongen,’ zei hij, ‘ik begrijp je niet. Je hebt behoefte om je uit te spreken, zeg je, en je vertrouwt je vader niet genoeg, om dat oprecht te doen! Ben ik daarvoor naar Florence gekomen? Ik heb het zoo goed met jullie voor! Wees eerlijk met mij!’ Lorenzo zag hem aan. En plotseling kreeg hij medelijden met den ouden man. Hij dacht aan het Witte Paard en aan dien avond in Massano, dat zijn vader hem gezegd had, hoe hij voor zich dat doek noemde. Was hij niet even eenzaam hier als daarginder? ‘Kom, vader’ zei hij week gestemd, ‘laten wij geen oneenigheden maken. 'k Moest mij niet zoo laten gaan... vergeet maar wat ik gezegd heb. Ik ben toch blij, dat je nu hier woont...’ En hij gaf hem een kus op zijn raspige wang. Maar Renato, al liet hij het toe, vond geen vreugde in dien zwakken omkeer en in den aalmoes dier liefkoozing. |
|