De nar uit Maremmen. Deel 2: Florence, de drie blinden
(1928)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 261]
| |
IMET bonzend hart zat Renato dien middag op zijn atelier. Na het middagmaal had hij geprobeerd te rusten in zijn eenigen luien stoel; maar hij had den slaap niet kunnen vatten, en daar er geen vuur brandde in de eetkamer, had hij het koud gekregen. Rillend was hij naar boven gegaan; en ofschoon ook hier met het mooie weer de kachel niet aan was, - het leek er hem benauwd. Hij had het te kwaad met zichzelf. Wat had hij gedaan? En wat moest hij doen? Hij voorzag, dat zijn onberaden boetpredicatie hem zwaar zou te staan komen. Voor zoover hij zich herinnerde, had hij geen woord gezegd, dat hij niet in het diepst van zijn geweten verantwoord vond; maar natuurlijk, hij had het niet zóó moeten zeggen, en niet dáár.... Ottavio had gelijk; een publiek schandaal was het geworden. ‘Beroerde driftkop!’ schold hij zichzelf, ‘ouwe dwaas!’ En toch, zich te gaan verontschuldigen bij wie, met dat al, de gróótste schuld hadden.... Schuld tegenover hun kind....! | |
[pagina 262]
| |
Voor de avond viel, was er al een brief van Ottavio. In snijdende bewoordingen berichtte die de hevige verontwaardiging van hemzelf, maar vooral van Aurora, over de ongeloofelijke scène van dien morgen. Aurora voelde zich dermate gekrenkt door den blaam, die hun in 't openbaar was opgelegd, dat zij vooreerst van zijn bezoeken wenschte verschoond te blijven. Het blaadje beefde in Renato's handen. - Dat zij het zoover lieten komen - tot een werkelijke breuk! Een oogenblik later dacht hij bitter: -Maar wàs er wel zoo heel veel te breken? Welke vertrouwelijkheid was er ooit gegroeid tusschen hen? Geen enkele.... Toch deed dit afsnijden pijn. Dan las hij het grootmoedig onderschrift: ‘Onze commercieele connectie's behoeven daarom geen verandering te ondergaan.’ ‘Dat wil ik gelooven,’ meesmuilde Renato triest; ‘hij heeft er meer belang bij dan ik!’ Als een duister brok bleef dit alles hem steken in de hersens. Ook lichamelijk voelde hij zich doodop. Drift was slecht voor hem, dat wist hij. Van werken was geen sprake. En steeds weer maalde het hem door het hoofd, dat hij in elk zijner beschuldigingen zoo smartelijk gelijk had gehad, en dat hij tegelijkertijd zulk een smadelijk ongelijk had tegenover zijn zoon. | |
[pagina 263]
| |
- Maar Aurora op haar hooge pooten.... hoonde hij dan weer; hij had misschien nog heel andere waarheden moeten zeggen, om de waarheid nabij te komen! Tot het hem plotseling inviel: als Aurora hem het huis ontzei, hoe kreeg hij dan zijn kleinen Silvio te zien? Zijn snorren trilden.... Silvio! Hij begreep, dat hij vooreerst het jongetje zou moeten missen. Daarmee straften ze hem! En dat bleef ten leste de schrijnendste plek in zijn afgetobde gedachten.
Den volgenden morgen vertelde hij de gebeurtenissen aan Flavia, en die trachtte hem te troosten zoo goed ze kon: - Tusschen vader en zoon kwam het altijd weer terecht..... zelfs waar weinig onderling begrip was..... het bloed sprak immers sterker dan gevoel en verstand bij elkaar! Ondertusschen bedacht ze met ontsteltenis, hoe fel zijn drift moest zijn geweest, om hem tot zulk een tooneel te vervoeren, en hoeveel kwaad het hem zou hebben gedaan in zijn gezondheid. Vol kwellend medelijden en vurige bewondering zag zij van terzijde naar hem: een man, die zoo hartstochtelijk zijn kleinkind liefhad, en wien tegelijkertijd het lot van de menschheid zoozeer ter harte ging, dat hij | |
[pagina 264]
| |
daadwerkelijk leed onder de degeneratie van de wereld rond hem heen.... ‘Ouwe dwaas!’ schold zich Renato opnieuw. ‘Ik ben misschien een anachronisme,’ zei hij tegen Flavia, ‘iemand, die in zijn tijd niet thuis is,.... maar ik weet ook niet, in welken tijd ik dan wel thuis zou hebben gehoord....’ ‘Een anachronisme, maar op een heel andere manier dan u bedeelt, professore,’ nam Flavia heftig zijn verdediging; ‘want zooals u denkt, zoo zal juist de toekomst denken!’ ‘Wie weet....’ lachte hij mismoedig; ‘kinderen en gekken heeten nu eenmaal de waarheid te zeggen!’ Flavia Pasquali begreep, dat zij voortaan de eenige was, die wat vreugde kon brengen in dit verlaten leven. Gian Carlo Bartolucci was somberder dan ooit, den laatsten tijd, en zij zagen hem weinig. Met een grooten ernst en een groote verteedering aanvaardde zij de zelf-opgelegde taak, alles voor den meester te doen, wat in haar macht was. Toen de dag zou aanbreken, dat Renato voor het eerst zijn wandelingetje met Silvio missen moest, vroeg zij hem zacht: ‘Mag ik morgenochtend komen verder werken? mijn narcissen staan op verleppen....’ Stilzwijgend, de twee ochtenden van Silvio, kwam zij voortaan op het atelier. Al gauw werd | |
[pagina 265]
| |
het iederen morgen. Zij nam hem allerlei werk uit de handen; sinds een tijdje had zij geleerd, hoe hij zijn doeken prepareerde; zij had er een geduld en een toewijding voor, nog grooter dan de zijne; tot zijn penseelen toe hield zij schoon. En nu was zij het, die telkens voorstelde, of zij nog niet eens buiten zouden gaan schilderen. Zij verzweeg, dat dit een punt was, waarover zij herhaaldelijk oneenigheden met haar vader had gehad, die oordeelde, dat door die intieme uitgangen de perken overschreden werden van wat een meisje van goeden huize in Florence doen kon; te meer daar er over den man zelf zulke vreemde geruchten begonnen te loopen. Maar Flavia, in haar algeheele toewijding, zou in die dagen haar reputatie er voor over gehad hebben, om den meester een verstrooiïng te bezorgen. En Renato, van zijn kant, iedere maal dat zij samen op stap gingen, deed zijn best haar niet door een veronachtzaamd uiterlijk te kwetsen. Zij was vaak geroerd over zijn onhandige, lieve pogingen, zijn gerafelde ‘schoone manchetten’, zijn naïeve boordje, waarvan, boven de wat boersche das uit, de koperen sluitknoop te zien kwam. Renato zei wel eens: ‘ik heb nog nooit iemand ontmoet, met wie ik zoo over alles kan praten. Je begrijpt me altijd.’ Voor het eerst sinds hij weer in Florence was, kwam hij ertoe, allerlei geschiedenissen uit zijn leven | |
[pagina 266]
| |
op te halen, en uit het ruwe, goede leven zijner Maremmaansche vrienden. Flavia leerde Niccòla kennen en Paolo, Don Pompeo en Sor' Agostino; zij verwarmde zich aan den gloor van Renato's genegenheid voor die allen, en dikwijls sprong haar lach te voorschijn bij de bruuske uitvallen van zijn scherts. Vele goede uren hadden zij samen; een halven dag lang vergat Renato soms de tweespalt, die menigen nacht hem den slaap benam. En als hij dan, opgefleurd, er ook wat minder slecht uitzag, voelde Flavia zich gelukkig. Thuis, - zij had na de versjes van haar jeugd, zooals elk jong meisje die maakt, nooit meer geprobeerd iets te schrijven - was zij begonnen aan een artikel: ‘Renato Focardi, in zijn kunst en in zijn leven.’ Haar bedoeling was, vooral ook zijn denkbeelden van natuurmensch over de moderne beschaving en zijn natuurlijke goedheid te doen uitkomen, - een verdediging van den man, over wien de ongerijmdste verhalen de ronde deden, naar aanleiding van de ‘communistische moeder van een misdadiger’, die zijn huishoudster zou zijn, en niet minder naar aanleiding van zijn onmogelijk optreden, men zei zelfs zijn ‘dronkemanstaal’ voor het café Donnini. Vrienden hadden haar verteld, dat er in artisten-kringen kwinkslagen over hem liepen, dat hij ‘de Nar uit de Maremmen’ werd genoemd.... Zij | |
[pagina 267]
| |
wist ook, dat zijn Drie Blinden, sinds het begin van dat jaar in den Borgo Ognissanti tentoongesteld, door het publiek maar weinig werd gewaardeerd; niemand scheen den diepen zin ervan te vatten; men vond ze aanstootelijk, van een slechten smaak.... Dat alles had haar bovenmate gegriefd. Doch het artikel, tot haar verdriet, wilde maar niet worden, wat zij ervan verwachtte. De toon had, zonder dat zij er iets aan verhelpen kon, een heftigheid, die zij voelde, dat het doel voorbij schoot, en die hem eer kwaad dan goed zou doen. Zij bleef steken in haar werk en sprak er met niemand over. De eerste maal, dat na het opzienbarend voorval Gian Carlo in de Via dei Bardi verscheen, bleek die eveneens van het gebeurde op de hoogte. ‘Ons goede Florence is eigenlijk maar een provincie-stad,’ vergoelijkte hij; ‘iedereen weet dadelijk alles.... En 't is misschien ook maar een provincie-stad in verdorvenheid.... Kom eens in Genua! Geld, en ordinair genot. En kom eens buiten Italië.... in Berlijn, in Weenen.... Wat ze je daar van vertellen....!’ ‘Ik heb het ook niet speciaal tegen Florence,’ antwoordde Renato; ‘maar wanneer in dat “goede” Florence de moderne beschaving al zóó is, als ik haar zie.... dan heb ik misschien nog meer gelijk, dan ik dacht.’ ‘Natuurlijk heeft u gelijk. Na den oorlog is alles | |
[pagina 268]
| |
vermaterialiseerd. En wie materie zegt, die zegt: ontbinding. Daarom is de overwinning van het fascisme, van het zuivere fascisme, zoo noodzakelijk. Want wie fascisme zegt, die zegt: geest; de geest, die saambindt.’
Maar wat deed Silvio? Wat zei hij? Hoe maakte hij het? Als Renato het niet langer uithield, trok hij naar Lorenzo's atelier, om over hem te hooren. Ook kwam Lorenzo vaker in de Via dei Bardi, doch niet meer des avonds; altijd 's morgens. ‘Kun je zoo maar weg uit je werk?’ vroeg Renato soms bezorgd; ‘wie past op het atelier?’ ‘De volontair.’ Renato keek niet minder bedenkelijk. - Een volontair was niet de beste kracht, om je zaak aan toe te vertrouwen, docht hem zoo. Maar dan Lorenzo aan het uitpakken over zijn prestatie's van den laatsten tijd. Hij klutste adellijke namen dooreen met voetlicht-vermaardheden, De prinses Carmignano had gezegd, dat niemand zooveel poëtische distinctie had in zijn portretten als hij, en de diva Isa Bouillon, dat hij de ziel uit zijn sujetten wist te halen.... ‘Ik zou die ziel er maar liever in laten,’ merkte droog Renato op. ‘Nou ja,’ zei Lorenzo blozend, ‘wat ik eigenlijk zeggen wou: de goede klanten komen nooit zoo | |
[pagina 269]
| |
maar onverwachts aanloopen... die stellen van te voren een uur met je vast... nietwaar Signorina?’ Flavia was blij, dat zij dezen artiest-photograaf iets minder onuitstaanbaar kon vinden dan den kunsthandelaar; hij had iets naïefs over zich, iets opens, vond zij; hij was tenminste hartelijk voor zijn vader, stoorde zich niet aan het familie-geschil; en wat kon hij fleurig vertellen over den kleinen Silvio! Lorenzo, van zijn kant, deed zoo charmant zich voor, als hij maar kon, wist ook op een lang niet onaardige wijze te coquetteeren met zijn litteeken: ‘decoratie voor de heldenfeiten van een eerzaam voorbijganger.’ Tot op een morgen Renato zich plotseling afvroeg, of soms Lorenzo zoo zijn best deed terwille van Flavia, of hij met oogmeiken kwam.... Het gaf hem een schok. - Lorenzo, die zich op één lijn zou durven stellen met een Flavia Pasquali! Hij dacht het zoo fel, dat het hem zelf verschrikte. En tegelijk verwondde hem innerlijk de eigen geringschatting van zijn zoon. Lorenzo had juist, toegespitst op een geestige voordracht, zitten vertellen, hoe Silvio twee dagen lang onmogelijk stout was geweest; hij had een uiltje willen hebben, zooals er bij een buurjongetje een over het terras wandelde, een kettinkje om zijn poot. Tot hij, Lorenzo, den inval had gehad een | |
[pagina 270]
| |
speelgoed-uiltje te koopen, en dat, in 't geheim, zoogenaamd van grootvader te doen komen. Tot ieders groote verwondering was het fluweelen mormel aanstonds in een verteederde genade aangenomen.... Hij had het zoo beminnelijk erteld, dat Flavia, toeschietelijker dan gewoonlijk, zei: ‘Silvio is een schat.... en hij schijnt het met zijn oom Lorenzo maar wat goed te kunnen vinden!’ Het was deze, uit vriendelijkheid voor Renato gïuite familiariteit, die den jongeman geheel van streek bracht. Zijn oogen blonken, en hij was van een hinderlijke gëanimeerdheid. Een der volgende dagen, dat hij Flavia op het atelier wist, overtrof Lorenzo zichzelf. Geheimzinnig kwam hij binnen: ‘Raadt nu eens, wat voor verrassing ik heb. Vader, raad eens! Signorina, raad U eens....’ En als Renato en Flavia elkaar verwonderd aankeken, riep op eenmaal van beneden een fijn stemmetje: ‘Hier is Silvio....!’ Renato kreeg een kleur van blijdschap. Hij schoot het atelier uit. ‘Dat is lief van u, Signor Focardi,’ zei Flavia hartelijk. Ook zij stond op en ging kijken in de deur. | |
[pagina 271]
| |
De schilder, het jongetje op den arm, klom naar boven. Met een groote innigheid had Silvio zijn twee armpjes om Renato's gezicht geslagen; en daarna, in het atelier weer op den grond terecht gekomen, bleef hij hartstochtelijk zich aandringen tegen zijn grootvaders beenen. Renato was zoo gelukkig, dat hij er verlegen van werd. Toen hij nogmaals het jongetje optilde en dat lieve gezichtje daar vlakbij zijn gezicht zag, werd de ontroering hem bijna te sterk. Lorenzo stond er voldaan lachende bij. ‘Grootvader!’ brak Silvio op eens los, ‘grootvader, ik heb gister weer een frambozen-ijsje van oom Lorenzo gehad!’ ‘Bravo! Bravo!’ riep Renato maar; hij was blij een afleiding te hebben voor zijn aandoening. Dan moest Silvio alles terugzien in het atelier: het palet en de penseelen, en den bak met de olieen vernis-fleschjes waar hij nooit aan mocht komen; hij stond er van-boven-af naar te kijken en wees met zijn vinger als naar een nest gevaarlijke beestjes die hem zouden kunnen bijten. ‘En wie is er ook nog?’ vroeg Renato eindelijk, wat beschaamd. ‘Welke bezienswaardigheid is er ook nog?’ lachte Flavia. Dat was waar, de signorina! Die had hij heelemaal vergeten! | |
[pagina 272]
| |
Maar de signorina vond het niets erg; want de ezel, en de fleschjes en de penseelen, die waren allemaal een beetje grootvader; en grootvader ging voor! Zij gaf hem een zoen en liet hem aan Renato. Tot het jongetje, plotseling zich bezinnend, riep: ‘Waar is Brisc?’ Renato opende de deur om den hond te fluiten. Maar het dier had al op de wacht gezeten; hij wiebelde haastig naar binnen en sprong blij blaffend tegen Silvio op, die hem over zijn gladden, zwarten rug streek. Dat was een heugelijke morgen op het torenatelier in de Via dei Bardi! Na een half uurtje echter begon Lorenzo te manen: ‘Het wordt tijd, Nini! moeder zou vragen, waar we zoo lang gezeten hadden.’ Renato's gezicht betrok. - Natuurlijk, het kind zou moeten liegen, thuis.... Maar hij wilde dit feestelijk bezoekje, voor Silvio zelf althans, niet bederven. Hij tilde hem nog eenmaal van den grond - wat woog hij weinig! teêr mannetje! - en zoo, met veel lachen en grapjes, gingen zij samen de trap weer af. Renato had hem wel willen dragen tot op straat! Maar na twee trappen zette hij hem neer, riep Pia, om te zien, of er nog een karamel in Silvio's trommeltje was.... Hartelijk stak hij Lorenzo de hand toe: ‘Dank je, m'n jongen.’ Doch terwijl Silvio en Pia nog samen neusden | |
[pagina 273]
| |
onderin het buffet, fluisterde Lorenzo op den overloop Renato in het oor: ‘'t Is in de Via Tornabuoni een zenuwtoestand.... Aurora is onmogelijk.... een humeur! Als je 't mij vraagt.... Servini gaat met Januari naar Rome.... overgeplaatst bij de Fiat.... dáár zit 'm de kneep... Hoe dat moet afloopen....?’
Nog verscheidene malen verscheen Lorenzo in de Via dei Bardi; en nog een tweede maal bracht hij Silvio mee. Doch op een morgen, toen hij, een oogenblik met Flavia alleen, haar zijn eerste vleierij dorst te zeggen, die daarbij wat vrijpostig uitviel, trok het meisje zich terug in een zóó hooghartige koelheid, dat hem plotseling het nuttelooze van zijn bezoeken duidelijk werd, en hij wegbleef. Hij scheen ook 's avonds niet meer te komen. Flavia voelde berouw; zij had Renato van een groote vreugde beroofd. Was het zoo erg voor haar geweest, zulk een vluchtig contact, al stond het haar dan tegen? Was het al niet vernederend genoeg voor den meester, dat zijn zoons niet op gelijken voet met hemzelf konden behandeld worden, noch door Gian Carlo, noch door haar? 't Moest wel verdrietig zijn, je te schamen voor je eigen kinderen; want dat deed hij vaak; zij vond het al pijnlijk, het op te merken. Haar berouw werd te scherper, toen Renato haar | |
[pagina 274]
| |
niet langer zijn zorgen verzweeg over de steeds meer gespannen verhouding tusschen Ottavio en Aurora, het ongezond en ondermijnd milieu, waarin zijn kleine tengere Silvio opgroeien moest. En zij nam nog toe in liefheid voor hem. Een paar maal schrok Renato van de verteedering, die uit haar oogen scheen, - en van de verteedering, die plotseling in hemzelven openwelde. Doch gewoonlijk liet hij zich maar gaan op het geluk, dat haar nabijheid voor hem was, al vroeg hij zich vaak af, waaraan hij dit geluk verdiende. Hij voelde zich omkoesterd door de zuivere gaven van dit vrouwenhart, dat om geen wedergave dacht. Hij kende haar geschiedenis; hij wist, hoeveel ouder zij was in haar gevoel, dan in de werkelijkheid; en hoe zij sinds jaren niet veel meer verwachtte van haar leven. Hij doorpeilde ook haar edelmoedige natuur, begeerig zich op te offeren.... Eenmaal stond hij in zijn eetkamer voor de stralende beeltenis van Pimpia.... een en al warme goedheid, dacht hij; en welk een verknochtheid aan hem! En hij moest denken: even warm en volkomen was Flavia's goedheid; maar stiller, fijner.... Ja.... fijner. Het woord deed hem pijn; het bracht hem een wonde toe, die bloedde voor Pimpia en voor Flavia beiden. Een andere maal peinsde hij over Silvia: een droom, een droom van lieftalligheid was zij voor | |
[pagina 275]
| |
hem geweest.... En als hij Flavia zag zitten, zoo ingetogen, zoo vol voorzichtig begrip, dan was het hem, of hij dien droom opnieuw droomde. In haar hervond hij iets èn van de aangebedene zijner jeugd, èn van de vaste troost zijner latere jaren. | |
IIOp een morgen vroeg Flavia: ‘Wat zou er toch de laatste dagen met Pia zijn? Ze groet me nauwelijks, en 'r blik is zoo vreemd.... Zou het de angst zijn voor het proces, nu dat op handen is?’ Renato moest bekennen, niets ongewoons te hebben opgemerkt; doch toen hij in den loop van dien dag beter lette op de vrouw, kwam hij tot dezelfde overtuiging: er wàs iets met Pia. Den ochtend daarop verscheen ze niet. Om halftien bracht een jongen de boodschap: ‘la Gori’ kon niet komen; haar man was ziek. Flavia deed zoo goed als zij kon het huishouden, en de meester ging eten in de stad. Den volgenden morgen was Pia weer present, maar haar houding was nog vreemder; een afwerende vijandelijkheid lag er over heel haar wezen. Renato hield het niet langer uit. ‘Wat beteekent nu eigenlijk dat humeur?’ ‘'k Heb geen humeur.’ | |
[pagina 276]
| |
‘Is er soms iets met je zoon?’ ‘Nee, niets,’ zei Pia hard, en zij haastte zich weg uit zijn nabijheid. Renato begreep het niet. Met iedere wending ten goede of ten kwade, was zij altijd dadelijk bij hem aangekomen, en onbeheerschter dan hem lief was. Waarom verborg zij zich nu? Den vierden dag kwam Pia meer dan een uur te laat. Ze zag bleek en stil, of ze uit een zware ziekte was opgestaan en nog moeite had, haar dienst te vervullen. 't Was de Dinsdag erna. Zonder een woord had de vrouw den schilder zijn morgenkoffie op het atelier gebracht. Toen ze weg was, merkte hij, dat zij de courant vergeten had. Doch, op het punt te roepen, zag hij plotseling zijn morgenblad liggen, naast het tafeltje gevallen. En het eerste wat hem trof, onder de kroniek van Florence, was een met groote letters gedrukt opschrift: Nieuwe phase in de moordzaak van den Viale dei Colli. Een uitgebreid verhaal volgde, dat hierop neerkwam: Zaterdag-morgen, toen de koster van de Heilige Apostelen-kerk de zijkapellen aanveegde, had hij in de laatste kapel links, achter den biechtstoel, een pak ontdekt, in grauw papier gewikkeld. In dat pak had hij twee zilveren kandelaars gevonden en een houten doosje met een juweelen ring erin, een trouwring, en een paar juweelen oorknoppen. Hij | |
[pagina 277]
| |
had eerst aan een gelofte-gift gedacht, maar de pastoor, bij wien hij de zonderlinge vondst was gaan brengen, had aanstonds vermoed, om welke voorwerpen het ging, en waarschuwde de justitie. Door de familieleden der vermoorde vrouw was alles dadelijk herkend. De koster was bij den rechter van instructie ontboden en aan een langdurig verhoor onderworpen, doch na twee uur weer vrijgelaten. Men tastte in een volkomen duister, hoe die voorwerpen achter den biechtstoel der Sant'-Apostoli waren terecht gekomen, en hoelang ze er reeds gelegen hadden. De koster verklaarde eerst: onmogelijk langer dan een week; later had hij toegegeven, dat hij niet iedere week zoo grondig bezemde en misschien den Zaterdag tevoren het pak niet had opgemerkt.... Renato las dit alles met een stijgende verbazing; een zoo merkwaardig incident.... waarom was Pia er hem niet onverwijld in komen betrekken? Waarom was zij niet, zwaaiende met de courant, binnengestoven, zooals zij zoo vaak gedaan had, inplaats van kwansuis het blad te laten vallen naast de tafel? Het duurde tot elf uur, voor zij zijn koffiekop kwam halen. En als Renato niets zei, vroeg ze op het brutale af: ‘Heb u 't niet gelezen, in de courant?’ ‘Zeker,’ zei Renato alleen, en hij keek haar onderzoekend aan. | |
[pagina 278]
| |
Toen wierp Pia zich halsoverkop in een heftig verweer: ‘Als u nou soms dacht, dat wij er blij mee waren? 't Lijkt er niet naar! 'k Zou wel eens willen weten, wie ens dàt geleverd heeft! Ze vinden alles, en meer dan ooit is de dader zoek! Want wie ter wereld zal uitmaken, hoe die dingen daar in die kerk zijn geraakt? Ja, natuurlijk, ze zullen op òns wel weer de verdenking gooien.... maar waar zijn de bewijzen? Te bewijzen valt er geen steek!’ ‘'t Is, of je er een voorgevoel van hadt, zoo dwars was je humeur de laatste week,’ kwam Renato. Pia werd vuurrood. ‘Als u me soms ook niet meer vertrouwt, ga ik net zoo lief direct heen! - Gisteravond laat is de politie weer aan komen zetten.... 't Is een wonder, dat de krant er nog niets van zegt! Dat moois zullen we vanmiddag hebben! - Nou, of ik de laatste week in den Borgo Sant' Apostoli was geweest.... Wat zou ik in den Borgo Sant' Apostoli uitvoeren? Toen hebben ze me in de kerk zelf laten komen: waar of ik dacht, dat die spullen gevonden waren? 'k Zeg: raadseltjes opgeven doen de kinderen! Wel twintig menschen stonden erom heen, de pastoor en de koster, en allerlei volk uit de straat... tot twee kamermeisje, een kellner en een schoenpoetser uit het Hotel Albion toe, dat ramen heeft | |
[pagina 279]
| |
op het kerkplein.... Maar niemand had me ooit gezien, hoor! Niemand!.... Ja, je moet wat door, als ze 't op je gemunt hebben.... Ze zouen je gek maken!.... Gewoon gek!.... Maar 't moet nou ook uit zijn, of er gebeuren ongelukken!’ Renato, die anders voor weinig vervaard was, schrok van haar, zoo dreigend als zij eruit zag. Hij zei ernstig: ‘Je moet je weten te bedwingen, Pia. Als je zoo tegen de politie optreedt, zal je de zaak van je zoon geen goed doen.’ Pia ging heen. De deur sloeg achter haar in 't slot. Met een ondoorgrondelijk gezicht diende ze Renato's middagmaal op. Ze had slecht gedekt, slecht gekookt. Hij maakte geen aanmerking. Maar toen hij, na zijn zwarte koffie te hebben gedronken, zich gereed maakte weer naar boven te trekken, hoorde hij plotseling in de keuken de vrouw zoo hartbrekend schreien, dat hij bleef aarzelen op het portaal. En plotseling schoot Pia te voorschijn. Ze greep Renato's beide handen en met haar stem nog vol tranen: ‘Jij bent zoo'n groeie, professore.... jij zal ons niet verraden.... Zóó kan ik niet verder vooruit!.... 'k Zou er gek van worden.... met iemand moet ik praten....’ | |
[pagina 280]
| |
‘Pia!’ had Renato gewaarschuwd, ‘Pia....!’ Hij maakte een bezwerend gebaar, als om haar het zwijgen op te leggen. Hij huiverde terug voor de gedachte, dat zij hem in geheimen ging betrekken, die hij misschien niet zou mogen voor zich houden....! Maar de vrouw, in haar hevige opwinding, zag niets, hoorde niets, vervolgde in één adem door haar niet te stuiten verhaal: ‘Jij meent het zoo goed met ons, professore.... je bent zelfs eens bij ons gekomen.... en je weet nog wel, in de werkplaats, die ververschingskoker.... en dat mijn man maar al klaagde, dat hij geen lucht had, omdat Gino hem niet meer schoon kon maken.... Verleden Woensdag is hij er zelf bij geklommen, en toen....’ Ze aarzelde nog. ‘Nou, en toen heeft hij alles gevonden. Hij is zich van schrik bijna een ongeluk gevallen, van die houtrommel af....’ ‘Wat?’ riep Renato, ‘heeft hij dat gestolen goed bij jullie gevonden?’ Pia, lijkbleek, knikte. ‘We waren meer dood dan levend.... Hij heeft dien avond zitten grienen als een klein kind.... We hebben alles weer in het gat gestoken.... Ik weet niet, hoe we die dagen zijn doorgemarteld! Christus! die angst voor een nieuwe huiszoeking! Hij is een dag zóó van streek geweest, dat ik niet hier kon komen.... ik dacht | |
[pagina 281]
| |
dat hij ging malen.... al maar denken, waar we met dat pak heen moesten.... Hij wou het in den Arno gaan gooien, hij wou het buiten ergens begraven.... Tweemaal is hij ermee op weg geweest, en tweemaal is hij er weer mee teruggekomen, omdat hij te bang was, dat ze hem betrappen zouden. Toen heb ik Zaterdagmorgen alles in een karbies gepakt, een lading groenten er bovenop, en zoo den Arno langs, en die steeg door, naar de Sant' Apostoli... Ik ken die kerk zoo goed uit mijn jeugd... 't is er donker.... 's morgens is er niemand.... Nou ook, alleen zoo'n paar Engelschen, die tegen die ouwe, leelijke zuilen stonden aan te gapen.... Toen die weg waren.... ik lag zoogenaamd te bidden in die laatste, pikdonkere kapel.... en toen gauw, stilletjes.... 't was 't werk van twee seconden.... Wat een opluchting, professore, wat een opluchting, toen we 't kwijt waren....!’ ‘Maar hoe nu verder?’ vroeg Renato. ‘Hoe nou verder? Niets.... Gino hoeft daarom toch de moordenaar niet te wezen? Hij kende Pallini.... en 't is een lam van goeiïgheid, als 't erop aan komt. Hij kan toch wel, om Pallini te helpen....’ Renato trok bedenkelijk de wenbrauwen op. Pia begon opnieuw te schreien. ‘Natuurlijk.... ik weet het wel.... als heler zou hij er in elk geval bij wezen.... mijn man is | |
[pagina 282]
| |
er dan ook kapot van. - Hoe kon zoo'n jongen ons dat aandoen....!’ ‘Maar luister nou, professore!’ drong ze dan weer hartstochtelijk, ‘luister nou.... Als 't bij 't proces zoo klaar als water wordt, dat Pallini 't gedaan heeft.... en je weet niet, wat voor een schoelje hij is.... hij heeft krotten van woningen achter Santa Croce, die geen duizend Lire waard zijn, en arme slokkers vraagt hij vijfhonderd Lire voor één kamer.... als het toch uitkomt, dat Gino zijn handen niet gebrand heeft.... en dat heeft hij niet.... voor geen geld zou 'k 'm willen verdenken.... als hij alleen maar uit stommigheid dat pak heeft geborgen.... dan hoeven wij hem toch niet in de beroerdigheid te brengen....! Als er nou een onschuldige voor zitten moest.... maar Pallini!.... Gino ìs niet schuldig!’ Renato bezag de vrouw. Aan welke wanhopige mogelijkheden klampte zij zich nog vast....! Hoe bewonderde hij het felle moeder-instinct, dat dit kind niet loslaten kon, hem stap voor stap in haar machtelooze gedachten verdedigen bleef, - terwijl zij toch in haar moeilijke leven maar zoo weinig plezier van hem had gehad. ‘'t Kàn toch, professore.... 't kàn toch alles zoo wezen,’ drong Pia opnieuw, ‘mijn man zegt 't ook.... En je hebt me beloofd, niets te verraden.... je hebt het beloofd....’ | |
[pagina 283]
| |
Zij wond zich hoe langer hoe meer op, greep weer zijn beide handen. Renato kalmeerde haar. Hij dacht; misschien, voor haar gevoel, heb ik 't inderdaad beloofd. Hij begreep het zoo goed, dat ze zich had moèten uiten, zij die ook de Kerk niet meer had, om haar toeverlaat te zijn. Hij voelde zich zooiets als haar biechtvader. Tegenover deze zielsbenauwenissen was hij geneigd, haar geheim te bewaren. Toch zou zijn geweten niet toestaan, dat een onschuldige veroordeeld werd. En weer alleen, kwam hij tot de slotsom: hij zou zwijgen, - zoolang het proces hem niet de moreele noodzaak oplei van te spreken. Met een trieste belangstelling las hij voortaan, morgen na morgen, de nieuwe vooronderstellingen der vernuftige journalisten, volgde hij de sporen, die de justitie meende gevonden te hebben, de nieuwe arrestatie's en verhoroen, die op niets uitliepen. Pia was tam tegenover dat alles, murw door het schuldig aandeel, dat zijzelve erin had. Maar iedere vijf minuten, die zij Renato voor zich alleen kon krijgen, overstelpte zij hem met de welsprekendheid van haar moederangst. Niet de kleinste bizonderheid van hun denken en doen bleef hem bespaard. Het werd hem soms tot een obsessie.
En in diezelfde dagen kwam telkens ook Gian | |
[pagina 284]
| |
Carlo bij hem met moeilijkheden van een gansch anderen, maar niet minder ernstigen aard. - Er was herhaaldelijk door fascisten onverdedigbaar geweld gepleegd, geheel buiten de lijn van Mussolini's ‘chirurgische’ noodzakelijkheid, -brutale schrikaanjagerij, lafheden ook van twintig tegen één. 't Was de gewone verhouding, waarin maar al te vaak alleen-over-straat-gaande zwarthemden bedreigd of achtervolgd werden, - doch dat was nog geen reden, om het Fascisme omlaag te halen tot dezelfde methoden. Hij had het allàng zien aankomen: er werden schunnige individuen in den fascio toegelaten. En twee der aanvoerders, met wie hij aanvankelijk wel had opgehad als beproefde soldaten en goede organisators - kerels met een meeslepende charme ook! - zij bleken meer en meer roekelooze vechtersbazen, belust op persoonlijke roemruchtheid, zonder den ernst der zaak voldoende te beseffen. Gian Carlo's oudere vriend, Perrone Compagni, de inspecteur der vierde zône van Toscane, was van dezelfde meening en besloot, de beide vrijbuiters uit den fascio te stooten. Dit feit bracht heftig de gemoederen in beweging; Gamberini vooral was bij zijn volgelingen uitermate geliefd. De fascio van Florence eischte, dat een onpartijdig onderzoek zou worden ingesteld, waarbij de beklaagden zich zouden kunnen verdedigen, | |
[pagina 285]
| |
Familie's van gcdoode fascisten zonden een verzoekschrift van gelijke strekking naar Rome. Stormachtige vergaderingen volgden. Gamberini verscheen en hield een rede, zoo waardig en edel, dat Shakespeare ze geschreven kon hebben. Hij maande aan tot discipline, riep de gerechtigheid in van de boven hem geplaatsten, en besloot met de nobele aansporing, de idee te stellen boven de persoon! Doch toen daarop het Partijbestuur, vasthoudende aan het beginsel der blinde gehoorzaamheid, den Florentijnschen fascio, wegens gebrek aan discipline, ontbonden verklaarde, - richtte onmiddellijk Gamberini, met een even nobele verontwaardiging, den autonomen fascio van Florence op! Gian Carlo was vol ergernis en beduchtheid. -Als de zaken zóó'n keer namen; als naar den Duce niet meer geluisterd werd; als het ridderlijk en strikt-noodwendig geweld van weinigen tegen de oproerige massa, ontaardde in terrorisme uit enkel bravoure, en ijdele volksmenners gingen de ‘onafhankelijken’ uithangen, - waar bleef dan het eenheidsdenkbeeld van den Roedenbundel, van een door eendracht krachtig Italië? Op die manier verloor immers het fascisme zijn zin, en zijn schoonheid? ‘Maar zijn de Florentijnen niet altijd zoo geweest?’ opperde Renato, ‘verdeeld in partijen en twistende fractie's?’ ‘Dat is zoo,’ zei Gian Carlo, ‘maar dat komt | |
[pagina 286]
| |
nù niet meer te pas, nu het juist om de eenheid gaat! Gelukkig is Florence tot nu toe een uitzondering. Want hoe zouden het fascisme en Italië één worden, als het fascisme-zèlf niet één meer was?’ Toch moest Gian Carlo toegeven, dat er ook gunstige teekenen waren. Het was in dien tijd, dat meer en meer werd aangedrongen op penetratie der arbeidersklasse, niet met geweld, maar met een broederlijke propaganda der nieuwe denkbeelden; en mochten er dan verdachte elementen de gelederen binnensluipen, in de hoop, dat er bij een of andere expeditie wat te halen zou zijn, - heel Italië over vereenigden zich zeer vele betrouwbare arbeiders, voormalige sociaal-democraten, met het fascisme. Juist in die dagen ook werd Renato verrast door een bezoek van Rocca, den hartstochtelijken schrijver van ‘Het Leven van Paulus’. Een uur wel zat de bleeke man met de tomaatroode lippen en de lichte oogen tegenover hem. Zij spraken maar weinig. ‘Ik heb gehoord,’ zei Rocca ten leste met zijn stille, monotone stem, ‘van uw uitbarsing voor het Café Donnini.... Ik houd van vulkanen.... het vuur dat de vulkanen spuwen, heeft het voordeel, authentiek te zijn! Ze mogen ervan zeggen wat ze willen, in hoofdzaak hadt u gelijk.’ Het deed Renato goed, deze warme erkenning, dit zuiver begrip van een zoo dwaze daad. | |
[pagina 287]
| |
En of het afgesproken was, kwamen den volgenden dag, trouwhartig en wel, Bracco en Ravazzini aanzetten. - Waar of de meester toch bleef? Wou hij hun niet het groote plezier doen, als van ouds in hun café te komen, zoo 's avonds? Het oordeel van de ‘weidenkenden’ kon hem immers koud laten? Renato vond het lief van die jongens, maar pijnlijk tevens. Het deed hem scherper dan te voren begrijpen, voor welk een zot, dronkeman of krankzinnige, vele ànderen hem hielden. Hij legde hun elk een hand op den schouder, keek hen goedig aan, glimlachte zacht, en zei: ‘Jullie meent het best, en ik dank jullie oprecht, - maar ik voel me daar niet meer op mijn plaats....’ | |
III't Was de avond van den vierentwintigsten Juni, het feest van Johannes den Dooper, den schutsheilige van Florence. Over een uur zou het groote vuurwerk beginnen, dat elk jaar ter zijner eer op het Fort van den Belvedere ontstoken wordt. Renato had zijn zwarte koffie mee naar boven genomen en zette zich te wachten op zijn torenterras. | |
[pagina 288]
| |
Het was een prachtige midzomeravond; de stad aan zijn voeten, dat schoone beeld der eeuwen, lag in een zoele glorie van bezonken kleuren ten toon. En naarmate de schemering inviel, begon het Palazzo Vecchio te leven en te tintelen van roodgele lichtjes; in alle bogen der ommegangen en over alle kanteelen van den middeleeuwschen burcht en van zijn trotsch belfort, beefden de vonkelingen der illuminatie. Dan waren 't het torentje van de Badía, de toren van Santa Croce, die stil gingen flikkeren langs hun fijne contouren. En plotseling stonden ook de ranke ribben van den domkoepel, en laag daarnaast de oude doopkerk, in zilveren schitterlijnen uit tegen de zomernachtelijke heuvelen van Fiesole. In de diepte, aan de overzijde van den Arno, roesde een langzaam dooreenbewegende menschenmenigte, toestroomend om straks bij het vuurwerk te zijn. Renato schouwde voor zich heen, maar zijn gepeizen dwaalden elders. Eindelijk keerde hij zich af naar zijn zoetrokigen terrastuin, daar hoog en stil boven de wereld. Hij dacht aan Flavia, en een golf van teederheid voer door zijn oude hart. Het was of hij haar aanwezigheid voelde in de luwe lucht van den naderenden nacht, in den doordringend fijnen bloesemgeur zijner citroenboomen, in het na-droomende dag-schijnsel aan den hemel, in heel | |
[pagina 289]
| |
de verinniging van dezen avondstond. Maar die weemoedige aanwezigheid, die zijn eigen denken aan haar was, deed hem te scherper voelen, hoe hij haar miste op dit oogenblik. En met droefheid overlei hij, dat zij binnenkort naar de bergen zou vertrekken. - Verscheidene weken zou hij het zonder haar moeten stellen. Hoe kwam hij dien tijd nog door! - Zou hijzelf zijn Maremmen weer eens gaan opzoeken, terugvinden al wat hem daar lief was geweest? - Hij vreesde, dat zijn oud-vertrouwde land hem zou toeschijnen ànders te zijn geworden, dat hij er een leegte, een verlatenheid zou voelen... En hij verwonderde zich over die vrees, - tot hij opeens, met een schrik bijna, de reden begreep: in de Maremmen zou nergens Flavia voor hem leven, en hier dit huis was vol van haar.... Met een vage pijn in het hart bleef hij zitten denken.... Dan dreven zijn gedachten op zijn kinderen over.... Waarom konden zij nu weer niet komen, dezen avond, om het vuurwerk te zien? Het zou voor Silvio zulk een vreugde zijn geweest! Want waar zag je het beter dan hier? -Het heette dan bijgelegd met Ottavio, maar de verhouding was koel; Aurora had hij nog niet weer te zien gekregen.... 't Was nu de beurt van Lorenzo scheen het, om in de gunsten van die Amerikaansche te staan.... En Ottavio....? | |
[pagina 290]
| |
Renato zuchtte. - Maar gelukkig, de kleine Silvio was meer dan ooit van hèm. Sinds het baasje zijn grootvader terug kreeg, had hij zoo braaf voor hem willen poseeren, dat Renato in weinige dagen een portretschets had geschilderd, die kostelijk geleek! Uit zijn geheugen - en hóe leefde dit pipsche, schalke gezichtje daarin! - had hij het doek voltooid, en, naar hem docht, 't was een van zijn beste dingen geworden. Hij zou 't Ottavio en Aurora cadeau doen, nam hij zich voor. Door alle troebelheden heen, waren zij toch beiden dol op hun kind. Wie weet, hoopte hij een oogenblik, zou dit beeld van hun ‘prinsje’ hen niet tot elkander vermogen te brengen, een rustpunt, waarin hun blikken eensgezind te zamen konden komen.... Dan voelde hij het hulpelooze van deze gedachte! Wat het lieve, levende jongetje niet kon, hoe zou dat een schilderij vermogen? Scheidde het kind hen niet eerder, dan dat het hen verbond? Aan de Arno-kade waren de drommen van wachtenden tot ééne zwartheid aangewassen, die zoemde als een bijenkorf; en op het fort, in de hoogte achter zijn terras, zag hij onduidelijk een haastige doening van toebereidselen. Vreemd, het feest van Johannes den Dooper, den uitgevasten boetprediker, met enkel de ruige scha- | |
[pagina 291]
| |
penvacht om zijn magere, naakte leden, den vervaarlijken asceet, wiens holle, zonverweerde baardgezicht en brandende oogen, van bijna alle Florentijnsche ‘Madonna's met Heiligen’ hun heete vermaning schenen uit te stralen, - die strenge Heilige, patroon van deze lichtzinnige stad, sinds zooveel eeuwen al de stad van de weelde! Hij had die gestalte telkens en telkens gezien den laatsten tijd.... Toen het portret van Silvio af was, had hij zich een paar morgens, dat Flavia niet komen kon, getracteerd op musea en kerken, die hij in geen lange jaren bezocht. In Santo Spirito was hij te voren zelfs nooit geweest. Hij kwam er tegen twaalven en zag er den wonderlijk schoonen Filippino Lippi, de teêre, goudgesluierde Madonna in de loggia van haar Florentijnsche huis, uitziende op San Frediano.... het zoete Christuskind grijpt naar het bamboekruisje, waarmeê de kleine Sint Jan spelend bij hem neer knielt.... Doch wat bij het rondgaan der kapellen hem opeens nog wonderlijker getroffen had, alhoewel de voorstelling niet afweek van de gewoonlijke, dat was het altaarstuk van Raffaellino del Garbo, ‘de Drieëenheid’: de Vader, gezeten op de wolken, steunende tusschen zijn knieën het kruis, waaraan het gele lijk van den Zoon; maar bóven den dooden Christus, met trillend gespreide vlerken en een licht-uitstralend kopje, levend, de vogel van den Heiligen Geest. En plot- | |
[pagina 292]
| |
seling had hij gedacht aan David Lazzaretti, en aan diens profetie, dat het Rijk van den Heiligen Geest het Rijk der Genade overvleugelen zou.... en hij had zich herinnerd, wat onder zijn verhaal, dien avond bij het houtvuur op de Villa Magna, de marchese Niccolini hem zeide: reeds in de twaalfde eeuw voorspelde Joachim van Fiore, hoe dit Rijk van den Heiligen Geest, dat opstaan zou uit het afstervend Rijk der Genade, het Rijk zou zijn van de Liefde.... Eensklaps, met een zigzaggend gesis, verscheurde een vuursein den hemel, knalde uiteen als met een kanonschot: over een kwartier stond het schouwspel te beginnen. Enkele verdwaalde vonken vielen in den zwarter geworden nacht. En Renato zag plotseling de rechtszaal weer voor zich. Hij zag, op de estrade, de nog leege presidentstafel; en hij zag de kooi, de wreede tralie's, waar zoo meteen de wilde beesten doorheen zouden loeren, de beschuldigden in de moordzaak van den Viale dei Colli.... Hij zag, aan de overzij, in hun banken, de domme, de groteske, de vette, de nette, de slaperige, de kwieke koppen der juryleden... en vlakbij, de scherpe, koele profielen der beide advocaten, zoo dikwijls die praatten met elkaar.... Wàt, Rijk van den Heiligen Geest? Rijk van de Liefde nog wel! En wat zelfs, Rijk der Genade? | |
[pagina 293]
| |
Of zij geloofden of niet geloofden, deze allen.... was hier niet eer het Rijk van de Koude.... het Rijk der Duisternis....? Opeens een wind van beroering door de zaal, en die bijna dierlijke schreeuw: ‘Gino!’ Het was de stem van Pia.... Hij had omgekeken, zag alleen haar koortshelle, blauwe oogen, die onafgewend de oogen zochten van haar zoon. Een gendarme schoot toe.... In de kooi waren de twee beschuldigden verschenen: 'n slungel met een schuw, onverschillig-doend gezicht, vaal van angst, die met een hongerige nieuwsgierigheid de zaal rondgluurde; en een stevige, bijna geposeerde jongen, verwaten-rood zijn knappe kop. Dat moest Pallini zijn.... Een stem: ‘De president!’ Allen overeind. En daarna de acte van beschuldiging, eindeloos, eindeloos en ingewikkeld.... Nogmaals had hij omgezien: daar, drie banken achter hem, zat Pia, strak en fel, de oogen brandend, de roode bloemenmandjes roerloos aan haar wit gezicht.... Hier was dan toch één heete vlam uit het Rijk van de Liefde verdwaald.... ‘Beklaagde Pallini, wat hebt ge tot uw verdediging aan te voeren?’ ‘Niets.’ Uitdagend, in de doodsche stilte, het brutale antwoord. ‘Niets?’ vroeg de president. | |
[pagina 294]
| |
‘Nee, niets!’ En brutaler nog: ‘Wie niet schuldig is, hoeft zich niet te verdedigen.’ Gino Gori staat op, erbarmelijk zijn grauwe gevangenisgezicht. De boeien rinkelen aan zijn bevend ineenknijpende handen. Zijn stem lijkt nagebootst van de eerste: ‘Niets.’ En als de president hem streng aanpakt: dat zulk een houding nooit een beklaagde ten goede komt, - een zenuwachtig-verward verhaal over het mes, dat ouwe ding; hij geloofde, dat hij 't op een keer had laten liggen in die kroeg.... Ja, hij kon het ook wel hebben weggegeven, als hij dat had gezegd, maar aan wie, dat wist hij niet meer. Hij was toen half dronken.... Maar hij had 't nooit teruggezien.... Met een fel gefluister voeren de eerste vuurpijlen eenzaam den nacht in, en bogen over en zonken en stierven, zaaiend een handvol sintels.... Werktuigelijk volgde Renato's blik hun opgang en geluideloos dooven.... - Het verhoor van de getuigen, een voor een aan het bankje.... Vragen, vragen, vragen, en de onhoorbare en omslachtige of onnoozele antwoorden, die op allerlei zijwegen afdwaalden.... Het was hem alles hoe langer hoe duisterder geworden - ondanks zijn ingespannen luisteren. Hij woù een | |
[pagina 295]
| |
zelfstandig oordeel zich vormen. De algemeene stemming keerde zich tegen Pallini: ongehoorde afpersingen kwamen aan het licht, ongehoorde braspartijen, zonder directe bewijzen echter, dat de jonge schurk in den moord betrokken was.... Maar achter al wat hij te hooren had gekregen, stond als een dreigend spooksel het luguber geheim van de zilveren kandelaars.... Het groeide tot een onverduurbare benauwenis, - en aldoor voelde hij in zijn rug de starre angst-oogen en dat wit gezicht.... Met een vreugdig razen en blazen en opwentelend gezoef schoot plotseling de hemel vol van een matelooze boeket dof-guldende kronkelpijlen, die, ontploffend, uiteen stoven in verbazingwekkende goudchrysanten, statig en stil uitstralende op den wijden nacht.... En als een storm door een laan van peppels, kwam van den overkant het veraf kletterend handgeklap der duizenden.... Renato had een oogenblik bewonderend de goudene uitbarsting aangestaard, - maar het obsedeerend proces bleef hem kwellen.... terwijl van tijd tot tijd een vurige opvaart zijn dwingende denken doorsneed.... - Getuigen, en nog weer getuigen, dien middag, en den dag erop. De agent, die Gino Gori herkend zou hebben op de motorfiets.... heel zeker was hij toch niet.... Toen de sensationeele verschij- | |
[pagina 296]
| |
ning van een vroedvrouw, die vertelde, hoe Pallini haar eens met een mes had bedreigd; maar wat voor mes, dat kon zij zich niet herinneren.... En na het middageten, den derden dag, het beleedigend bezoek van Ottavio en Lorenzo: dat hij nu uitscheiden moest met zijn dwaze houding, zich openlijk zoodanig voor die schunnige zaak te interesseeren.... hij luisterde of zijn eigen leven ervan afhing; het was hun verteld door iemand, die er ook was geweest.... Zelfs in de courant stond hij, met naam en toenaam, opgemerkt onder het publiek.... ‘Is het nog niet genoeg, dat ze je werk griezelig beginnen te vinden?’ had Lorenzo geklaagd. ‘Weet je hoe ze je noemen? - Je maakt je belachelijk, en ons erbij....’ ‘Dat ze die schitterende Drie Blinden niet willen begrijpen.... ’ was ter vergoelijking Ottavio verontwaardigd bijgedraaid. ‘Hoe zouden ze?’ had hij gëantwoord, ‘hoe zouden de blinden de Blinden kunnen zien....?’ Toen hij, door hen opgehouden, een uur te laat in de Via Cavour kwam, werd juist de zaal ontruimd.... De zaak was voor onbepaalden tijd verdaagd.... En nauwlijks thuis, daar was Pia met haar ratelend verhaal: eindelijk, eindelijk de ware moordenaar.... een meid uit die kroeg had het uitge- | |
[pagina 297]
| |
bracht... die was vóór Pallini komen getuigen... héél dien avond was hij niet weg geweest.... dan een oogenblik met háár.... Hij kòn het niet gedaan hebben.... En zij wist trouwens, waar de moordenaar te vinden was.... Een opschudding, een verwarring! De president op zijn achterste beenen, de jury opeens klaar wakker.... En die meid het vuur aan de scheenen gelegd.... Nou, een slagersjongen, dat was dan de schuldige.... een slagersknecht, die vaak met Pallini en Gino samenkwam.... die kende de villa als zijn eigen huis.... niet ééns, wel tienmaal had ze er hem over hooren opsnijen.... hij wist, waar 't ouwe mensch haar portefeuille met geld borg... waar het gouden heerenhorloge stond.... en waar hij haar eens, in de openstaande slaapkamer, haar ringen had zien wegsluiten.... iederen morgen kwam hij er... Ze deed zelf open, want ze woonde er alleen.... en dan moest hij binnenkomen, want ze betaalde altijd alles uit de hand.... En dan deed hij na, hoe ze met 'r grijze ragebol over de geldstukken neusde, omdat ze zoo kippig was... en eens had hij er geholpen het ledikant te vertrekken, omdat er wat achter was gevallen.... En waarom die meid dat nooit verteld had? Omdat Pallini toch vrijgesproken zou worden.... wat kon 't háár bommen, of Gori of Brunetti in de kast zat.... maar nou ze Pallini te na kwamen, | |
[pagina 298]
| |
nou was 't wat ànders! En huilen die meid.... 't leek wel of je in de comedie zat, schetterde Pia.... ‘En nou gaan ze natuurlijk dien Brunetti zoeken!’ Verwilderd van vreugde had ze daar gestaan. ‘Maar waarom hebben nòch Pallini nòch Gino ooit over dien jongen gesproken?’ ‘Een makker verraden?’ vroeg Pia trotsch. ‘En de zilveren kandelaars....?’ had hij niet na kunnen laten te vragen. Toen was Pia plotseling in schreien uitgebroken... tegenover deze nieuwe toekomst van angst en wachten, wie weet hoe lang, in folterende onzekerheid.... Een vurig lianen-woud, gierend omhooggestormd, barstte open in een kleurigen lichtkogelregen, edel safier en robijn en amethyst, - luchtiglijk omnederzijgende met zacht uitbloeiende praal.... ‘Prachtig....’, hoorde Renato zich hardop zeggen. Het vuurfeest nam nu zijn vaart met een overrompelende menigvuldigheid van verrassende werken, een elkaar verdringen van bijna verheven vizioenen en verbluffend weelderige fantasmagorieën, uiteendonderend in rommelende bombardementen, - rijen van zwierende, goud-afzwaaiende wielen, - schoven van brandend opgroeiende aren, | |
[pagina 299]
| |
ijdele hemeloogst, - gordijnen van licht, als zilver-ruischende watervallen, - verwonderlijke pijlenbundels, die dan met vele gouden vingeren, als zeker van het doel dat zij grijpen moesten, stralend den nacht in ijlden.... totdat een satanische plof hun verder-streven vernielde..... En eindelijk gloeide aan een alomvattend smaragden licht, dat heel de wereld van huizen en heuvelen in zijn onwezenlijke, valsche glorie zette.... Renato, die gansch verslonden had staan kijken, als aan zichzelf onttogen door den feërieken en demonischen droom, werd wakker in deze groene hel. Hij knipperde met de oogen. - Het vuurwerk voor Johannes den Dooper... Welk een verdwaasde apotheose van den Roepende in de Woestijn, - die de schutsheilige van dit Florence was.... Maar het laatste stuk moest nog komen.... Eensklaps begonnen vijftig vuurslangen razend door elkaar te kronkelen, wentelden omhoog, zochten Gods voeten, verdwaalden, spatten uiteen, ontploften roekeloos, lichtloos, hier, daar, overal, lukraak, een warwinkel van verwilderde knallen en daverende slagen, dreunend als kanonschoten, alverbrijzelend als barstende bommen, een verbijsterend gepaf en geknetter, een barbaarsch kabaal, dat plotseling met een laatsten pàts den nacht eenzaam achterliet. | |
[pagina 300]
| |
Dichte lagen van kruitdamp verbleekten den hemel, dreven neêr over de stad, benamen Renato den adem met hun sterken stank. Beneden in den afgrond woelde de duistere menigte. | |
IVDien zomer scheen het fascisme zwaar te worden van belofte, te wassen al breeder en hooger tot den eindelijken vloedgolf, die Rome overweldigen zou. Bij duizenden volgden de sociaal-democraten hun vroegeren leider, die voortaan in nieuwe banen van orde en arbeid het lot van Italië voerde. Door den fascio eens ontbonden, gingen vele voormalige organisatie's thans en bloc naar den fascio over. Toen nog eenmaal, begin Augustus, over heel het land een algemeene staking beproefd werd, temde 't steeds hechter gegroeide fascisme haar in weinige dagen, verhinderde in Florence zelfs dat zij uitbrak. In Milaan werden de lokalen van den Avanti verwoest, het stadhuis bezet, en de socialistische gemeenteraad ontbonden verklaard. In Venetië, in Genua, in talrijke kleinere steden, in ontelbare dorpen, gebeurde hetzelfde. Overal wapperde de driekleur; de roode vlaggen waren vernietigd. Uit Bologna verdreven de zwarthemden zelfs den ver- | |
[pagina 301]
| |
tegenwoordiger der regeering, den perfect Mori. En met de bevestiging der fascistische macht, verminderden de straf-expeditie's en de geweldplegingen, die van weerskanten zoovele offers hadden geëischt. Zij werden vervangen door de daden van wie dartel worden, omdat zij hun doel nabij beginnen te zien. Een communistische manifestatie werd door wat jonge zwarthemden vroolijk uiteengeblazen met blaasbalgjes vol roet; druipend van zwarte vettigheid waren de manifestanten op de vlucht geslagen. Wist men van een communistisch kamerlid of wethouder, dat hij wat al te ijverig zich roerde, - inplaats van een dracht stokslagen diende men hem wonderolie toe ‘om hem te purgeeren van zijn verderfelijke denkbeelden.’ - 't Is wel vernederend, dacht Renato, en onbehoorlijk; maar de volkshumor van het geval lag toch te na aan zijn oude boerenhart. Hij moest erom lachen in zijn knevels: kwajongensgrappen, aan den zelfkant van een beweging, die eiken dag toenam in grootschheid van opzet. Gian Carlo zei het Renato gedurig: ‘de tijd is rijp; binnenkort veroveren we de macht; het fascisme en Italië zullen één zijn!’ ‘En ben je niet bang meer voor die duizenden, ex-communisten zelfs, die bij heele groepen tegelijk worden binnengelaten?’ Gian Carlo had een vluchtigen blik in Renato's | |
[pagina 302]
| |
onderzoekende oogen, - en die zag: dat de angst er wàs. ‘We waren vroeger zoo trotsch op onze keurbenden,’ antwoordde de jonge man gedempt. ‘Maar zelfs Mussolini schijnt niet te kunnen buiten de pressie van het getal....’ ‘Misschien,’ kwam hij even later, ‘zou je kunnen zeggen, dat het fascisme, om Italië definitief te redden, in deze maanden het grootste offer brengt: zijn eigen zuiverheid.’ Renato, nu het beslissende uur ging aanbreken, werd door den bijna tragischen drang, dien hij in Gian Carlo voelde, nog sterker meegesleept dan vroeger door Sandrino's jong en fier enthousiasme. Hij begon ook hoe langer hoe meer de machtige zienersfiguur te bewonderen, den mystieken minnaar van zijn land, den heerschzuchtige uit hartstochtelijke liefde, den man met het sterke scheppers-voorhoofd, den doordringenden blik, den minachtenden mond, de onverzettelijke kaken, - den zoozeer menschelijken halfgod, Mussolini. Hij zag dat hier een positieve kracht werkte, een kracht die op wilde bouwen, saam wilde stellen, vruchtbaar wilde zijn, een kracht, die evenzeer zichzelf als anderen beheerschte, en die Italië begeerde te maken tot het eigen evenbeeld in arbeidskracht en sobere grootheid. En Renato verwarmde zich aan die stouthartige | |
[pagina 303]
| |
verschijning, die een uitkomst scheen te zullen brengen in deze wereld van algemeene verslapping en ontbinding, zooals hij die dagelijks zag om zich heen.
Juist in dienzelfden tijd had Renato op een morgen het portret van Silvio doen thuisbrengen in de Via Tornabuoni. 's Middags kwam Ottavio hem bedanken; hij was zoo hartelijk als 't maar kon: zij hadden het portret al opgehangen, vertelde hij, in den salon, boven de blauwzijden sofa, waar eerst dat Maremmaansche herderstype van Sergio Murati hing.... het stond daar prachtig! Renato moest echter Aurora verontschuldigen; overmorgen vertrok zij met Nini naar Viareggio; er was nog zóóveel te doen....! Maar of Renato dien avond bij hèn wou komen? Vóór het portretzelf wou zij hem al haar dankbaarheid uitdrukken.... Renato trok ironisch de wenkbrauwen op. ‘Nou ja,’ lachte Ottavio meê, ‘Aurora is nu eenmaal een beetje theatraal. Maar ze heeft het werkelijk erg druk dezer dagen....’ ‘Goed, goed,’ was zijn antwoord, ‘ik zal wel even aankomen, om mijn schoondochterlijke kussen honoris causa in ontvangst te nemen!’ Dien avond vond hij Ottavio alléén, doodsbleek, en zóó nerveus als zelden te voren. | |
[pagina 304]
| |
- Aurora was bij zijn thuiskomst in een groote opwinding geweest; zij had besloten zoo aanstonds, met den trein van zevenen al, te vertrekken. Hoe zij gedurende zijn afwezigheid tot dat besluit gekomen was? Een raadsel! - En hij had haar gezegd, dat het niet gìng, dat het ook geen pas gaf tegenover haar schoonvader; maar zij maakte zulk een scène, dat zij een zenuwtoeval nabij leek. Hij was de deur uitgeloopen; en toen hij terugkwam, was zij met Nini verdwenen.... Zij had een auto laten halen, vertelde de meid. - Was er geen bezoek geweest, dien middag? Geen brief gekomen? Niets; alleen een telefoontje.... Met wie? Dat wist de meid niet. - Ottavio was heelemaal overstuur. ‘Ten slotte heb je weinig recht van spreken,’ zei Renato, ‘jij verwaarloost Aurora ook meer dan je doen moest.’ ‘Daar let Aurora niet op.’ Zij zwegen een poos. Toen had Renato de onvoorzichtigheid, wat scherp te vragen: ‘En Servini, is die ook weer in Viareggio?’ Zóó had hij Ottavio nooit gezien, zóó buiten zichzelf van woede.... op zijn vader! - Een schandelijke onbeschaamdheid was het, zooiets te zeggen; een ongehoorde veronderstelling, dat Aurora hèm bedriegen zou! | |
[pagina 305]
| |
Renato liet hem stil uitrazen. Eindelijk werd Ottavio van een groote moeheid en verbittering. Diep in een fauteuil zat hij ineengedoken, en opeens dreigde hij, kort en hard: ‘Als Aurora van me af wil, - Silvio krijgt ze niet mee! Ik schiet 'r nog liever voor 'r kop.’
Maar den volgenden dag bracht Ottavio hem een statigen en geparfumeerden brief op antiek papier, een zeer sierlijk gedraaid epistel van Aurora, om hem duizendmaal te danken voor de meer dan vorstelijke gift van zijn meesterlijk portret.... ‘En,’ zei Ottavio, ‘ze schreef mij tegelijkertijd .... alles is opgehelderd, hoor! ... maak je verder maar niet ongerust....’ Die woorden gaven Renato een aanmerkelijke opluchting. Doch nauwelijks een week later kwam de lamlendige avond, dat Lorenzo bij hem zat te klagen over de ongestadigheid van de vrouwen.... Aurora had haar hielen nog niet gelicht, of Yan.... ‘Wie is Yan?’ vroeg hij ongeduldig; ‘o ja, ik herinner me, dat mensch met die groote, brutale oogen, jawel....’ ‘Enfin, ze moet het weten!’ smaalde Lorenzo, en met een ijdelheid, waar z'n vader wee van werd: ‘ìk, voor wie alle vrouwen op 'r knieën liggen!’ | |
[pagina 306]
| |
Hoe verlangde Renato naar het oogenblik, dat Flavia thuis zou komen! De willooze sfeer, waarin zijn ongelukkige jongens hem sleepten, maakte hem ziek. Bij háár was alles rust en zuiverheid. En toen zij eindelijk terug was en weer zijn atelier verlichtte met haar tegenwoordigheid, haar stem, was Renato overgelukkig. Die vier muren leken niet meer dezelfde. Er hing iets lente-achtigs door deze gezegende nazomer-dagen, en de nietigste verhalen over haar verblijf in de bergen leken hem het zoete kwinkelen van een vogel, waarop een andere vogel, in de kooi van zijn hart, onhoorbaar antwoordde met een verwonderlijk jong gejubel. Dan vertelde hij haar over de laatste weken; en ook háár bezorgde gedachten gingen uit naar Silvio, hoe die het hebben zou in Viareggio.... ‘Och, weet u,’ besloot ze, ‘een kind geniet zóó aan het strand, dat 't van zijn moeder even weinig last heeft, als zij van hem....’ Hun leven rustte op die uren van dagelijksche vertrouwelijkheid. Hij vroeg, of hij haar portret mocht schilderen, en verheugd stemde zij toe. Den volgenden morgen begon hij eraan. Zij waren allebei vreemd bevangen door dit nieuwe contact, dat intiemer is dan men weet. Twee weken aanéén was Renato van een diepe gelukkigheid. Hij schilderde heel langzaam, om- | |
[pagina 307]
| |
zichtig bijna, alsof hij gewijden grond betrad en zijn wondervollen tocht zoo lang mogelijk wilde doen duren. Hij had haar van terzij genomen, zooals ze, het fijne gezicht even gebogen, neertuurde over het boek, dat zij open hield in haar schoot. Zij had een mooi japonnetje moeten aantrekken, en boven de steenroode zijde, diep van een fluweeligen gloed, lichtte zoelblank haar zedig hoofd, met even een blosje, hoog aan de smalle wang; daarover straalden zacht de lange zwarte wimpers neêr. Haar kleine neus, haar mond, haar oor, alles was fijn aan haar. En het donkere haar lag langs de slapen in een aardigen val naar achteren geleid. Onbewust van een bekoring, die niet voor allen was, maar slechts voor hem, die met een liefdevolle aandacht haar beschouwde, zat ze neer. En nooit zag zij onder die poses naar hem op, om niet te storen. Renato voelde zich ingaan als tot een verboden schat, en eigende zich, in het beeld dat hij vol vrome aandacht schiep, haar weerloos leven toe. Toen Gian Carlo eens kwam oploopen tijdens een dier zittingen, voelde Renato zich ontstemd, en hij was niet bij machte, zijn ontstemming te bedwingen. Tot tweemaal toe gaf hij een bits antwoord. Doch nauwelijks was de jongeman ietwat schril vertrokken, of Renato verweet het zich. Hij | |
[pagina 308]
| |
verweet het zich te schuldbewuster, omdat het portret zoover gevorderd was, dat een bezoek geen stoornis had behoeven te brengen in het werk. Het was den volgenden morgen, den 21sten September, aan den ingang van dien luistervollen herfst, dat Renato in de couranten de magistrale rede las, door Mussolini te Udine uitgesproken. Dit was de eerste der vier groote toespraken, die als een viermaal herhaald bazuingeschal, den opmarcsh naar Rome zouden voorafgaan. 't Was op Udine's marktplein, en juist toen de hartstochtelijk vereerde Leider het podium beklommen had, kwam van over de Alpen een wijdgespreide adelaar nadergeroeid en aangewiekt en majesteitelijk neergestreken op de spits van den hoogen stadstoren. Een rilling was den duizenden aanwezigen over de kruin gekropen. Zij hadden het voorteeken verstaan. Mussolini begon te spreken; hij sprak - en het deed Renato goed - tot de arbeiders als zelve één van hen: ‘Alleen door lasteraars kan ik beschuldigd worden, een vijand te zijn van de arbeidende klassen; ik, die een kind ben van het volk; ik, die zèlf den zwaarsten handenarbeid heb gekend: ik, die altijd geleefd heb te midden van de werkmenschen en weet, hoe oneindig hooger ze staan dan al de valsche profeten, die beweren hen te vertegenwoordigen....’ | |
[pagina 309]
| |
En als een windritseling, die groeit tot een groot geruisch, was zijn stem aangevaren: ‘Wat is die prille huivering, die u over de leden loopt, als ge de klanken hoort van het lied van de Piave? Het is, dat de Piave geen einde beteekent, maar een begin! Vanaf de Piave is het; vanaf de Victorie, verminkt door de machtelooze diplomatie, maar even glorierijk; het is van de Victorie, dat onze vaandels hun vlucht hebben genomen; het is van de Piave, dat wij den grooten marsch zijn begonnen, die niet te stuiten zal zijn alvorens hij zijn opperste doel zal hebben bereikt: Rome! ‘Van Rome willen wij maken de stad van onzen geest, - een stad, die gezuiverd zal zijn en ontsmet van alle elementen, die haar verderven en bemodderen; wij zullen van Rome maken het kloppende hart, de brandende ziel van het machtige Italië, dat wij ons droomen.’ En verderop, in de gloeiende vaart der woorden: ‘Ik ben voor de tucht! Ik ben voor de meest strenge tucht! Een ijzeren tucht moeten wij ons opleggen, allereerst aan onszelf....’ Renato liet de courant zinken. Hij staarde voor zich heen en zag door het raam den stralenden herfstdag, die in een gouden zonnenevel over het statig Florence stond. Hij ademde diep, voelde stra- | |
[pagina 310]
| |
lend de zuivere lucht zijn longen doorstroomen; zijn voorhoofd ervoer hij koel en klaar, zijn leden sterk, jong bijna. En hij dacht, dat zoo straks Flavia komen zou, en dat hij tegenover haar zou zitten aan zijn ezel, drinkend met een diepe gretigheid haar teeder aanschijn.... ‘Ik ben voor de tucht,’ herlas hij uit de weeropgenomen krant, en andermaal liet hij haar zakken. Allereerst voor onszelf,’ zei hij hardop, ‘een ijzeren tucht.’ Met een ruk rees hij overeind, streek de hand door zijn nog natte morgen-haren. Hij stond bij het venster en zag zonder te zien den schoonen herfst-ochtend over de stad. ‘Allereerst voor onszelf,’ dacht hij nogmaals en klemde de kaken opeen. Hij trok zijn voorhoofd op in felle rimpels, als om een waan voorgoed daarvan te bannen, en begon met groote stappen rond te loopen door het vertrek. ‘Zóó mag het niet doorgaan,’ mompelde hij, ‘zoo mág het niet doorgaan....’ Een tijdlang zat hij voor haar portret; den kop gebukt, zat hij het te beturen.... Het was, alsof hij zienderoogen ouder werd, alsof er voren vielen in zijn magerder trekkende wangen, rond zijn neerhangende snorren. ‘Dwaas,’ schold hij zich, onhoorbaar schier. | |
[pagina 311]
| |
De tranen blonken in zijn oogen, die dieper doken in hun kassen.
Toen Flavia een half uur later binnenkwam, zei hij vroolijk: ‘Kom, we gaan gauw poseeren! Vandaag moet 't af! Ik heb méer portretten bedorven, door er te veel aan te knoeien.’ Flavia keek verbaasd; dan gleed een teleurstelling over haar gezicht. Zij had best gevoeld, met welk een toewijding de meester aan dit beeld van haar werkte, en zij was zoo gelukkig geweest, dat ze hem dit geven kon. Waarom moest het zoo plotseling eindigen? Renato werkte met een gedrongen ijver. In breede streken voltooide hij, zonder erbij te poozen, de zachte vormen, door de glooiïngen van het steenrood japonnetje aangeduid, - bracht dan ten leste wat guldener licht in den herfstblanken achtergrond.... En toen het kanonschot van twaalven uitbarstte over de stad en de Domklok begon te luiden, zette hij in den rechterhoek twee kleine vermiljoenen letters: R. F. Flavia zag hem oplettend aan, en als zij wat verdrietig wegging, zei Renato: ‘Zie morgen maar eens, wat je doen wilt, - ik kan niet voor elven hier zijn....’ Dien middag schreef hij Gian Carlo, of het hem | |
[pagina 312]
| |
schikte, den volgenden ochtend omstreeks elf uur aan te komen. En toen die op den bestemden tijd binnentrad, zei Renato: ‘Tegen dat een werk op zijn eind loopt, zijn m'n zenuwen zoo gespannen, dat een niets me onredelijk maakt. Vergeef 't me.’ En hij bracht hem voor Flavia's portret, dat de jonge man nu voor het eerst rustig mocht bezien. Gian Carlo was verrast: - wat een frischheid, dacht hij, wat een teederheid in dat kopje! Hij zag het zoet-gevormde, even rozig oortje, de fijngelijnde mond, rood aan de blanke gelaatskleur, het ranke neusje, het lieve haar, - en aandachtig gingen zijn oogen van het portret naar het meisje, dat terzijde te werken zat. ‘Zóó mooi wist ik niet, dat zij was,’ peinsde hij, ‘en toch ìs zij het....’ Zij voelde zijn kijken, zag hem vluchtig aan, en bloosde, - voor het eerst in zijn tegenwoordigheid. Gian Carlo, in een onwillekeurigen impuls, keek naar den meester om. Renato's gezicht had een wonderlijke uitdrukking; 't was of een gedachte juist op dat oogenblik hem ingeblazen werd. Er gleed een vreemde glans door zijn lichte oogen. ‘Nou, wat vindt je ervan?’ kwam hij met een glimlach. Gian Carlo keek naar het doek terug. | |
[pagina 313]
| |
‘Prachtig,’ zei hij alleen. ‘Maar, professore... 't lijkt nog niet af....’ ‘Ik vond het zoo goed,’ zei Renato beslist, ‘een schets is soms beter dan een schilderij.’ En hij vertelde hun, dat hij voor enkele weken naar zijn Maremmen vertrekken moest, en dat hij nu afscheid van hen nam. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL |
|