De nar uit Maremmen. Deel 2: Florence, de drie blinden
(1928)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
IDE zoele Mei-morgen over het plein maakte mild van tint de gele en grijze huizengevels rondom. Zonder dat de zon nog doorkwam, was er zonnigheid in de vochte lucht; het donker aangeslagen plaveisel had een zachtheid als van gemsleer, en alles leek jong en heugelijk. De hooge poort naar de Via Strozzi ademde nog hooger en ruimer dan anders, en zelfs de oude Victor Emanuel op zijn standbeeld-ros zag eruit, of hij nu toch eindelijk opschoot. ‘Kunst, die zoo maar begrijpelijk is,’ hernam aan hun tafeltje voor het Café Donnini de beeldschoone jongeling Olivetti, die zich voor den dichter der toekomst hield, - hij leek de gebruinde Apollo eener Pompeijaansche muurschildering - ‘kunst, die zoo maar begrijpelijk is, ìs geen kunst.’ ‘God is óók niet begrijpelijk,’ viel de kleine, puistige Fantoni bij, die als zijn vale schaduw overal Olivetti volgde; ‘en omdat in wezen de kunst goddelijk is...’ Ottavio geeuwde. ‘Natuurlijk, kunst, die geen mysterie heeft...’, | |
[pagina 10]
| |
kwam hij luchtig superieur; en tot den kellner, die juist passeerde: ‘Zeg, geef me nog een zwarte koffie.’ - God in den hemel, wat had hij een slaap!... Als je ook tot drie uur in den nacht bij Rajola was blijven hangen...! Hij moest wel. Hij kon toch Aurora niet alleen uit dansen laten gaan met hun auto-vrind Servini? Maar dat zei hij er niet bij. Hij had zijn hoed afgezet, om zijn gekookt voelend voorhoofd te koelen aan het Meiwindje, en hij streek zich door de zwarte haren, waarlangs een enkele grijze draad reeds glinsterde. Zijn mooie, bleeke kop had in de diepliggende, lichte oogen en in den dungeplooiden mond een uitdrukking van vermoeide minachting. Dan, innemend plotseling, wuifde hij: ‘goeie morgen...! goeie morgen...!’ naar den kunstcriticus Pastrelli die voorbij kwam, dan zich voor even aan hun tafeltje neerliet, - een vroolijke boer in heerenkleeren, maar met de felle oogen van den keurder. ‘Dus, Signor Focardi, wilt u de volgende week komen zien?’ begon opnieuw, dringend, de bedeesde stem (die een niet geringe eerzucht verborg) van den jongen schilder Del Bono; ‘Vrijdag of Zaterdag denk ik aan mijn “Dame van het Second Empire” de laatste hand te leggen.’ | |
[pagina 11]
| |
Zijn blik ontweek Ottavio's blik, zooals hij gewoonlijk aller blikken ontweek; hoovaardigheid zei de een; gebrek aan karakter, de ander. Het jaar te voren had men aan zijn ‘Dood van Cleopatra’, een koel-verdienstelijk, academisch stuk, bij wijze van politieke tegemoetkoming (Del Bono was uit Trente) den Leonardo-prijs toegekend. Ottavio, verveeld door die taai-vasthoudende stem, knikte onwillig bijna: goed, hij kwam kijken. Nee, nee..., deed hij dan eensklaps veel toeschietelijker, hij meende het... hij kwam zonder mankeeren. - Te drommel, een Leonardo-prijs moest je niet heelemáál weggooien. Je kon nooit weten...! Een stevige hand klapte op zijn schouder, en naast hem plofte neer op een meegesleepten stoel een zwaar heerschap, aan wiens geschoren kaken twee zwarte bankiersbaardjes leken vastgeplakt. Hij had een gouden lorgnet voor zijn frivole, bruine oogen. Het was de cavaliere Ravasso, een man, in de kunstwereld welbekend. Hij noemde zich beeldhouwer, en in zijn jeugd had hij ook wel aan beeldhouwen gedaan; doch daar hij lui was van aard, en niet onvermogend, had hij gereedelijk toegegeven aan zijn ‘passie’ voor collectionneeren; zijn kamers hingen vol met de onwaarschijnlijkste kleur-verbijsteringen, waaronder de futuristische razernijen en de duistere kabalistiek der cubisten de meer ouderwetsche | |
[pagina 12]
| |
waren; want Ravasso liet er zich op voorstaan, juist de allermodernsten het best te ‘snappen’. Maar zijn atelier verhuurde hij sinds eenigen tijd, en men zei, dat hij finantieel in de knel zat. Een oogenblik blies hij uit boven zijn buikje, boog zich dan met een geheimzinnige vertrouwelijkheid naar Ottavio over. ‘En... zal 't er van komen?’ ‘Ik moet naar huis,’ aarzelde Del Bono's beslagen stem; hij gaf links en rechts een slappe hand en verwijderde zich haastig met zijn bedachtzame stappen. Toen vond Pastrelli het rechte woord: ‘Die schuift van Cleopatra naar zijn Empiredame, en arriveert op zijn sokken.’ Een gelach brak los. Del Bono stapte onverstoorbaar door. Er werd nog even over hem nagepraat. ‘Zachtzinnig schaap, hij eet uit de hand,’ zei, uit de hoogte, een aankomend schildertje, dat naast Fantoni zat. ‘Pas maar op, of hij loopt jou en je kornuiten allemaal omver, de goochemerd,’ grinnikte Pastrelli met zijn boersche grijns. De zon was te voorschijn geweld en had het plein in goudblond licht en blauwe schaduw gedeeld. De morgen groeide in volte en gerucht. Onder de bogengangen naar de Post en langs de vele café's, ook aan den overkant, bij Gilli en Paskowski, | |
[pagina 13]
| |
krioelde het leven van centrum der stad, waar elken morgen iedereen iedereen ontmoette en niemand iets anders dan dát scheen om handen te hebben. En boven de overzijdsche huizen klom blank, met wereldbol en kruis, de lantaren van den Domkoepel uit, en steeg in teere bloemekleuren de toren van Giotto. ‘Wat willen die vier-en-dertig fascisten nu uitrichten in een kamer van vijfhonderd leden?’ Een politiek twistgesprek was gaande geraakt in den kring. ‘Die vierendertig fascisten? Benito Mussolini alléén weegt tegen de halve Kamer op!’ ‘Ze vormen niet eens een partij!’ hoonde Fantoni, ‘nationalisten en republikeinen, liberalen en socialisten! een ratjetoe!’ ‘Ze hebben allemaal de fascistische beginselen erkend...’ mokte hartstochtelijk een jongen in een zwart hemd, die aan het andere eind van den kring zat. ‘'t Mocht wat!... De nationalisten willen de monarchie, de republikeinen de republiek, de liberalen het kapitalisme, en de hervormings-socialisten het tegenovergestelde...’ ‘Dat weten we ook wel,’ viel Olivetto de hoofdgroep af, ‘maar volgens Mussolini wil het fascisme zoomin monarchistisch zijn als republikeinsch; het is Italiaansch!’ | |
[pagina 14]
| |
‘En in elk geval,’ kwam nog een ander, ‘zal het parlement niet langer een asyl voor analphabeten en delinquenten wezen, zooals Sem Benelli het noemde!’ ‘Maar het parlement is ongelukkig genoeg het volk niet. Elken dag dooden en gewonden, heel het land door...’ ‘'t Is een janboel,’ bevestigde luid Ottavio; ‘niemand weet meer, waar we eigenlijk aan toe zijn...’ ‘Juist, daaròm!’ mokte hartstochtelijk de fascistische jongen aan het andere tafel-eind. ‘Maar hoor nou eens,’ nam de cavaliere Ravasso opnieuw zijn vrind Focardi voor zich alleen; ‘heb je nog altijd geen bericht van je vader, over dat atelier?’ ‘God, man! Schei uit!’ wierp Ottavio geërgerd weg; ‘hij is allang voorzien, de stijfkop! Als hij je atelier zelf had uitgevonden... maar wat ìk hem aanraad... Hij zit sinds een week op wat hij zijn atelier noemt... een ouwe toren! Gekkenwerk! Zijn eetkamer op de vierde, zijn keuken op de vijfde, zijn slaapkamer op de zesde, en zijn atelier op de zevende! Trappen waar geen christenmensch tegen op kan... 'k Heb hem in geen drie dagen gezien... Best mogelijk, dat hij met gebroken beenen in Santa Maria Nuova ligt... En boven op den toren een terras om naar de sterren te kijken...’ Een felle geprikkeldheid sprak er uit zijn scherpe | |
[pagina 15]
| |
zinnetjes. Men vroeg van verscheidene kanten tegelijk. Maar niet van zins veel uitleg te geven, beet Ottavio nog een paar summiere inlichtingen van zich af. ‘Via dei Bardi... ja, daar vlak aan den Arno ...een uitzicht, natuurlijk, dat is er... maar dat ik niet vaak bewonderen zal!’ Hij zweeg, keek ontstemd voor zich weg. Pastrelli echter, tuk op elk bericht uit de kunstwereld, stond op en kwam naast hem zitten, om nog wat meer te hooren, - en daar hij de kunstcriticus was, vertelde vertrouwelijk Ottavio nog de weinige bizonderheden, die hij zelf wist. Doch plotseling, al pratende, meende hij, onder het goudbruine zonnezeil van Gilli, de mooie Amerikaansche te zien zitten, die een paar dagen geleden in zijn zaak was gekomen en gezegd had, dat hij op Rodolfo Valentino leek... Voor zijn part: ‘de mooiste man van de wereld’! Hoewel hij zijn eigen kop, goed beschouwd, nog wel zoo interessant vond. Zou het een bedoeling hebben gehad? Er werd beweerd, dat zij zich op de eene amour na de andere tracteerde... louter voor haar eigen plezier... zonder verplichtingen... Geen gek idee! Zou hij haar eens gaan aanspreken? - Een anderen morgen... Hij rekte zich welbehagelijk uit, geeuwde nogmaals. ‘'k Vraag je wel excuus,’ verontschuldigde hij | |
[pagina 16]
| |
zich dan tegen Ravasso, ‘tot drie uur vannacht bij Rajola gedanst!’ Hij scheen te verwachten, dat dit wereldsch en chic van hem zou worden gevonden. Maar wat hadden Olivetti en Fantoni? Die keken naar hem, keken het plein over, keken weer naar elkaar... ‘Een prachtnummer,’ had hij opgevangen. En opeens zág Ottavio het: daar kwam Aurora aangestapt, wel-voldaan over zichzelve als altijd. Hij haatte die zelfverzekerdheid, dat even stijve terugtrekken van het hoofd, waardoor een kleine onderkin ontstond. Maar anders, een prachtnummer... ja, zooals je 't nemen wou... kranig genoeg, dat was zeker, zoo in haar parelgrijzen tailleur, het stijlvolle zwarte hoedje over de oogen, en precieus stappend op haar hooge hakjes... Een paar uit den kring rezen half overeind, lichtten den hoed; en Aurora, niet zonder behaagzucht, groette ternauwernood door een neigen van het hoofd en een genadigen glimlach van haar geverfde lippen. Ottavio taxeerde haar met een kennersblik, of 't zijn eigen vrouw niet was: een ietsje te dik... en een ietsje te veel opgemaakt... maar toch smaakvol... en een houding, die er wezen mocht! Zij stak het plein over naar de Via degli Speziali toe. - Waar zou ze heen moeten? vroeg Ottavio | |
[pagina 17]
| |
zich plotseling af. Een onrust besloop hem. Hij keek donker. ‘Mussolini is een krachtmensch... hij is gróót! hoorde hij dan weer de stem van den zwarthemd boven de anderen uit. ‘Hij wil de valorisatie van de overwinning, de glorificatie van onze helden, de sanctificatie van onze martelaars. En tegelijk...’ ‘Wat zegt hij zijn lesje braaf op,’ kwam Olivetti langs zijn neus weg. ‘Maar neem me nou niet kwalijk....’ mengde de collectionneur Ravasso zich in het gesprek. ‘En tegelijk,’ zette de zwarthemd koppig door, ‘wil hij de algeheele onderdrukking van het communisme en het economisch herstel van Italië...’ ‘Frases!’ wierp Ravasso weg; ‘wat is nu: valorisatie van de overwinning? Is het verdrag van Versailles geteekend of niet? Wie kan erop terugkomen? En 't economisch herstel van het land, - net of dat iederéén niet ter harte zou gaan! Onze groote economen, Luzzatti, Nitti, zijn toch geen fascisten, zou ik denken?’ ‘Het ontbreekt den man aan cultuur,’ decreteerde Pastrelli. ‘Ik zal zijn verdienste niet verkleinen als wekker van het volksgeweten en als organisator van een jeugd-weermacht, maar voor zooiets als een economischen opbouw van heel een land... Waar is een uitgewerkt programma? Waar is een vaste richtlijn? Toewijding, geloof, discipline, allemaal | |
[pagina 18]
| |
prachtige woorden om zijn jongens fut in te gieten. Maar daarna?’ ‘Mussolini kan alles!’ riep de fascistische jongen; ‘hij wil niet eens een vaste richtlijn! Hij heeft het zelf gezegd, een poos geleden: een vaste richtlijn belet de vrijheid van handelen.’ Hij kreeg een hooge kleur. ‘Weet je, hoe hij dat gezegd heeft? De werkelijkheid is veranderlijk, heeft hij gezegd.... daarom zijn vooropgezette ideeën tegen de werkelijkheid. En 't is de werkelijkheid, niet de een of andere fraaie utopie, 't is de werkelijkheid, waar 't ons fascisten om te doen is! In de werkelijkheid moet je je elastisch bewegen....’ ‘Het standpunt van elk opportunisme,’ deed Ottavio verveeld. ‘Een mooie bekentenis!’ kraaide de puistige Fantoni; ‘geen gedragslijn zou dus een verdienste wezen...?’ ‘Laten we aannemen, dàt 't een verdienste is,’ ruimde grootmoedig Pastrelli in, maar aan zijn vernuftig gezicht was te zien, dat hij een schaakmat voorbereidde: ‘Ik meen mij nog iets anders te herinneren. “Hoe kan,” vroeg Mussolini, “de bewegelijke meening der parlementaire meerderheid ooit de basis zijn voor een vast gebouw?” En daarin had hij misschien geen ongelijk. Maar nu vraag ik: hoe kan elastisch-zich-bewegen in de werkelijkheid, | |
[pagina 19]
| |
zonder een leidend beginsel, ooit wèl de basis leggen voor een blijvende regeering?’ De zwarthemd, vastgepraat, keek voor zich heen. ‘Och, allemaal woorden,’ wierp hij dan baloorig weg, ‘we zullen wel eens zien, uit de feiten, wie gelijk krijgt! Wat helpt al dat praten...!’ ‘Volkomen juist,’ besloot Pastrelli, ‘wij Italianen praten veel te veel...’ Hij stond op, drukte terloops een paar handen, en voegde zich bij een tafeltje voor het café ernaast, waar vrienden van hem waren komen zitten. Even was het stil. En opeens, in tampenden val, begonnen de domklokken te luiden, verkondigend het uur van half twaalf. De morgen werd warm, zelfs daar in de schaduw. De bloemekleuren van den toren van Giotto bloeiden bleeker, en onwaarschijnlijk, uit zoo teergetinte broosheid, braken de donkere galmen los. ‘Kijk, daar gaat Lorenzo!’ werd er geroepen. ‘Hé, Lorenzo! Lorenzo!’ Fantoni fluitte tusschen zijn tanden. Maar Lorenzo keek noch rechts noch links en laveerde met een ingetoomde haast, tusschen de aanzoevende auto's door, het plein over. Ottavio keek hem na. - Wat een zwiet! Jawel! jawel! de slanke nonchalance van wie gewend is | |
[pagina 20]
| |
aan zijn succès... bij vrouwen tenminste. Hijzelf werd te gezet. ‘Ladykiller,’ gromde hij nog,-een der weinige Engelsche woorden, die er bij hem in wilden blijven, - maar als 't op zaken doen aankwam, een povere sinjeur...! Een oogenblik dacht hij, dat zijn elegante broer op de mooie Amerikaansche, bij Gilli, zou afstevenen; maar dan zwenkte zijn onbestemde gang... Lorenzo verdween in de Via degli Speziali... In Ottavio's oogen broeide een wantrouwen. En plotseling was onder de jongelui een hooggaand tumult over een box-match losgebarsten. Olivetti's zware stem boxte bol boven de anderen uit. Het schildertje en nog een vrind hapten elkaar de brokstukken af van een relaas uit de couranten, dat elk op zijn manier wilde opdisschen, en met zulk een felheid van weerskanten, of zij dagenlang van niets anders waren vervuld geweest. Ottavio luisterde toe met een vermaakte grijns. ‘Charpentier!’ smaalde de fascistische jongen, ‘dacht je, dat Charpentier...?’ ‘Charpentier is een eersterangs-kunstenaar,’ schreeuwde de puistige Fantoni, die straks beweerd had, dat een kunstenaar niet begrijpelijk moest wezen, omdat ook God niet begrijpelijk was; en hij begon te oreeren over de Schoonheid van het Gebaar. Maar de kellner, die kwam bijgeluisterd, wist de | |
[pagina 21]
| |
bizonderheden: ze hadden vijftigduizend dollar geeischt voor de ontmoeting, en natuurlijk grif gekregen! In de vierde ronde al had hij de kaak van zijn tegenstander uit 'r scharnieren geslagen en zijn neus plat gebeukt. 't Bloed stroomde over zijn gezicht...’ ‘Nou ja, daar is het bijbrengen goed voor...’ wilde Olivetti onbelangrijk vinden, ‘en wat reukzout!’ ‘Niettegenstaande die ontwrichte kaak en die kapotte neus gaf hij 't niet op,’ hield de kellner vol, ‘een régen van linksche directen! Maar in de zesde ronde...’ ‘In de zevende...’ bulderde Olivetti; ‘in de zevende is hij buiten gevecht gesteld.’ ‘Knock out!’ bevestigde een ander; ‘en òf...!’ ‘Hoezoo?’ vroeg het schildertje. ‘De oogen, hè? Hij kon niet meer zien... en bewusteloos van de pijn...’ nam de kellner het verhaal weer over, ‘een breuk of zoo iets... ze zeien, dat hij er nooit heelemaal van boven op zou komen...’ Maar die breuk werd van vele kanten hevig betwist. ‘'t Stond in den Corriere dello Sport,’ verontwaardigde zich de kellner. ‘In de Excelsior,’ werd er geroepen. ‘In den Corriere,’ bevestigde Fantoni. | |
[pagina 22]
| |
‘Breng ze allebei,’ commandeerde Ottavio, ‘dan kunnen ze zelf zien.’ Olivetti zei onderwijl: ‘Ik heb het portret van Spalla gekregen, met een opdracht en zijn handteekening.’ ‘Als je ook vier sonnetten op hem gemaakt hebt,’ bewonderde Fantoni, ‘en zulke sterke... “Die mensch is schoon, die met een boud gebaar”....!’ Maar in de twee weekbladen was niets omtrent de gebeurtenis te vinden. ‘Dan zal 't in de “Sport” van verleden week zijn geweest,’ kwam benepen de kellner, die zijn kortstondige gewichtigheid voelde tanen. En als Olivetti en Fantoni nog verder snuffelden in de geïllustreerde ‘Excelsior’, vonden zij daar de afbeelding van twee revue-sterren, die triomfen vierden in de Sala Umberto te Rome. Fantoni zei belust: ‘Jammer, dat wij niet een kwart-eeuw later zijn geboren... Dan dragen ze alleen nog maar muiltjes en een parelsnoer...’ Maar Olivetti lachte uit de hoogte: ‘Onnoozelaard! daarmee zou immers het fijne eraf zijn! Voileeren! Suggereeren!... Dit is héél goed...’ Ravasso schoof zijn dikke buikje dichterbij. Twee wulpsch-mooie vrouwen met doortraptdroomerige oogen, een bos struisveeren op 'r kop, als wilden, een kort kafferrokje van struisveeren | |
[pagina 23]
| |
laag afgezakt om het middel en kruivend langs de bloote dijbeenen, terwijl aan het naakte bovenlijf alleen twee schitterende pantser-rozetten de borsten dekten, - zoo stonden zij aanminnig tegen elkaar aan, de veeren rokjes ineengeschoven, met de vaag-obscene beweging eener gewaagde revuefiguur. ‘Jawel, de zusters Leliana... om de situatie te redden,’ zei Ravasso. Hij lachte dubbelzinnig. Welbeschouwd had Olivetti toch aesthetische bemerkingen, maar zijn puntige pinknagel trok onderwijl met een blijkbaar welbehagen, het weelderig glooiend lijntje langs tusschen de omflonkerde schemering van den oksel en de brutaal blootkomende heup. Ottavio zei: ‘Als je dat bij het sujet zelf...’ Zij keken allen benieuwd naar zijn kant: wanneer Ottavio begon, kon je de meest verbluffende dingen te hooren krijgen... Maar hij voltooide zijn zin niet. In de poort der Via Strozzi, daar kwamen op hun dooie gemak aangekuierd, hand in hand, Renato Focardi en de kleine Silvio... Ottavio wierp een snellen rondblik naar de anderen. Maar toen hij was blijven zwijgen, hadden die hun onderzoekingstocht langs de bladen der illustratie voortgezet. ‘Slobberpak... schuithoed...’ hekelde Ottavio | |
[pagina 24]
| |
inzichzelf, ‘prettig gezicht, als je dat weer eens voor je neus krijgt...’ ‘Maar kijk dat joch daar nou als een zoet baasje naast zijn grootvader stappen,’ dacht hij dan ook, verteederd. Het jongetje, met zijn breedgeranden bruinen hoed en zijn reebruin Engelsch koetsiersjasje, waar beneden de geslobkousde beenen dapper zich weerden, zag er stevig uit, - meer dan hij was. Als echter op eenmaal Renato en het kind kalm het wemelende plein gingen oversteken, begon Ottavio inwendig te popelen en te vloeken van nerveusheid. ‘Sacr'... die auto daar!... kijk dan toch uit je doppen! - Hoe kon Aurora het toestaan, dat zij dezen weg namen...!’ Zijn twee handen krampachtig gebald, was hij iedere seconde op het punt overeind te springen en toe te schieten... - Hij zou het hem zeggen... nooit meer met het kind de Piazza dwars over... alleen de rustige straten... of langs den kant... En Aurora, ze leek wel gèk! Als een bezwering hielden zijn oogen onafgewend, tusschen den warrel der voertuigen door, de twee argeloos rustige wandelaars vast. En terwijl hij zoo zat, hoorde hij plotseling opzij van zich, boven de illustratie: ‘God...zeg...wat een zotte vent!’ | |
[pagina 25]
| |
‘Hou je mond... 't is Focardi...’ ‘Wat, Focardi?’ ‘Stil toch! de groote Focardi...!’ De blikken van Ottavio en de twee fluisteraars betrapten elkaar. En terwijl hij half overeind kwam - Renato en Silvio, achter een rijtuig langs, liepen op een holletje naar het trottoir - en nog een laatste vloek hem naar de lippen drong, dacht hij verbitterd: - Plezierig, als ze van je vader zeien: Wat een zotte vent, - en je moest erkennen, dat ze gelijk hadden... Je wist waarachtig niet, wat hij wel leek...! | |
IIEn middelerwijl was Renato, met den kleinen Silvio aan de hand, den hoek van het plein omgeslagen. Toen zij daar in de Via Calimala veilig en wel op het trottoir verder stapten, begon Silvio, het bleeke gezichtje opgeheven naar het oude gezicht hoog boven hem, te vragen: ‘Grootvader... zeg, grootvader, heb jij daar net vader niet gezien?’ ‘Je vader gezien? Nee... Jij dan wel? Waarom zei je dat niet?’ Het jongetje bedacht zich uitvoerig. ‘Omdat hij dan misschien mee had gewild, om | |
[pagina 26]
| |
ook naar je huis te gaan kijken...,’ kwam hij eindelijk. ‘Jou kleine schavuit,’ zei Renato, ‘daar zou dat huis toch niet van bederven?’ Het kind, een pasje vooruit en driekwart omgewend, liep al maar omhoog te kijken, als zocht hij in den raadselachtigen lach daarboven naar het antwoord, dat hij nu weer geven moest. ‘Vader hééft het al gezien...’ vond hij tenslotte. Renato begreep het best; een kind wil een groot mensch voor zich alleen hebben. Twee groote menschen,... dan is alle pret eraf. Hij zelf was eigenlijk net zoo, dacht hij; hij ging ook het liefst met 't jongetje alleen er op uit, zonder ander gezelschap. Goedig kwam hij bijgesprongen: ‘Natuurlijk... vader hééft het al gezien, tweemaal zelfs, en Silvio nog in 't geheel niet.’ Van onderop zag hij een warmen blik naar hem heen. ‘Wij gaan nu het huis alleen van buíten kijken,’ vertelde Silvio gewichtig, een straks gehoord besluit napratend, ‘en de volgende keer gaan we naar binnen, al de trappen op!’ ‘Oom Lorenzo zegt,’ schoot hij opeens uit, ‘dat kleine jongens er hun beenen kunnen breken, en groote ook.’ Aan zijn stemmetje was te hooren, | |
[pagina 27]
| |
dat hij oom Lorenzo volstrekt niet aardig had gevonden. Renato meesmuilde. - De groote jongens! - daar hoorde hij dan zeker toe...? Maar tegen Silvio deed hij: ‘Je was toen misschien juist erg stout geweest, dat oom Lorenzo dat zoo zei.’ 't Was maar een zachte veronderstelling, doch die niet verkeerd scheen uitgevallen. Silvio keek vóór zich. Hij wàs vaak erg stout thuis. ‘Als je dus den volgenden keer mee naar binnen mag,’ zette Renato nog door, ‘dan moeten we maar goed oppassen, dat je niet net stout bent geweest...’ ‘Maar hoe moet jij dat dan weten, grootvader, of ik stout ben geweest?’ ‘Wat?’ zei Renato, alsof dat de meest natuurlijke gevolgtrekking was, ‘als je ondeugend bent geweest, weet je toch zelf wel, dat je niet mee naar boven mag?’ Hij had plezier in de schermutseling. Don Pompeo zou wel zeggen, dat de logica ver te zoeken viel. Doch voor Silvio wàs de logica er, en terdege ook, dat zag je wel aan zijn gezichtje. Maar daar waren ze bijna den banketbakker langs geloopen, waar het kind, bij het begin van hun wandeling, een ijsje was beloofd. Silvio echter bleef op zijn hoede. | |
[pagina 28]
| |
‘Grootvader, wat zei je ook weer, strakjes, toen we net bij ons uit huis kwamen?’ Renato moest zich even uit het vorige gesprekje los maken. Dan fronste hij de wenkbrauwen. Van wie had de jongen dat toch, dat omwonden vragen, of hij niet openlijk zelf met iets voor den dag dorst komen? ‘Wat zei je toen toch ook weer?’ dwong het kind nog eens met angst in zijn stemmetje, want ze waren den winkel al voorbij. ‘Als jij eerst vertelt, wat ik zei, dan zal ik eens zien, of ik het niet vergeten ben...’ kwam Renato oolijk, en liep een stapje langzamer. Silvio had den ingewikkelden vorm misschien niet heelemaal begrepen, maar den zin ervan des te beter. Hij trok een mondje, of hij heelemaal niet van zins was, zich te laten snappen, en zijn kleine hand wrong driftig in de groote, die haar gevangen hield. ‘Pas maar op... àls ik het soms vergeten zou zijn...’ kwam Renato nog, en zette er resoluut den pas in. ‘Een ijsje! grootvader, een ijsje!’ riep het kind plotseling, in een groote opwinding, als een noodkreet. Een paar voorbijgangers lachten. ‘Ja, waarachtig... een ijsje,’ zei Renato, alsof hij zich het afgesprokene nu eensklaps heel goed herinnerde, ‘je hebt gelijk, Silvio... een ijsje.’ | |
[pagina 29]
| |
Een diepe zucht van verluchting, onder naast hem, ontroerde zijn hart. Zij keerden een eindje op hun schreden terug, en schoven den winkel binnen, het kind eerst, dan Renato, die de deur boven hem had opengehouden. In den winkel was rechts en links een lange toonbank vol schalen in vitrines, en achterin stonden wat tafeltjes met stoelen. Renato bestelde het ijs. ‘Welk ijs?’ vroeg de juffrouw. Silvio keek naar zijn grootvader; maar Renato bleek niet erg van de ijs-soorten op de hoogte. ‘Vanille-ijs?’ bedacht hij zich. Silvio echter knikte beslist van nee. ‘Nee...?’ aarzelde Renato. Hij voelde zich bijna verlegen worden. ‘Chocolade-ijs?’ kwam de juffrouw bijgesprongen. Maar Silvio bleef overtuigd in zijn afwijzing. ‘Zeg jij 't dan zelf, Silvio,’ zei Renato, die 't moeilijk begon te vinden. Silvio zweeg. ‘Cassato?’ sloeg de juffrouw een graadje hooger aan. Silvio keek met groote, pathetische oogen naar Renato op, of hij van hem alle heil verwachtte; hij bleef zwijgen. | |
[pagina 30]
| |
Een jonge vrouw met een bakblik versche koeken was uit het achterhuis binnengekomen. ‘Hij zal frambozen-ijs willen,’ opperde die in 't voorbijgaan. Frambozen-ijs, ja, dat bleek het te moeten zijn. Silvio zei niets, maar lachte, en ging aanstonds, met een verheugd afwachtend gezichtje, naast zijn grootvader aan het tafeltje zitten, en keek ieder om beurten triomfant aan. ‘Frambozen-ijs dus,’ besliste Renato. En als het bestelde nog even uitbleef, hield Silvio het op zijn stoel alweer niet uit en begon, op zijn teenen getipt, een onderzoekingstocht de twee toonbanken langs. Bij de schalen, waarvan de inhoud hem vertrouwd was, zei hij met een lichte geringschatting vluchtig den naam: bitterkoeken... dameskussen... schuimpjes... Maar de schalen, wier inhoud hij niet bleek te kennen, hadden een oogenblik zijn onverdeelde belangstelling. En eindelijk, geheel verslonden, zat hij boven zijn glazen bakje roode, smeltende heerlijkheid, en smikkelde aandachtig lepeltje na lepeltje. ‘De Signorino komt hier wel vaker,’ vertelde de juffrouw achter de toonbank aan Renato, ‘met zijn moeder... en met zijn jonge oom, geloof ik.’ Renato ging er niet op in, nam een teug van zijn bitter Campari, zoog zijn snorren droog. En toen het glazen bakje bijna leeg was, en Sil- | |
[pagina 31]
| |
vio nog een paar laatste likjes eruit gelepeld had, brak plotseling een groot verhaal los: - Verleden week had hij hier ook frambozen-ijs gegeten met oom Lorenzo... maar zijn moeder was er niet bij geweest... en de week daarvoor ook niet... Zij hadden later bij den Mercato Nuovo op haar gewacht, en toen was moeder eindelijk gekomen, en had tegen oom Lorenzo gezegd, dat hij beter had gedaan, ‘het kind’ naar huis te brengen.’ De juffrouwen moesten vreeselijk lachen, zoo eigenwijs als dat ‘kind’ er uitkwam, maar Renato vroeg zich af, waarom het naïef relaas hem verontrustte. Hij betaalde en zij gingen samen den Mercato Nuovo langs, de Por Santa Maria in... Hoewel de schilder nu al sinds een paar weken in Florence was teruggekeerd en hij soms twee en meermalen per dag dezen zelfden weg aflei, was hij nog altijd weer geboeid door hetgeen zijn oogen er te zien kregen: de ruwe, steile gevels der eeuwenoude straat; de geheimzinnige inkijken in de eenzame, nog middeleeuwscher zijsloppen, waar burcht aan burcht een andere reeks van burchten dreigend tegenover stond; en eindelijk het ruimer doorzicht, in zon en volte, over den Ponte Vecchio, de Oude Brug, met zijn twee rijen goudsmidswinkeltjes onder de lage luifels, vroolijk en druk op den barschen achtergrond van andermaal kasteelachtige bouwwerken en grauw verweerde muren. | |
[pagina 32]
| |
Het kind dribbelde nu zonder verder te spreken naast hem voort. De nadering van het beloofde schouwspel van zijn grootvaders huis maakte hem stil. Zij gingen niet de brug op, maar sloegen links af. En daar, halfweg het wonderlijk-doorlichte bogenlaantje van Vasari, dat langs den Arno tot de poorten der Uffizi voert, hield Renato in en zette het jongetje op de borstwering. - ‘Nou maar kijken, Silvio! Zie je daar, aan den overkant van het water... dat hooge huis? Het hoogste van allemaal...? Eerst zie je een dikke muur met van die steunberen, die in het water staan... en daar bovenop een loggia, vier bogen ...op vijf hooge pilaren...Zie je 't goed?’ ‘Vier bogen...op vijf pilaren,’ herhaalde peinzend Silvio. ‘En daarboven een verdieping met drie groote boogramen... En dan wéér een verdieping met drie groote boogramen... En wat is daarboven?’ ‘Daarboven is het terras,’ zei Silvio, zeker van zijn zaak. ‘En van wie zou dat terras wel zijn?’ ‘Van grootvader?’ dacht Silvio te vragen naar den bekenden weg. ‘Mis,’ zei Renato. ‘Daarboven is een terras, dat heb je goed gezien, met allerlei planten erop, maar dat is lang nog niet het ware terras. Wij zijn pas | |
[pagina 33]
| |
op de derde verdieping! - Achter op dat terras zie je vier glazen deurtjes, en daarboven een afdak, en achter dat afdak gaat het huis opnieuw de hoogte in!’ Met groote, ernstige oogen keek Silvio, om alles goed te begrijpen. ‘Maar, grootvader, hoe komen de menschen in het huis?’ ‘Wat dacht je, kleine schelm, uit het water? Nee, aan den achterkant, in de Via dei Bardi!’ ‘En zijn dáár al de trappen?’ ‘Dáár zijn de trappen!’ Silvio knikte verheugd. ‘Nou, dus we zijn dan achter dat stukje dak van de derde verdieping. Daar heb je weer een muur, en in die muur is een raam. Zie je het raam?’ - Ja! Ja! Silvio zag het. ‘Dat is grootvaders eetkamer. En dan ga je van binnen een trapje op...’ ‘Wéer een trapje?’ vroeg Silvio gespannen. ‘Wéer een trapje op; en dan is er een raam opzij, maar dat zien we nu niet; en daar is de keuken. En boven die blinde muur is wéer een stukje dak... en dan begint de toren!’ ‘Dan begint de toren!’ riep Silvio verrukt. ‘Eerst zie je een klein raampje... Zie je 't?... Dat is grootvaders slaapkamer... En dan moet je van binnen alwéér een trapje op...’ | |
[pagina 34]
| |
Silvio begon luidkeels te lachen en te trappelen van pret. ‘En dan zie je twee vierkante ramen... dat is grootvaders... atelier... En dan nog één láátste trapje...’ Hij hield in. Silvio keek om. ‘En...?’ ‘En...?’ ‘En dan zie je het hóógste raam, en dat is het raam van...?’ ‘Van...?’ vroeg Silvio in de uiterste spanning. ‘Van grootvaders terras immers?’ ‘Ja, van grootvaders terras,’ zei Silvio met een hijgje, alsof ál die trappen hem buiten adem hadden gemaakt, en hij nu dan toch eindelijk aangekomen was. ‘Achter het hoogste raam is het terras...’ ‘En op het terras...’ drong Silvio. Hij had dat al wel zesmaal hooren vertellen in deze dagen, en hij wou het telkens opnieuw hooren. ‘Op het terras,’ lei Renato dan ook voor de zevende keer met een engelengeduld uit, ‘staan twee sinaasappelboomen en vijf citroenen in groote potten... en een oleanderboom... en een sagopalm ...en in den hoek is het hok van Brisc.’ Silvio knikte. Zoo was het: de sinaasappelboomen en de vijf citroenen, en de oleander, en de sagopalm, en het hok van Brisc. Renato, met wijsheid, liet hem een oogenblik aan | |
[pagina 35]
| |
het uitpuren van zijn eindelijk voldaan verlangen. ‘En zíe je nu de sinaasappelboomen, en den oleander, en den sagopalm, en het hok van Brisc?’ Silvio keek verwonderd. Nee, dat was waar, hij zag ze niet. Dat kwam, omdat ze achter den muur zaten. ‘Hoepsa,’ zei Renato en tilde hem van de wering af, ‘nu gaan we op de brug kijken... dan zie je er een beetje meer van!’ En ze liepen het doorlichte laantje van Vasari weer terug. Maar opeens werkte Silvio zijn handje los en rekte zijn kleine armen om bij z'n grootvaders hals te komen. ‘Wat is er?’ vroeg Renato verteederd en boog zich naar hem over. ‘Een kusje...’ fluisterde Silvio, en hij gaf hem een zoet zoentje op zijn ruige rimpelwang. Overgelukkig door dat onverwachte liefdeblijk ging Renato met Silvio verder en de brug der goudsmidswinkeltjes op, tot aan het open middengedeelte, waar onder de drie wijde arcaden het riviergezicht vrij ligt. Daar posteerde Renato zich met het kind. En meer van terzijde nu, zagen zij, heel in de hoogte, achter het beschuttend stuk noordermuur, het torenterras, met boven het walletje uit, de warreling van een aantal kleine boomkruinen, en, duidelijk | |
[pagina 36]
| |
uitgelijnd, de stijve vederen van een palm. Vreemd, daar zoo hoog, dat palmboompje tegen de blauwe lucht. ‘Als je goed kijkt,’ zei Renato, ‘en Brisc is op z'n hok gesprongen, zou je de punt van zijn staart boven het muurtje kunnen zien uitkwispelen...’ Maar Silvio kende zijn grootvader al. Hij trok een slim mondje. Natuurlijk kon je de punt van Brisc z'n staart niet boven het muurtje zien! Maar wat wàs 't grappig, te denken, dat je daar die gekke, zwarte staartepunt zou zien heen en weer wiebelen! Hij schaterde het eensklaps uit. En na een oogenblik: ‘Kent Brisc nu eíndelijk den weg in Florence?’ informeerde hij met een nagemaakt groote-menschen-ongeduld. ‘Nee,’ antwoordde Renato bedenkelijk: ‘nog àltijd niet! Het is een moeilijk geval! Maar hij zal 't wel leeren, al is hij oud.’ Een oogenblik stonden dan de grootvader en het kind stil om zich heen te kijken. Renato's blik, van den toren weg, was de verte ingetogen, naar waar de rookblauwe bergen nog een vage sneeuwlijn legden langs den zoelen lentehemel. Daaronder wolkte wat teeder groen, en donkere cypressenheuvels hieven hun ernstige vreugde daarneven. Tusschen een zonnehelle en een beschaduwde huizenkade vloot de breede, grijsgroene stroom op hen toe, rond grillige | |
[pagina 37]
| |
grintbanken en langs grazige oeverlandjes, nederig beneden de hooge wallen. En alles, in het vochtige lentelicht, leek glanzend van een nieuwen gloed. Silvio zei niets, en dacht niets, en zàg ook eigenlijk niets; maar zijn oogjes, onbewust, dronken de liefelijke, luchtige vroolijkheid van dien Meidag in. Zijn gezichtje was van een ontroerenden ernst. ‘Kijk,’ zei Renato eindelijk, ‘daar loopt er een te visschen met zijn vierkante net voor zich uit... Tot aan zijn buik loopt hij door het water.’ Silvio zocht, vond het visschertje, bleef dan geboeid diens bewegingen volgen. Renato had plezier in hem. ‘Wat heeft hij daar voor een geel ding opzij hangen, grootvader?’ ‘Dat 's een leege kalebas om de vischjes in te doen.’ Silvio knikte, bleef weer kijken. ‘En gaat hij dan op dat rooie karretje naar zijn huis, als de kalebas vol is?’ ‘Welnee,’ verklaarde Renato, ‘dat is het karretje van de zand werkers...’ ‘O!’ zei Silvio. Zijn oogjes zochten opnieuw. ‘Waar zijn de zandwerkers, grootvader?’ ‘Dat 's waar, die schijnen al te zijn gaan eten ...’ zei Renato. Hij keek op zijn horloge. ‘Sapristi!’ schrok hij, ‘wij moeten zien, dat we wegkomen, Silvio... half een!’ | |
[pagina 38]
| |
En met dat hij zich omdraaide, kwam daar, hooggehakt, het hoofd hooghartig ingetrokken, haastig Aurora aangestapt. - Wat heeft die op den linkeroever te maken gehad? dacht Renato plotseling. Maar Aurora had de twee al gezien, stevende heftig op hen toe. ‘Mijn hemel! Vader, bent u nòg al hier? 't Is over half een!’ ‘Jullie eten toch nooit voor éénen? en je bent er zelf ook nog...’ ‘Maar voor u met Silvio thuis zou zijn...Kom, Nini, ga maar gauw met moeder mee.’ Silvio bleef staan kijken naar het visschertje, dat juist een visch had spartelen in zijn net. Aurora werd ongeduldig. ‘Kòm, Nini! Vooruit! We moeten naar huis.’ Zij trok hem bij zijn handje opzij. ‘Ik wìl niet naar huis!’ rukte hij terug en werkte zich weer tegen den muur, om naar het visschertje te kijken. ‘Laat 'm maar even,’ zei Renato, ‘ik kom dadelijk met 'm. Vóór eenen is hij heusch in de Via Tornabuoni.’ ‘Nee, vader, als hij ondeugend is... Dio mio! Hij doet net of hij nog nooit op den Ponte Vecchio is geweest!’ voegde ze er minachtend aan toe. ‘Ik bèn hier nog nooit geweest,’ mokte Silvio. | |
[pagina 39]
| |
‘Wel, nou nog mooier!’ Aurora's zwarte oogen, éven met zwart aangezet onderlangs, werden nog zwarter aangestookt. ‘Ben jij nog nooit op den Ponte Vecchio geweest?’ ‘Nee,’ hield Silvio koppig vol, ‘ik ben hier nog nooit geweest.’ ‘Hoe kan een kind zoo liegen! Verleden week nog heeft hij net zoolang gezeurd, tot ik hem mee heb genomen naar Bianchini, hier drie winkeltjes weg, om die likeurglazen met zilveren voeten te bestellen.’ ‘Ik ben hier nóóit geweest!’ riep Silvio hartstochtelijk, en alsof hem een groot onrecht werd aangedaan. Renato, die het kind meende te begrijpen, waarschuwde zachtjes: ‘Silvio...!’ Een rood vloog Aurora over de kaken; haar felgeverfde lippen trilden. Ze pakte Silvio hardhandig beet. Het kind verbleekte. ‘Hij gáát al mee, hij gaat al,’ zei Renato sussend, en zachter tegen zijn schoondochter: ‘laat hij nou niet beginnen te huilen...’ Aurora frutselde nerveus een knoop van haar wit-glacé handschoen vast, die was losgesprongen. Haar booze blikken monsterden scherp Renato's jachtpak, zijn schuithoedje. En in hetzelfde oogenblik had Silvio al iets anders verzonnen. | |
[pagina 40]
| |
‘Moeder!’ drensde hij en drong naar het krantenkraampje dat daar was, ‘ik wil een courant! ik wil zoo'n courant met twee ongelukken!’ ‘Wat bedoelt hij?’ verbaasde de grootvader zich. ‘Och, de “Domenica del Corriere”,’ deed Aurora onwillig. De ‘Domenica del Corriere’ was een Zondagsblad, dat elke week in rauwe kleuren met een brand of een bloedbad of een treinramp de lezers gelukkig maakte. ‘Een ongeluk aan den voorkant, en een ongeluk aan den achterkant,’ dwong Silvio. ‘Wat heb je aan al die ongelukken?’ vroeg Renato streng. Silvio zweeg een oogenblik, keek glurend naar zijn moeder. ‘Niets,’ zei hij eindelijk. ‘Kom, via!’ besloot Aurora geërgerd, ‘'t is nu mooi geweest. De laatste Domenica ligt allang thuis. Dag vader! We moeten door.’ Ze reikte geen witte glacé-hand. En Renato zag vol pijn, hoe, op haar hooge hakjes, in haar parelgrijzen tailleur, de ingebeelde vrouw het kind meetrok, dat dreinend zich sleepen liet, en dan telkens een paar passen meeholde, de duistere schaduwstraat in. Hij keek hen na, tot zij de Por' Santa Maria ten einde waren. |
|