De nar uit Maremmen. Deel 2: Florence, de drie blinden
(1928)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
IDIEN morgen, in de vroegte al, was Renato de steile stappentrap naar zijn terras opgeklommen. Hij kon maar niet genoeg krijgen van zijn torentop! En toen hij de deur opendeed, zat kwispelstaartend Brisc om het hoekje... Renato strekte zijn hand uit, om hem over den kop te strijken, maar het dier, zoo gauw het de kans schoon zag, glipte onder de liefkoozing weg en haastte met malle, dwarse sprongen van zijn onnoozel-lang lijf naar beneden. ‘Schijnheilige rakker!’ lachte Renato, ‘zijn baas kan hem gestolen worden, als zijn maag jeukt... En het zal nog de vraag zijn, of hij al wat te slobberen vìndt!’ Dan zag hij het jonge licht over zijn fonkelende oranje- en citroenen-boomen uitgestort, en hij bleef nog een oogenblik talmen onder het afdak, open op het Zuiden. Maar in den beschuttenden Noordermuur wachtte het fameuze uitzicht-venster, dat hem, sinds hij hier woonde, al heel wat uren had gevangen gehouden, en dat ook nu, onweerstaanbaar, hem tot zich trok. | |
[pagina 42]
| |
Nooit uitgekeken raakte hij op dat verwonderlijk schoone Florence, daar aan den overkant van den Arno. Nooit was die stad dezelfde, bij de oneindige schakeeringen der daguren en weersgesteldheden, maar altijd vol geheimenis, - een warreling van licht en schaduw, waaruit van menig ander tijdvergrauwd gebouw een open dak-loggia gelijk de zijne hem vragend aanblikte. En boven die wemeling van veel-verdekkende daken uit, verrezen, dicht bijeen, de oudbekende kostbaarheden: de wit-en-groen-marmeren kerken, de strakke stede-burchten, de sierlijke torens en, dofrood binnen zijn blanke naven, de grootsche koepel van den Dom, - rezen zij, argeloos, in hun warme, sterke kleuren, een groep van eeuwen her vertrouwden, tegen de zonne-wazige heuvelen van Fièsole aan. Renato hield van ze, en hij sprak ze toe soms:- wat zijn jullie toch een goeie jongens, om daar altijd maar even mooi te blijven staan! En wat hebben jullie 't goed met elkaar! - Maar of jullie mekaar wel zoo door en door kènnen, zelfs na die vriendschap van honderden jaren? Wie zou ooit te weten komen, wat er zich verborg achter het steile voorhoofd van het Palazzo Vecchio, of in welken heimelijken hoek de bloem van het Badia-torentje met zijn steel stond ingeplant? En al starende zag Renato telkens nieuwe geheimen opdagen of wegschuilen... Op deze hoogte | |
[pagina 43]
| |
eerst vertoonden zich, duidelijk en raadselachtig, de statige verdiepingen van dat rijzigst huis der stad, dat aan de straat de schemerduistere kerk van Or San Michele herbergt. - Wat zouden daar, bóven die oude gewelven, nog voor hooge en weer hoogere zalen zijn? En waar dienden zij toe? - En wat was toch dat somber en deurloos paleis naast de poorten der Uffizi? - Ofwel Renato mat, vóór en àchter den doodsbleeken marmergevel van Santa Croce, de uitgestrektheid der schamele wijken, waar de ontucht krioelt en de misdaad. O, wel doken er donkere holen onder den zonnigen vrede van zijn stadsgezicht... Zijn blik dwaalde verder weg, de bruggen over en den zilvergroenen Arno langs, besteeg de heuvelen aan den horizont, poosde bij het muur-omtrokken woud, dat den top van den Incontro dekt - hij had daarheen in zijn jeugd, met een vroeggestorven vriend, een daglange wandeling gemaakt, en hoe hartelijk waren zij er onthaald in het oude refectorium van het Franciscaner klooster! - doolde dan weer terug, en neêr, en plotseling zag hij aan den overkant, het bogenlaantje van Vasari, op weg naar den Ponte Vecchio... Daar had hij, enkele dagen geleden, den opgetogen Silvio zijn toren laten zien, heel, heel klein baasje, daar in de diepte.... en ginds op de brug! - Het arme kereltje, hij was er nooit geweest, hield hij maar vol, - natuurlijk, omdat hij er nooit iets anders | |
[pagina 44]
| |
gezien had dan likeurglazen op zilveren voeten. Een poos lang peilde hij, in verdrietig gepeins, het olijfgroen voorbij spoelend water in den afgrond onder hem. En als hij zich eindelijk omwendde van zijn uitkijk-venster, zag hij de intieme wereld binnen van zijn zonnigen terras-tuin, waar tusschen het blinkend loof de gele citroenen en de oranje sinaasappelen wonken. Er hing een fijne, zoete geur van de witte, wassige bloesems. Hij wandelde het laantje tusschen de klassieke, als vaten zoo groote, aarden potten af, en toefde aan de zuider-wering, bij den sagopalm in zijn groene ton. - Hij had het maar getroffen, dat al deze planten bij de huur van zijn kwartier waren inbegrepen geweest. Het sprak wel vanzelf - hoe kreeg men ze die acht trappen weer af! - maar daarom was het niet minder plezierig! Met de hand boven de oogen, voor de zon, zag hij dan zijn zuider-uitzicht aan, rijp van stovend steenrood en doorflonkerd donkergroen. Hoog over de nabije daken en straatvoren van den linkeroever aanschouwde hij de heerlijke hellingen van Bellosguardo, wier schermpijnen en cypressen afstraalden op de lucht, - en recht voor hem uit de hangende tuinen en de belvederen van het steil en statig park achter het Palazzo Pitti. | |
[pagina 45]
| |
Dan steigerden, den heuvel op, de kale huizen van de Costa San Giorgio en van andere achterstraten. Zijn Pia woonde er, de werkvrouw, die 's morgens zijn drie vertrekken kwam schoonhouden en die sinds enkele dagen ook voor hem kookte. - Een mooi type, die Pia, dacht Renato, mooi en tragisch. Veel geleden had die vrouw, om haar ziekelijken man, en om haar twee groote zoons... nu wéér, - een gruwelijke geschiedenis... En niettegenstaande dat alles, een jeugdige vrouw nog, van een onverwoestbare pittigheid in al haar verdriet; scherp, wrang soms, revolutionnair in merg en been; en toch met een ondergrond van fatalistische en rauwe welgemoedheid. - Zou ze er al zijn? Hij moest eens gaan kijken, of zijn koffie nog niet klaar was... Maar hij ging niet, koesterde zich in de zoele Mei-zon en bleef geboeid door de gelaten der huizen, die tegenover hem heuvelwaarts stegen, en waarvan hij langzaam-aan het leven der open vensters te kennen begon. Hij keek ook neer in de kille kloof der Via dei Bardi, steil onder hem, zag die af naar rechts, naar links, - tot hij plotseling iets vreemds meende op te merken... Daarginds, in een loggia onder een verren dakluifel, leek het hem, of iemand hem groette, groette met een handgewuif. Wie kon daar wuiven naar hem? Een gezette figuur meende hij te onderscheiden | |
[pagina 46]
| |
...iemand met een witten baard...en een pet op, zou je zeggen... Nu stond 't heerschap stil naar boven te turen, of hij den toren met 't palmboompje in 't oog hield... Renato trok de wenkbrauwen op: 't kon niet voor hem bedoeld zijn. Hij kende niemand in die huizen daar. 't Moest de zijgevel wezen van het groote hoekpaleis aan den Lung' Arno... Toch schutte hij even de oogen met de hand. De groet scheen zich te herhalen, nadrukkelijker zelfs. Dan, als Renato dien niet beantwoordde, aarzelde ook de verre onbekende. - Vreemd, dacht Renato... Misschien, als hij een kijker had... Plotseling keerde hij zich om. 't Geneerde hem, die pet, die zich met hem scheen bezig te houden. Hij hield er niet van, te worden opgemerkt. En terwijl hij tusschen zijn citroenen en oranjeboompjes terugkuierde, kwam Pia, met zijn morgen-koffie en zijn courant, moeizaam de onmogelijke trap opgestapt. Zoo steil was die trap, dat men, ten einde de hooge treden diep genoeg te houden, om en om van elke slechts de helft had laten staan, zoodat, wie ze te beklauteren kreeg, met een soort ganzengang, een voet rechts, een voet links, een wel zeer ongewone beengymnastiek moest maken. ‘'k Kom 's kijken, of je nog niet heelemáál ten hemel bent gevaren, professore! Dio Santo! wat een | |
[pagina 47]
| |
Jacobsladder! een kippenloop is er niets bij. Natuurlijk de schotel vol koffie, en de krant dito!’ Een ronde, mollige vrouw van een vijf en veertig jaar was uit de trapgeul te voorschijn gedoken. Wat het eerst aan haar opviel, was, bij 't donkerblonde haar, de ongewone blankheid van haar huid, nog te meer naar voren springend door de bloedkoralen bloememandjes, die aan haar ooren bengelden, en door het glimpen van haar helblauwe oogen. Schuw en trotsch tegelijk waren die oogen, en het was duidelijk, hoe brutaal zij steken zouden, als Pia kwaad werd. Renato had van meet aan gevoeld, dat hij met deze vrouw nooit de gemoedelijke hartelijkheid zou kunnen hebben, die hij had met zijn stille Domenica in Massano. ‘En niet alleen is je Nuovo nat,’ vervolgde Pia, terwijl Renato zijn dampende kop koffie aannam, ‘maar 'k heb 'm al gelezen ook!’ Ze lei de krant op de pot van een citroen-boom. ‘Ze hebben Gino wéér verhoord,’ kwam ze zachter, ‘natuurlijk zonder dat 't wat oplevert... 't Is toch bewezen, dat hij op dat uur 's avonds onmogelijk op den Viale dei Colli kon zijn? Hij zat toen immers nog in die kroeg van de Via dei Pepi, bij die fraaie vriendin van hem? Ja, je beleeft plezier van je kinderen! Twee andere meiden hebben hetzelfde getuigd, en die vriend van 'm idem...’ ‘Die Pallini, die ook verdacht wordt?’ | |
[pagina 48]
| |
‘Precies! Een lekker exemplaar. Een jongen van negentien, die al geld uitleent tegen dertig en veertig procent... Hij schijnt tot één uur bij die meiden te zijn gebleven! De sloeber, 't zat eraan! ‘En nou hebben ze uitgevonden, omdat de moordenaar van 't ouwe wijf gevlucht moet zijn op een motorfiets (en Pallini hàd er een), dat hij Gino gestuurd heeft, en dat je best, verbeel je, in vijf minuten, van de Via dei Pepi naar den Viale dei Colli kan rijen! Want om twaalf uur zoowat is hij weggegaan uit die kroeg, en om vijf minuten over twaalf zou de moord gepleegd zijn... Toen meende de klabak, die langs kwam, te hebben hooren schreeuwen; en even later was hem een motorfiets langs gesnord, waarop hij beweert, Gino herkend te hebben. In 't pikkedonker! 'n Mooi bewijs! Schoeljes! Als de jongen toch om kwart over twaalf thuis was! Dat heb ik ze nou al drie keer onder hun neuzen geduwd! ‘Maar natuurlijk moet 't fabrikanten-zoontje gespaard worden, die vuile fascist, die elken dag bij z'n ouwe tante hing, en er dien middag óók geweest is, zoogenaamd niet na zevenen...’ En met een ruk van het hoofd, waardoor de roode oorbellen heftig verringelden: ‘'t Is een rotzooi... en een rotzooi blijft 't! Ze schrijven nou wel, dat er hard noodig een andere regeering moet komen, om aan dat fascistengedoe | |
[pagina 49]
| |
een eind te maken; maar nou zie je 't 'ns! - Klassenjustitie, zegt me man. Daar dóen die ministerpiassen wat tegen! Een jongen die niets gedaan heeft...?’ Een oogenblik stond zij in zichzelf haar woede te verkroppen. Dan trok ze plotseling zeer bleek. En toonloos, als in een droom: ‘Dat zou de tweede zijn!... de tweede!’ Zij sloeg de handen voor 't gezicht, keek weer op met een wilden blik, ergens ver weg in een gruwzame verte. En met een gefolterde stem hoonde ze: ‘In 't gelid, jongens!... Netjes in 't gelid ...! Elke tiende zoo'n lief vrachtje kogels!... Op goed geluk af!...’ Ze lachte, kort en hard. Ze schreide niet. Haar oogen tuurden fel. De bloedkoralen bloemenmandjes hingen stil aan haar blanke kaken. ‘Kom, vooruit maar weer,’ zei ze, veegde uit gewoonte de handen schoon aan haar voorschoot, en stapte de trap af naar beneden. Renato bleef verslagen achter. Hij zat neer op een ijzeren tuinstoel, dronk werktuigelijk zijn lauw geworden koffie leeg. - Arme Pia; en arme menschheid... Hoe kon hij eigenlijk nog kijken naar zijn uitzicht, waar zulke verfoeilijke werkelijkheden ónder leefden. Hij wou graag gelooven, dat Pia's zoon niet schuldig was aan moord, - maar wat een bestaan, een jongen | |
[pagina 50]
| |
van achttien jaar, die zijn alibi bewijzen moest uit zijn tegenwoordigheid in een kroeg van dàt allooi, in het gezelschap van drie sletten en een woekeraar van... negentien! Het was niet in te denken. - Pia was toch een behoorlijke vrouw... Wàs ze het? Moest hij misschien toch toezien bij wat zij beneden uitvoerde? Dan minachtte hij zichzelf om die op- welling. - Liet zij eens wat meenemen aan overschotten of aan een paar armzalige soldi, die zij niet voor hèm had uitgegeven, - hij had het beter dan zij. Hij dacht aan haar behuizing, zooals ze hem die beschreven had, - een woning, gelijkvloersch aan de straat, aan de achterzijde half onder den grond, waar het eenige, hooge venster uit kwam in een donkere brandstoffenloods. De werkplaats van haar man - hij was matrassen-kaarder en het levenslang wroeten in het stof der uitgeplozen wol had hem een chronische bronchitis bezorgd - zijn ‘atelier’ was zoo ‘schitterend verlicht’, hoonde Pia, dat hij bij het uithalen van een bed geen vloô van een muizenkeutel kon onderscheiden. Renato hield van die cynische grappen van haar, omdat die elke klagelijkheid buitensloten en daar-door te scherper wondden. Hij hield van de rauwe critiek die er lag in haar aanprijzing van zijn drie simpele vertrekken: ‘heerlijke versche lucht, professore!’ Het maakte hem beschaamd. - Stakkerd! haar oudste zoon gefusilleerd bij de | |
[pagina 51]
| |
beruchte straf-decimatie's in 't begin van den oorlog, en nu deze... een kind nog bijna... Hij nam de courant om te zien, hoe het er precies stond, wat Pia hem daareven van de instructie verteld had... | |
IIDe zon was achter de paleizen van den Lung' Arno verdwenen, en de lichtende avond ging open over Florence en de opalen rivier. Renato, het schetsboek in de poozende hand, zag het aan. Hij stond bij den opgang van den Ponte della Trinita tegen de bruggewering geleund, en achter hem zat Brisc, de oude tax, met betraande oogen op te staren; nu en dan liep er een rilling over zijn glimmend-zwarte bast, en van zijn halsband af ging een koord naar boven, dat verdween onder de jas van zijn meester. Voorbijgangers wezen het elkaar en zagen lachende om. En voor Renato uit, een eindje verder de brug op, aan het andere trottoir, draalde een blinde, een man van middelbare jaren al. Hij had een verloopen en schaamteloos gezicht en was gekleed in een schunnige pandjesjas; een deukhoed, die eens zwierig was geweest, stond hem achter op het hittig-roode voor-hoofd, en zoodra er voetstappen naderden, tokkelde hij een paar fletse accoorden op zijn bedelende gitaar. | |
[pagina 52]
| |
Renato, ontwaakt uit den bangen droom van dit loszinnig wrak, had zijn potlood laten rusten en zag rond, verbaasd over de wijde schoonheid van dezen Mei-avond. Als een verweerd stuk oud Venetië, hoog en grillig, rezen de okerkleurige achtergevels van den Borgo San Jacopo uit het glanzende water, tot waar, op zijn drie zware bogen, de Ponte Vecchio den stroom overspande. Daarachter, als een steil gebergte, verhief zich de vage huizenstapeling der Via dei Bardi. Nog verder in de verte, op de blauwige cypressenhellingen, zag hij, klein, den ivoren gevel van San Miniato met het gouden mozaïek, blakende in de avondzon, die daar nog was. En alles, van minuut tot minuut, werd van een al dieper schoon betogen en van een al waziger doorzichtigheid. En als nogmaals zijn blik aan den Ponte Vecchio verwijlen bleef, - een nederig dorp over de rivier heengebouwd, zoo leek van daar die oude brug, een veeltintig vertier van puitjes, raampjes, balconnetjes, daakjes en stuttende houten palen, - dacht Renato aan den kleinen Silvio. Plotseling herkende hij in den top van de steile steenrots, die de Via dei Bardi leek - aan het palmpje, uitvederend tegen de lucht! - zijn eigen toren. Nee: Silvio's toren, dacht hij met een weemoedigen lach. En innerlijk Silvio nog ziende, was zijn kijken | |
[pagina 53]
| |
teruggedwaald naar de hartverscheurende hallucinatie van dien liederlijken blindeman. Enkele dagen geleden, op een zijner vroege dwaaltochten door de stad, had Renato aan deze zelfde bruggewering een jóngen, blinden bedelaar gevonden, een blonden jongeman, met een, in zijn blindheid, als uitgewischt gezicht, de dichte oogen leeg ingevallen, een onnoozele droefheid rond den even open mond; het gezicht van een ziekelijk kind, waaraan alles vaag, week en kwijnend was. En die vragende hulpeloosheid tegen het rijke, morgensterke stadssilhouet, had zoo des schilders verbeelding geslagen, dat hij op den achterkant van een enveloppe drie, vier krabbels van hem maakte. Dezen namiddag met een schetsboek erop uitgetrokken, denkend in den stillen avond nog beter die deerniswaardige gestalte te kunnen benaderen, had hij dit verloopen type op jaren gevonden, dezen welgedanen bedelaar met het genotzuchtige gezicht en den lichtzinnigen lonk van zijn glazige oogbollen. In een smartelijke aandacht was Renato aan het teekenen gegaan; een plan begon hem zacht te kwellen. Maar telkens ook, van dien blinden verwordene, moest hij opkijken naar de hemelsche wereldzaal, die hem omgaf. De luchtige wolken, van een lichten blos bevlogen, deden het teeder avondblauw nog dieper schijnen, en paarsig werd het waas, dat de | |
[pagina 54]
| |
rijzige stadsvormen vervaagde; de roodgoudene mozaïek van San Miniato bloeide uit. En te midden van die glorie stond daar de blinde, onbewust van de verheven klaarte, die over zijn jammerlijke tronie van ouden schuinsmarcheerder viel. Renato hervatte zijn schets. In den diepen avondschijn werd te duidelijker sprekend en te feller afstootelijk het masker van den bedelaar. Wat school er binnen dat vetbekrulde hoofd met de grove gelaatstrekken, de wulpsche lippen, den stompen neus? Welke gedachten gingen er om, terwijl zijn lichtvaardige hand een paar slordige maten sloeg en heel zijn wezen begeerig luisterde naar het klikken der soldi in het busje, dat hing aan zijn knoopsgat? En al teekenende dacht Renato noch aan een anderen blindemanskop, waarvan hij vroeger vele schetsen had gemaakt, een uitgeleefden oude, in wiens geteisterde trekken de doode oogen bloedig weenden om een leven van onbegrepen ontbering en onvervulde verlangens. ‘Stil toch!’ vermaande Renato achterom naar Brise, die was opgestaan en dribbelend het touw aantrok, bevestigd aan den trekker van zijn meesters jachtbroek. - Ja, hij had bij het teekenen twee handen noodig, en hij wou niet, dat het dier wegliep, hier in de stad, die het niet kende. Dien morgen had hij hem ook al niet mee kunnen nemen op zijn wandelingetje met Silvio, want Aurora wou | |
[pagina 55]
| |
geen honden in haar huis, had zij eens en voor al gezegd. ‘Stil dan toch!’ vermaande Renato nogmaals. De tax, kwispelstaartend, blafte verlangend. Menschen, die langs kwamen, meesmuilden om de zonderlinge groep: de ongeduldige dashond, en de soort teekenaar met zijn raren schuithoed in de oogen gedrukt en zijn versleten jagersjas, van achteren opgetild door het touw, waaraan zijn langlijvig huisdier was vastgelegd. ‘Kijk die ouwe berenleider!’ zei een straatjongen, die grinnekend staan bleef. ‘Rigoletto...!’ riep zijn makker; hij was den vorigen avond in de opera geweest. Het werd een giechelende groep van volkskinderen. Doch de schilder hoorde noch zag iets van al die vroolijkheid, verdiept als hij was in het wezen van zijn triest model, - zinnelijk, sluw, en heimelijk hevig belust op iets, dat hij zich voorstelde te zullen hebben voor de vele ontvangen soldi. Een zwelgerij? een zuippartij? een vrouw? En aan den stralenden avondhemel lagen, als spitse faisantestaarten, de wolkveeren zacht te branden voor eindeloos-diepe verschieten van verinnigd smaragd. De grillige achtergevels van den Borgo San Jacopo vulden zich met bruine schaduw in hun hoeken en gleuven; het vreemde geborgte van de | |
[pagina 56]
| |
Via dei Bardi werd nog vager grijs; en op de duisterende Oosterhellingen was het licht van San Miniato verbleekt en uitgedoofd. Maar de Arno, in de diepte, een parelmoeren stroom, sloop heen naar het Westen, de ernstige cypressen van den Monte Oliveto langs, en verloor zich in een blauw geheim van geboomte en zachte heuvelen. De blinde, den dikken kop geheven, staarde zielloos den wonderen hemel in, en zag binnen zijn duister... welke zonde, welk geil genot? Plotseling aanschouwde Renato het, sterk en fel: drie figuren zou hij schilderen, - een andere, gruwzame ‘Drie leeftijden’ - drie blindemans-figuren naasteen: den zielig-leegen, jongen vrager; den wulpschen genieter met zijn glazigen lonk; en den verwoesten oude... heel de blinde menschheid vóór den glorievollen Godsdroom van dezen avondstond. Een oogenblik sloot hij de oogen. Het smartelijk vizioen, en de even smartelijke begeerte het te vertastbaren, folterden tegelijkertijd zijn hart; een voorgevoelen van iets geweldigs deed het gaan met zware slagen. ‘Rigoletto!... Rigoletto!’ riep aan het eind van de brug nog eens de schelle jongensstem. |
|