| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
TEGEN Kerstmis ging Sergio voor een veertien dagen naar huis. Renato moest zich bekennen, dat hij die eerste week meer aan zijn Mercatura opschoot, dan de heele anderhalve maand ervoor; maar met de ‘feesten’ geraakte hij in een neerslachtige stemming. Hij herinnerde zich allerlei Kerstdagen, fleurig en genoegelijk met Pimpia, en de eenzaamheid woog hem meer dan hij zichzelf bekennen wou. Don Pompeo, dien tijd, wàs in de kerk of moest er heen. Zoo, tegen wil en dank, bleef Renato na den avondmaaltijd zitten praten in de trattorìa; en toen het naar Nieuwjaar liep, was daar waarlijk discours genoeg, want de berichten uit Fiume over de ‘bloedige Kerstmis’ brachten alle gemoederen in beweging.
‘Een mooi besluit voor het jaar van de schande, de broedermoord tusschen onze eigen soldaten!’, hoonde de roodkoppige veearts, een der heftigste polemiekers van Massano.
De verminkte zadelmaker, die stil in zijn hoek zat, nam met een woest gebaar zijn wijnglas van tafel en dronk een grooten slok.
| |
| |
‘Hoera voor den broedermoord!’ grijnsde hij onheilspellend.
‘Wat dééd d'Annunzio ook in Fiume?’ kwam de hooge stem van Sor Agostino uitgeschoten. ‘Wat had hij tegen de regeering in opstand te komen?’
Met een bonk zette de zadelmaker zijn glas weer op tafel.
‘Regeering?’ bulderde de veearts; ‘regeerders van 't jaar nul! Ze zouën zich netjes Fiume hebben laten afpakken, ondanks het plebisciet!’
‘Wat, plebisciet?’ steigerde nijdig Sor Agostino.
‘Zeker plebisciet!’ schreeuwde dreigend de herbergier van achter zijn toog; ‘de Fiumanen willen bij Italië hooren!’
‘Wacht maar!’ waarschuwde in het wilde weg het mannetje, en zijn peengele kuif trilde van verontwaardiging, ‘wacht maar! als ieder, die 't niet met de regeering eens is, zelf veldtochten gaat beginnen....’
‘Wacht maar!’ viel Renato plagend in, ‘dan maken ze Sor Agostino nog minister!’
Een luid gelach doofde voor even het twistgesprek. De zadelmaker schonk zich nog eens in.
‘D'Annunzio is me tegengevallen’, zei hij bitter. ‘Liever een granaatscherf in je facie, zooals ik, dan je te laten wegjagen door één kanonschot.’
| |
| |
‘Wat vindt jij daar nou van, professore?’ vroeg de brievengaarder.
‘Wat ik ervan vind....’ zei Renato, ‘dat er al meer dan genoeg jongens waren doodgeschoten voor een theater-vertooning, die ons misschien Dalmatië heeft gekost.’
‘Zie je nou wel!’ grinnikte Sor Agostino, ‘de professore vindt het ook!’
‘De professore heeft groot gelijk!’ echoo'de welvoldaan een stem uit een anderen hoek.
‘Hoezoo, Dalmatië gekost?’ had de brievengaarder niet begrepen.
‘Leve de deserteurs!’ smaalde snerpend weer de verminkte; zijn ééne oog vloekte.
‘En je hadt het zoo tegen den broedermoord daareven’, verwonderde zich Renato.
‘Hij had het tegen Giolitti’, tierde de veearts, ‘tegen Giolitti, die onze soldaten op broedermoord uitzendt!’
‘Wacht maar’, bestrafte opnieuw Sor Agostino, ‘als de regeering niet meer het recht heeft te regeeren....!’
‘Laat de professore toch uitspreken’, kwam driftig een kolenbrander, die tot nog toe gezwegen had.
‘Beste vrienden’, zei Renato, ‘ik ben geen Salomo, en eigenlijk moesten we heelemaal niet oordeelen over dingen, waar niemand het fijne van weet.’
| |
| |
Die even hartstochtelijke als verwarde gesprekken over de chaotische toestanden dier dagen konden hem zoo vermoeien, - al vermaakte hem soms ook het redeloos gekavel en gekakel. Maar ondertusschen lagen daar in Fiume weer acht of tien jonge mannen nutteloos doodgeschoten of levenslang verminkt. En wat moest er van Italië worden, als hier het communisme, en ginds, met behulp van troepen en generaals, naar hem overgeloopen, een dichterlijk avonturier regeerde, terwijl elders het leger aan het muiten sloeg?
Den volgenden avond, het was Nieuwjaar, stapte Renato na den maaltijd dadelijk op en ging naar het seminarie; Don Pompeo echter bleek zwaar verkouden en wou niet schaken.
Renato was werkelijk blij, dat den dag daarop Sergio terug zou zijn. Maar inplaats van Sergio kwam er een telegram, dat hij zijn komst een week uitstellen moest.
Die eigenmachtige vertraging beviel Renato maar half. Doch toen de week voorbij was en de jongen, charmant als altijd en vol verhalen, weer tegenover hem zat, vergaf hij het hem meteen.
En Sergio zong een geheel nieuwe wijs! Hij raakte niet uitgepraat over de fascisten. Je moest ze zien.... martiaal in hun veldgroene rijbroek en kaplaarzen, het zwarte sporthemd aan, de breede leeren ceintuur om het middel, de zwart fez op,
| |
| |
en een flinken gummi-knuppel ter hand! Een kranigheid! En wat een geniale inval van dien Mussolini, dat zwàrte sporthemd! Slank en serieus stond het, los en jong, en toch respect-afdwingend....
De karabiniers liepen erbij als achttiende-eeuwsche, gekleurde hansworsten, historische vergissingen, die overbodig waren geworden; en de politie hield zich aan de functie van verkeers-agent. Waar werkelijk de orde te bewaren viel, daar kwamen de zwarthemden opdagen! Je begreep niet, dat de regeering het toeliet! Ze zaten overal in en waren overal bij. Eénig gewoon! 't Leger zag je niet; alleen de recruten slenterden 's avonds langs de straten. De fascisten waren de baas! En 't groote nieuws: Lorenzo dacht erover, zich bij hen aan te sluiten. Die was socialist-af. Natuurlijk, na de beestachtigheden van Turijn en Bologna.... Hijzelf, Sergio, had ook wel zin mee te doen. Italië moest groot worden! Ze hadden den oorlog gewonnen, maar den vrede verloren! 't Kwam er nu op aan, ook den vrede te winnen. 't Communisme moest verpletterd, Fiume moest gewroken....
Renato stond ervan te kijken. Sergio, die zoo'n minachting had voor ‘die politiek’, en die nu opeens vol vuur was voor de publieke zaak, en oreerde met de frazes van een verkiezingscandidaat!
Die fascistische knapen leken hem anders van
| |
| |
een ras, dat hem zou bevallen. Maar of Sergio wel zoo erg op gevechten met den gummiknuppel gebrand zou zijn? Misschien meer op het kadeeë pakje en de kaplaarzen, - zoolang hij er niet mee hoefde te rijden. En of ook Lorenzo zoo'n held was?
- De tentoonstelling in den Borgo Ognissanti gedijde maar wat goed bij dien stand van zaken, voer Sergio verder. ‘De Jagers’ waren naar Rome verkocht; Ottavio zou daar dezer dagen over schrijven. De ‘Landweg’ ging misschien naar Amerika; een soort Rockefeller was er al tweemaal over komen praten. En dan was er nog een ander plan aan de lucht! De Museum-intendant was bij Ottavio geweest... misschien ging het ‘Witte Paard’ naar de ‘Arte Moderna’ in Pitti....
‘Naar Pitti?’ vroeg Renato, ten uiterste verbaasd.
‘Ottavio was er nog wat geheimzinnig mee... Maar ik geloof, dat hij het wel zoo goed als beklonken dacht. 't Zou zeker de kroon zijn op uw levenswerk, professore!’
Renato kon zich niet ontveinzen, dat de onderscheiding hem lang niet onverschillig liet, al kwam ze laat. Maar die ‘kroon’, daar had hij weinig ambitie in.... en, voor den duivel, kon die jongen dat nieuws niet eerder vertellen?
Dan had de aangekomene het opnieuw over
| |
| |
Ottavio. Hij was nu bij hem aan huis geweest. Deftig was het er.... artistiek.... en de mooie signora, die zoo smaakvol gekleed was....
‘En Silvio?’ vroeg Renato.
‘Uw kleinzoontje? Nee, die heb ik niet gezien; ik geloof, dat hij wat influenza had, of zoo iets.’
Renato zweeg. Doch zoo uitbundig kwam Sergio dan weer op de verkochte schilderijen terug en op het Witte Paard, - wat in Pitti hing, was nu eenmaal klassiek! - dat Renato de teleurstelling overwon. Op het eind van den avond zei hij:
‘En nu heb ik ook wat nieuws te vertellen. Ik heb onlangs Niccòla gesproken; overmorgen gaan wij met de bus naar beneden, en op Montemarino krijgen we twee paarden - o! twee heel makke, dat heeft hij me plechtig beloofd, en je weet, je kùnt niet vallen uit die gezapige zadels - en dan gaan we, met Niccòla, een paar dagen de Maremmen in.’ En om alles zoo aantrekkelijk mogelijk te maken, begon Renato nog maar eens weer te vertellen over zijn vrienden van Monte Marino en van de tenuta Niccolini, de zwijgzame, edelhartige kerels, genageld op hun rijbeesten of ze erop geboren zijn; de ontzaglijke herdersfiguren, die de wilde runderkudden beheerschen en twee stieren, die op elkaar instooten, durven scheiden; de onvergelijkelijke paardentemmers ook, en die voor hun dieren de zachtheid hebben van een moeder.
| |
| |
‘Is 't waar’, vroeg Sergio den volgenden dag, ‘dat die veehoeders zulke fameuze ruiters zijn? Ik heb daar een kennis van me, een cavalerie-officier, eens vrij schamper over hooren praten, bij Gilli, op de Piazza Vittorio.’
‘Een goed praatje voor bij den banketbakker’, zei Renato minachtend. ‘Daar zou ik andere staaltjes van kunnen vertellen.’
En dien middag na den maaltijd dook hij in zijn herinnering, en haalde er een zijner schuimendste verhalen uit te voorschijn.
‘Je hebt wel eens gehoord van die Amerikaansche paardrijders uit het Verre Westen? Cowboys heeten die kerels.... je hebt er natuurlijk plaatjes van gezien.... ze dragen van die groote, schuine flaphoeden en wijde broeken met franje.... Nou, een paar jaar voor den oorlog was er zoo'n troep in Rome, ze gaven voorstellingen in het Colosseum, en ze maakten ook werkelijk een kolossalen opgang; de kranten stonden er vol van. Dat lazen ze hier in de Maremmen, en onze jongens moesten er het hunne van hebben. Twee van Montemarino, 't waren Niccòla en Stefano, bijgenaamd ‘de rooie’, gingen op den trein naar Rome en zagen daar dat paardenspul aan. 't Viel hun tegen. Goeie ruiters, zeker.... Van een paard in vollen galop hingen ze overzij en raapten een zakdoek van den grond; en dan kwam er veel geschiet en geknal bij te
| |
| |
pas..... dat maakt effect op de menschen.
En de paarden zelf, mooie rasbeesten, die liepen, dat het een lust was. Maar al wapperden ook nog zoo woest die lange manen en staarten, en al rukten die flaphoeden aan de leidsels, dat de bekken schuimden rond het bit, - onze jongens zagen op slag, die dieren waren zoo tam als juffershondjes.
En aan 't eind van ik weet niet meer welk nummer staat de ‘rooie’ op van zijn plaats en roept: ‘daar is, sacramento, geen kunst aan!’ Een opschudding, dat kun je begrijpen! En die cowboys lieten zich dat niet zeggen. Er kwam een groot geschreeuw over en weer tusschen een van hen, die zoowat Italiaansch kende, en onze kerels. Het publiek zelfs mengde zich erin.
‘Ik zie jullie al een wilden hengst temmen, hier in de arena, waar al het volk bij is!’ riep de rooie met zijn bazuinstem.
‘Maar ze namen de uitdaging aan, hoor, de franjebroeken! En ten leste werd er afgesproken, op het eind van de week, 's middags om drie uur, zouden onze mannen met twee ongetemde hengsten verschijnen; de Amerikanen zouden mogen kiezen, en dan zouden ze zien, wie het er 't beste afbracht.’
‘Maar hoe kregen ze die woeste dieren naar Rome?’ viel Sergio den verteller in de rede.
| |
| |
‘Hoe ze die naar Rome kregen? Wel, op dezelfde manier, waarop ze alle paarden vervoeren, die worden verkocht, voor het leger bijvoorbeeld: aan een flink touw. Een veehoeder te paard heeft den lasso aan zijn zadelknop vast en het ongetemde dier moèt wel volgen, wil hij de lus niet voelen aantrekken rond zijn hals. Heel eenvoudig! Als 't een bizonder sterk exemplaar is, houden twee herders hem in bedwang.
‘Zoo gingen ze dan met hun tienen of twaalven, te paard, van Montemarino naar Rome, de twee geduchte strijdrossen achter hen aan. Een cavalcade....! Je moet zooiets gezien hebben! Brandt je niet van verlangen, er tenminste íets van te zien?
‘Nou, na anderhalven dag kwamen ze te Rome aan. De cowboys hadden een kamp achter het Colosseum; onze Maremmanen legerden zich onder de arcaden van het Colosseum zelf. Fantastisch moet dat geweest zijn, zoo'n kampement onder die oude, grauwe galerijen. Je ziet het voor je, hé? in de spelonkachtige ruimten die stampende beesten, het geel van het stroo, 'n vuurrood dekkleed, en die groote kerels zelf in hun enorme geitepelzen en geiteschootsvellen. Want ze wouen die franjebroeken in niets toegeven; ze hebben gevoel voor stijl, onze Maremmanen! en ze hadden zich uitgedost zoo patriarchaal ze maar konden!
En toen kwam de groote dag. De cowboys,
| |
| |
zeker van hun zaak, hadden het overal aangeplakt als een hoofdnummer van het programma: wedstrijd tusschen de Maremmaansche herders en henzelf in het temmen van twee hengsten!
‘In het geweldige Colosseum - 't is waar, je bent nooit in Rome geweest. - Ik ééns, in m'n jeugd....’
Renato begon te lachen.
‘Op den terugweg bleek ons geld maar toereikend voor een kaartje tot Orvieto; toen hebben wij van Orvieto naar Florence.... geloopen. En geslapen bij de boeren in het hooi! Heerlijk! - Nou, in dat geweldige Colosseum dan, zei ik, was er geen half plaatsje onbezet. En toen onze mannen, net nomaden-vorsten met hun aartsvaderlijke baarden en hooge punthoeden en lange herdersstaven, de arena binnenreden, de twee hengsten trappelend achter hen aan, was 't of de blauwe lucht van Rome naar beneden kwam, zoo'n gejuich en handgeklap barstte er los!
‘Toen mochten de cowboys hun keus doen. Als groote heeren, ook van hùn kant, deden ze dat zóó, op 't eerste gezicht; en ze kozen wel den grootsten, maar niet den wildsten hengst. Dan was er een tweede tournooi van edelmoedigheid.... wie beginnen zou. Maar onze Maremmen stonden erop: zij waren geen vakmenschen, zij zouden het laatst rijden. Zij wisten wel, waarom zij dat wilden...!
| |
| |
‘Goed dan, de cowboys, zes man tegelijk, beginnen met ongeloofelijk veel moeite het beest een bit in den bek te wringen. Dat stoere paardenras viel die flaphoeden niets mee. En in 't berijden al evenmin. Het duurde een uur van beklauteren en er weer afgegooid worden, van meedoogenloos sporenwerk en geransel met de zweep, voor eindelijk de cowboy op het tamgebeukte beest de arena rond reed. Maar je moet niet vragen hoe. Afgefolterd zag het dier eruit, het bloed tappelde uit zijn gescheurde lip en uit zijn flanken, de bebloede schuimvlokken kleefden aan zijn borst. Het was een trieste triomf, en maar een zwak applaus kwam hier en daar los.
‘Toen was de rooie aan de beurt. De hengst en hij alleen in het strijdperk! Hij, zonder iets in z'n handen. Ze kwamen hem vragen, of hij geen zweep had, of hij geen bit moest hebben.
- Dank je, niet noodig. En zoo loopt hij op het ongebreidelde dier toe, dat schichtig wegdraaft. Maar hij er achter aan; eerst bij zijn staart den draf getemperd; dan opeens hem besprongen van opzij. En daar zat hij, als erop vastgeklemd met de knelling van zijn knieën, en zijn knuisten zóó in de zwarte manen. Het beest, woest onder die plotselinge overheering, tracht op alle manieren hem af te werpen, slaat achteruit, steigert, rukt met zijn kop, die door den temmer straf terug
| |
| |
wordt getrokken, schuimbekt en hinnikt als een bezetene. En daar er geenerlei ontkomen is aan den greep der knuisten en de klemming der knieën, slaat hij op hol!
‘Fel op zijn ros geklonken, laat de veehoeder hem rennen, galoppeeren in alle richtingen de arena door, en weer terug en weer voort, zonder te verwrikken. Tot eindelijk, na een half uur van hollen en steigeren en schoppen, het overweldigde dier zijn meester erkent! En de beheerscher laat de manen vieren, en luchtig gezeten op den rookenden hengst, rijdt hij als een koning het strijdperk om!
‘“Het Colosseum moet wel stevig in mekaar zitten”, zeiden later onze jongens, “dat het toen niet in gruizelementen is gestort.” Want het volk van Rome leek razend geworden. Het handgeklap en het getrappel ratelde tien minuten lang; ze schreeuwden, ze bulderden, ze zwaaiden met hun zakdoeken, met hun hoeden; sommigen gooiden maar iets naar beneden om hun gemoed lucht te geven, 'n beurs, 'n tabaksdoos, 'n dolkmes, 'n sigarettenkoker.... En de cowboys, die 't verloren hadden, maar een reusachtige recette gemaakt, kwamen, dat moet gezegd worden, opnieuw met een groot gebaar onzen jongens duizend Lire ten geschenke aanbieden. Wat die genoegelijk opstaken.’
Sergio zat Renato vol bewondering aan te
| |
| |
kijken, alsof de meester zelf de overwinning had behaald.
‘Een prachtig verhaal, professore’, kwam hij eindelijk.
‘Prachtig’, zei Renato, ‘zóó als het werkelijk gebeurd is. Als je dat cavalerie-officiertje nog eens ziet.... Nee, 't zijn grandioze kerels, onze Maremmanen. En als je hebt opgelet: hoe kwam hùn hengst uit den strijd? Heelemaal onverlet. Getemd door de zuivere rijkunst, zonder sporen, zonder zweep, zonder bit. Dàt is het mooie!’
‘Maar wat u vertèllen kunt, professore! 't Is fabelachtig. U moest zulke verhalen uitwerken! In ernst! Er litteraire schetsen van maken! De tijdschriften zouden er om vechten!’
‘Waarom moet er nu weer dadelijk kúnst van gebrouwen worden’, deed Renato onwillig, opeens bekoeld. ‘Geniet liever van het Maremmaansche leven zelf.... als jij morgen je rijkunsten vertoont!’
Stapvoets, in den grijzen Januari-dag, stegen zij door de verlaten en verwilderde olijvenbosschen, die den eenzamen heuvel bij de zee overbreidden; wat kreupelhout, een laurier, een oude steeneik, stonden ertusschen, gelijk de natuur ze er groeien deed.
De paarden, met hun zekeren stap, doorploften
| |
| |
de vochte wagensporen, kletterden dan weer over de glibberige platen van een rotsig weg-eind.
Sergio voelde zich in een hachelijk evenwicht; en Niccòla, die was meegegaan, verergerde nog die onrust door zijn goedaardig gepraat.
- Je kon wel zien, dat de Signorino meer gereden had...; zoo kranig als hij de teugels hield!... Maar anders, al zat je ook nog zoo vast in je zadel, je paard kon óók vallen. Verleden jaar nog... de Prins... herinnerde Renato het zich?.. de eerste ruiter van Rome.... op een gladde helling als deze slaat zijn rijbeest overzij, en hij eronder.... zijn sleutelbeen gebroken... 't Was alles wel weer prachtig terecht gekomen....
- Zou hij 't opzettelijk doen? dacht Renato; - zou hij den jongenheer in de gaten hebben?
En Sergio vervloekte in zichzelf den gelijkmoedigen verteller.
- Of deze tocht al geen corveé genoeg was! en waartoe eigenlijk? Wat zag je, als je op je paard moest letten? Hij, sinds twee uur al, had niets gezien, dan dat het een grauwe dag was, dreigend met regen....
Eindelijk, door de olijven heen, schemerden langgestrekte, grijze steenmassa's, bij plekken door warrigen heestergroei overwoekerd.
‘We zijn er’, zei Renato; ‘....de cyclopische muren!’
| |
| |
En als zij naderbij reden, kwam de geweldigheid te zien dier onwaarschijnlijke gestapelten, de legendarische wallen der vergane Etruscische stad, die eens van dezen heuveltop de zee overschouwde.
Nu kwam Sergio toch onder den indruk.
Hij zag de grillig-veelhoekige reuzenblokken, zoo feilloos ineengepast, als waren zij ineengegroeid, en zoo feilloos afgeglad, dat geen oneffenheid uitstak. Hoe hadden die oude Etruscers deze meters lange en hooge granietklompen hierheen gesleept en opgetast, en, zonder kalk ze tezaamvoegend, dit bolwerk gesticht, dat geen dertig eeuwen hadden vermogen te slopen! Geen wonder, dat eenmaal deze geduchte muren werden toegeschreven aan den bovenmenschelijk wrochtenden arbeid van titanen!
De drie ruiters hielden stil voor de ingestorte stadspoort, versperd door een hek van doorntakken.
Niccòla, van zijn paard gesprongen, ging het openzetten; en Renato en Sergio reden de stad binnen, die niet meer was dan de zachte olijvenhelling naar den top, overbrokkeld van puin. In de verte schemerde de tragische schim eener Romeinsche burchtruïne, en tusschendoor de droef-zwart bemoste olijfstammen zagen zij een kudde paarden vluchten.
Zij reden langs den binnenkant der Westermuren
| |
| |
omhoog, door stekelgewas en laag gestruikte, totdat zij kwamen aan een vierkant bastion. Zij stegen af, bonden hun rijbeesten aan een boom, en beklommen de wallen.
Daar stonden zij en staarden uit in den grijzen winterdag. Gansch de zeezijde der muren konden zij afzien, de machtige steenwanden, witgebleekt door de zon en het zout der eeuwen, en die tot in eeuwigheid, met hun vergeefsche trouw, de verloren en begraven stad omprangen zouden, welke zij eens tegen de aanvallen van piraten of barbaren hadden behoed.
En in de diepte, onder aan den heuvel, bruiste uit en brak op het strand, waar nog een eenzame toren waakte, de eeuwig-levende zee.
Renato voelde zich bevangen door een wijden weemoed, die toch weldadig was. Hij dacht, hoe hijzelf wel dezen Etruscischen bouwval geleek: een nog stoere ruïne, die de herinnering bewaakte aan lang verleden levenstijden, bloeiend eens en ondergegaan, - zijn jeugd op den Monte Labbro, zijn jeugd in Florence, zijn liefde voor Silvia, Pimpia's goedheid. Diep snoof hij den zilten zeewind op, die als een onzichtbaar sproeisel hem stoof in het gezicht.
Sergio huiverde. Hij stelde voor om verder te gaan.
Zij sloegen van de wallen weer landwaarts in,
| |
| |
keken in de holle murenruimte van het kasteel der Romeinsche overheerschers, een ontoegankelijke wildernis. Dan zagen zij van nabij, onder de droomerige olijfboomen, de paardenkudde grazen, - als ware de menschheid uitgestorven, overleefd door volken van argelooze dieren, die zwierven over de puinhoopen van steden, sinds eeuwen weggevaagd.
Renato maakte een paar vlugge schetsen; Sergio zat onwennig rond te kijken.
Een ravijnachtigen weg gingen zij dan door, kil onder afbrokkelende muurstompen, waarvan klimop in huisterige grotten afhing, vol van oud spinrag. Brandnetels groeiden tusschen het steengruis en giftige winteraardbeziën lokten met haar gluipend rood tot een noodlottigen beet.
‘Hoor!’ zei Sergio, eensklaps opgelucht, ‘wat is dat?’
Door het gefluister der olijven, die wiegden in den zeewind, scheen een zoet en klagelijk fluiten door te klinken.
‘'t Zal Pipo zijn’, veronderstelde Niccòla, ‘die weer in zijn kelder zit te spelen.’
Zij liepen verder. Dan klonk het pijpen van dichterbij. En plotseling, onder de lage takken van een laurier, schemerde de opening van een spelonk, waar wat grijze rook uit wegtrok.
‘Hé, Pipo! Pipo!’ riep Niccòla.
| |
| |
‘Hola!’ galmde een verwonderde stem uit het onderaardsche.
Een oogenblik later verscheen tusschen de takken het gebruinde gezicht met de groote bruine oogen van een jongen herder. Hij knipperde tegen het licht en lachte beschaamd naar Niccòla heen.
‘Als de Signori soms willen binnenkomen?’ vroeg hij dan.
Hij klom naar buiten, en met het gebaar van een edelman wijzend naar het gat, waar hij juist uit te voorschijn was gekropen, noodde hij nogmaals:
‘Als de Signori soms willen uitrusten?’
Onder den rand van zijn zwarten punthoed smeulde in zijn zachte oogen een nauw merkbare spot. Of was het alleen vergenoegdheid? Hij deed de lauriertakken uiteen; de drie klauterden den langen ladder af en stonden ten leste op den bodem van een hoog tongewelf.
Midden in de grauwe ruimte spartelde een klein vuurtje van gesprokkeld olijfhout. Er stonden een oude tafel en een houten drievoet; op die tafel lagen een fluit en een homp brood. Een strooleger met een scharlaken paardedeken schemerde achterin; en aan den wand stonden een herdersstaf en een mandeflesch.
Pipo ging onmiddellijk de paardedeken bij het vuur spreiden, dat de Signori zich zouden warmen.
| |
| |
Sergio strekte er zich neer. Renato zat op de kruk en Niccòla hurkte aan den leemen grond.
‘Als de Signori soms dorst hebben?’ kwam Pipo weer en hij droeg de mandeflesch aan. Toen namen eerst Renato en daarna Niccòla en eindelijk Pipo zelf, zoo uit de tuit, een broederlijken slok. Sergio had bedankt.
Zij zaten zwijgend een tijdje bij het kleine vuur. Renato vertelde, hoe deze bodem hier het niveau van de stad moest zijn geweest; dat hadden geleerde heeren, die ook Massano bezochten, hem verteld. Ze dienden heel den heuvel af te graven, wilden zij de stad bloot leggen. Dit zou dus een zaal zijn geweest en geen kelder, en zoo zouden er wel veel meer zijn....
Nog eenmaal ging de mandeflesch van mond tot mond. En na een tijdje klauterden zij de spelonk weer uit. Van onder den laurier staarde de herder hen na. Sergio haalde zijn kodak uit en kiekte hem.
En toen zij kort daarop, te paard weer, dit vreemde kerkhof eener gansche beschaving verlieten, klonk vaag door de fluisterende olijven het zoete geklaag van de fluit.
Sergio vond het net een gedicht van Pascoli. En met schrik dacht hij aan de hellende rotsplaten, waarover zoo meteen de paarden, glitsend op het ijzer hunner hoeven, omlaag zouden stappen.
| |
| |
Zij sliepen in het hoefje van Niccòla op Montemarino, en den volgenden dag zouden Renato en Sergio een tocht doen door de bosschen en prairieën naar de vroegere schaapskooi aan den rand der tenuta Niccolini, waar zij Paolo konden vinden. Een jonge bestiaio zou met hen meegaan tot over den stroom.
De nacht had wind gebracht, en het was wapperig zonneweer met opzettende buien. Vaalbruin, in hun eindeloos wisselende glooiïngen, lagen de Maremmen uit naar de verte der rosse bergen; en in het Westen, op de felblauwe zee, waarover de bijna zwarte schaduwen der regenluchten schoven, spookten de witte koppen van kwaad weer.
En op een gegeven oogenblik, onderlangs een steilen heuvel komend, zagen zij plots, in de hoogte, de blanke vormen van een kudde buffels tusschen de struiken. De veehoeder riep iets achterom, dat Sergio niet verstond, en in een roekeloozen durf bestormde hij eensklaps die helling, die onbesteigbaar had geleken. Het was één getrappel van bliksemende hoeven, onder paardebillen die omlaag schenen te moeten storten; - Sergio stokte de adem in de keel. Woeste kreten verklonken van boven en dwars door het struikgewas kwam heel de kudde verderop den heuvel omlaag gedraafd, de bestiaio in een vermetelen galop luid schreeuwend er achter aan! Het was als een tafereel uit den oer- | |
| |
tijd, en Renato keek tersluiks en verheugd naar zijn leerling.... Iets mooiers en geweldigers leek hem niet denkbaar.
Dan reden zij door bleeke distelvelden, waar wat naakte boomen huiverden bij een beek.
Toen zij echter na een poos aan den Ombrone kwamen, was het een heel ding, Sergio ertoe te bewegen, de gezwollen rivier over te steken. Toch bleek die aanvankelijk, zoolang zij het zandig oeverwater doorwaadden, effen en ondiep; maar plotseling, bij de eigenlijke bedding, plonsden de paarden bijna tot aan den buik in den woelenden stroom; en Sergio, alhoewel van het eigen rijbeest af de bestiaio het zijne gemoedelijk bij den teugel leidde, had een bange vijf minuten. Hij zag doodsbleek en zei niets; doch hij vloekte bij zichzelf over dezen onwijzen tocht. - Die ruïne gisteren, toegegeven, die was interessant geweest; en dat stukje rijkunst daarstraks ook wel; maar deze kale wildernissen en deze ellendige rivier!.... dien middag, op den terugweg, zouden ze er nog eens door moeten.... En die Paolo, een exbrigant....!
Doch als zij daarna, en met hun tweeën nu, kwader dan het wilde water, een kamp van wilde runderen hadden te passeeren, verzette Sergio zich formeel tegen verder gaan.
‘Vooruit!’ zei Renato kortaangebonden; ‘je
| |
| |
hebt toch gehoord, dat ze menschen te paard nooit iets doen....’
De jongen ergerde hem meer dan hij kroppen kon, deze twee dagen. Hij had zich voorgesteld, dat de macht der natuur den weerspanneling overwinnen zou. Maar het leek wel, of hij 't zelfs niet eens zag, meneer de Artiest, de overweldigende grootschheid dezer wintersche landen. Zijn bangigheid kon hij nog minder zetten.
En Sergio, gedwongen zijn angst te verduren voor de vervaarlijke dieren met hun dreigend gespitste horens en hun onheilspellende oogen, geraakte voor heel den verderen tocht in een stemming van wrangen onwil. Hij haatte Renato op dat oogenblik; hij haatte de taaiheid en het koppig doorzetten van dezen ouderdom.
- Focardi mocht dan een groot schilder zijn, hoonde hij bij zichzelf, maar die groote schilder was toch feitelijk altijd nog een boerenman gebleven....
Vol verzwegen wrok reden zij naast elkander voort.
De morgen vorderde; zij kwamen langs een smal pad door lage boschjes, waar de atmosfeer zoel en vochtig was van de regens der vorige dagen; de zon deed de takken en twijgen glinsteren. Tusschen de dorre blaren aan den boschberm
| |
| |
ontsprong hier en daar het eerste spruitsel van men zag nog niet welke bloemen.
Het wegje verwijdde zich tot een weiland, dat, effen als een groene rivier, temidden van dicht hakhout uitlei; en daarboven zagen zij al van verre een soort punthoed uitsteken, fluweelig bruin aan den blauwen hemel. Dat was de vroegere schaapherdershut, zei Renato. En naarmate zij naderden, raakte Sergio benieuwder. Zulk een voorwereldlijk gevaarte had hij nog nooit gezien. Uit de lage bouwsels der vervallen schaapskooien verrees het, een zuivere kegel, wel vijftien meter hoog, geheel van riet opgetrokken, zonder vensters noch schoorsteen. Den donker-rieten top ontsteeg een vage rook, doorzichtig als trillende zonnelucht; en op de punt zelf hing scheefgezakt een houten kruis met de blikkering van een kleinen windhaan.
Gewaarschuwd door den stap en het gebriesch der paarden, dook een zwarte kerel uit het deurgat te voorschijn; in zijn blauwig getinte, bruine facie lachten de witte tanden, en de zwarte oogen begonnen te schitteren, toen zij den schilder herkenden. Het was Paolo, de opzichter der kolenbranders.
Renato sprong van zijn brave Esempio, en Sergio liet zich niet zonder moeite van de makke, oude Ofelia zakken. Men schudde handen van welkom, en de jongste bezoeker werd daarbij terdege opge- | |
| |
nomen. Het bleek, dat Paolo juist van een morgenrondgang was teruggekomen om de polenta te draaien; natuurlijk werden de twee reizigers aanstonds te gast genood.
Zij traden den duisteren rietkoepel binnen, waar een vuur rookte in een holte, uitgekapt in den leemen vloer. Een stelling van palen was er overheen gebouwd, en daarvan-af hing, aan een ijzeren ketting, de polenta-emmer boven de brandende rijzen. Paolo zette zich weer op den schabel erachter, klemde met den voet het koperen vat tegen den rand van den vuurkuil, en draaide zijn stok door de zware brij. Zijn blauwig-bruine tronie werd grillig beschenen door den weerschijn van het invallend zonlicht en door de roode flakkeringen uit het vuur; de sterke oogen vonkten.
‘Jammer, dat ik mijn schilderkist niet bij mij heb’, zei Renato. ‘Dan maar een schets!’
En Paolo, terwijl een glimlach van gevleidheid zijn gespannen wangen plooien deed, poseerde, al roerende zijn polenta.
Sergio bekeek ondertusschen een dier zonderlinge, zelfgemaakte herdersleunstoelen - net een paardje, dacht hij, of een voortvarend insect! - een langwerpig plankje met vier uitstaande pooten eronder, en boven het einde een halfronde leuning op drie stokken. Hij probeerde het ding; 't zat heel genoegelijk.... dan, lui gestrekt, hing hij met een
| |
| |
laatdunkende nieuwsgierigheid alles rond zich heen op te nemen.
Hij keek den vijftien meter hoogen kegel in, den geheimzinnigen, verren top, geheel volgezogen van den rook, die, opgewalmd uit het vuur, zich daar verdichtte en dooreendreef en dan langzaam door het riet vanzelf scheen weg te trekken. Laag langs de wanden scholen de drie ruw-houten bedsteden, met de luttele bezittingen van kleeren aan spijkers ernaast gehangen. Dan, lichtelijk verontrust, bedacht Sergio, hoe het mastodontisch palenstel, waarvan aan zijn ijzeren ketting de koperen emmer omlaag hing, wel een galg geleek, de beul ernaast. Want dat vervaarlijk heerschap zat nu wel als een huismoeder de polenta te draaien, maar toch was hij degeen, die driemaal in 't gevang had gezeten wegens manslag en straatroof....
Kort daarop kwamen nog twee zwarte duivels thuis van hun werk. Te paard over de houten leuning-krukken, hingen zij begeerig toe te zien, hoe in de pot de gele koek gaaf en gaar werd.
Toen Sergio zijn kodak ging uithalen, om van de schilderachtige groep een kiek te nemen, gaf Renato hem een wenk. Paolo had veelzeggend de lang niet makke wenkbrauwen gefronst; maar het verbod van Renato bracht hem weer in zijn humeur. - Wat drommel, zulke vrijpostigheden,
| |
| |
hier op zijn domein.... van broekjes, die nog niet droog waren achter hun ooren....
Als de polenta uit den emmer op tafel was omgekeerd, sneed Paolo met zijn kapmes die in vijf rechtvaardige deelen, en Sergio, opvallend meegaand, at tot het laatste kruimpje de portie, die hem was toebedacht. Op de paar vragen, die elk der twee zwarte duivels hem stelde, antwoordde hij zeer gedienstig.
Maar Renato werd met een groote onderscheiding behandeld; hij alleen kreeg den wijn te drinken uit een glas, het eenige dat voorradig bleek; en Sergio onderwierp zich aan den slok, om beurten met de anderen, uit den hals van de flesch.
Na den maaltijd ging Paolo met hetzelfde kapmes, naast twee kerven in een balk, er nog een derde zetten: de derde maal, dat de professore hem de eer aandeed, zijn lustverblijf te bezoeken.... De vorige keer was hij heel alleen gekomen, te voet, vertelde Paolo niet zonder trots. Goedwillig zette hij zich nog eens, den voet tegen den ledigen polenta-emmer, en de stok ter hand, dat Renato zijn schets kon voltooien.
Dan strekten zij zich over hun harde leunstoelen rond het smeulende vuur en staken hun pijpen op. Sergio probeerde sigaretten aan te bieden, doch die wilden zij niet.
‘Ga jij je gang maar’, zei Paolo achteloos.
| |
| |
Renato wist ongemerkt het gesprek te brengen op Tiburzi, den laatste der groote briganten, die, jaren geleden nu al, zelf het hachje erbij had ingeschoten.
- Zijn jonge vrind had niet willen gelooven, zei hij, dat hun gastheer werkelijk dien ‘Koning der Wouden’ gekend had.
‘Gekènd!’ stoof Paolo op. Dan zweeg hij, en hij keek zoo vervaarlijk, dat zelfs Renato maar niet verder vroeg, en gauw een paar aardige anecdotes over de legendarische Maremmen-figuur ten beste gaf. Tiburzi was, zoo goed als de schrik der rijken, de toeverlaat der armen geweest.
‘Tiburzi was een Signore’, zei eindelijk Paolo; en met zijn zwarte oogen Sergio recht aankijkend: ‘hij had nog kleiner handen dan u, en hij was zes voet lang.... Hij had een huid zoo blank als een vrouw.... op zijn borst geen haartje.... en een haviksneus, heel wat voornamer dan de rooie voorgevel van den markies.... met alle respect voor mijn tegenwoordigen patroon.’
‘Tiburzi heeft mijn vader eens honderd lire geleend, toen ze hem uit zijn huis wouën zetten, omdat hij de huur niet betalen kon’, zei de oudste der twee kolenbranders, die Paolo erg naar de oogen scheen te kijken.
‘En nooit terugbetaald gekregen’, gromde Paolo; ‘ik weet dat.’
| |
| |
Zij zwegen allen.
‘Tiburzi was de rechtvaardigheid in persoon’, zei Paolo na een tijd weer. ‘Wee den lafaard, die een armen kerel of een vrouw aanviel, of die onnoodige wreedheden beging. Eens vond hij een scharenslijper zieltogend aan den weg naar Massano liggen. Hij had een schot in zijn buik. 't Had niet doodelijk hoeven te zijn, maar hij was niet meer in staat geweest te loopen en zoo had hij al uren liggen doodbloeden. De vijfentwintig lire, die hij dien dag beurde, waren hem door den aanrander afgenomen; dat kon hij nog beduiden. Tiburzi was woedend. Al de bentgenooten werden ondervraagd, net zoo lang tot het uitkwam, dat een zekere Spadini het gedaan had....’
En Paolo, zijn verhaal onderbrekend, spuwde op den grond, alsof hij hem daar voor zich neerspoot, den ellendeling!
‘'t Was aan een avondmaal, in net zoo'n hut als deze. Tiburzi, omdat hij te laag aan tafel zat naar zijn zin, had een stapel geweren onder zich. Eerst zei hij niets, en Spadini dacht al, dat het nog wel los zou loopen. Maar na den maaltijd haalt Tiburzi doodkalm zoo'n geweer van onder zijn achterste te voorschijn en schiet Spadini recht in zijn buik. Die deed nog een paar stappen, zakte dan in elkaar; maar dood was hij niet, en hij kermde zoo erbarmelijk, dat iedereen er beroerd
| |
| |
van werd. “Nou”, zei Tiburzi, “is het prettig om zoo te liggen? Maar nou wil ik jou leeren, vóór je naar ons Lieven-Heer gaat, wat edelmoedigheid is. Ik zal vijfentwintig missen voor je laten lezen... vijfentwintig.... heb je het gehoord? En maak er nou maar een eind aan!” - Fioravanti, Tiburzi's neef, nam zijn ponjaard en maakte hem af met een stoot in het hart, zooals de wilde zwijnen worden afgemaakt, als ze gewond zijn. Zoo leerde hij aan zijn trawanten wat menschelijk was en rechtvaardig.’
Sergio werd het wel wat wonderlijk te moede, in deze eenzaamheid, tegenover een geweldenaar, die naar omstandigheden zelfs een moord rechtvaardig vond.
Doch Paolo, sterk in het bewustzijn van hoe een ‘fatsoenlijk man’ hoort te wezen, trok met overtuiging opnieuw het vuur in zijn pijp.
En Renato glimlachte onder zijn knevels. Hij hield van Paolo in diens rudimentaire maar rechte moraal, en hij dacht aan hun laatste ontmoeting, op de Mercatura van Niccolini, toen deze zelfde man zijn minachting op den bodem had gespuwd bij het hooren van de onridderlijkheid der communistische wandaden.
Dan keek hij op zijn horloge. Het werd hun tijd om terug te rijden, wilden zij nog den autobus van vijven voor Massano treffen.
| |
| |
‘Alle tijd’, zei Paolo; ‘en als je nou de Selva Nera neemt en dan afslaat bij 't eerste hek, dan kom je langs den Romito, waar mijn huis staat, en zoo op den Ombrone terug. Dat is bijna nog korter, en je ziet meteen mijn bruid eens en mijn bende.’
Paolo was nog trotscher op zijn vrouw en op zijn kinderen dan op zijn vroegeren patroon, en hij had het nooit anders dan over zijn bruid en zijn bende.
- Goed, dat was afgesproken. Renato had plotseling een geweldigen lust, die ‘bruid’ te zien, en die negen kinderen.
Er werden dus weer handen geschud, de paarden werden beklommen en langs de Selva Nera aanvaardden zij den terugweg.
Na een uurtje kwamen zij aan den Romito, en daar, achter een kleinen akker, lag het oude boerenhuis. Zij zagen al een paar bruingebrande dreumessen uit de bovenraampjes hangen; en op de stoep zat de ‘sposa’, een donker bedonsd kopje aan de zware borst. Het was een loome, prachtige vrouw, zooals zij daar breeduit, als op een troon, gezeten was. Glanzend zwart haar glooide langs het laag maar zuiver voorhoofd, en over haar warme wangen scheen uit de geloken oogen een gloed neer te zeven naar den kleinen drinker. Een ander kind stond aan haar schoot en wees naar de
| |
| |
ruiters, die naderreden. Benieuwd zag zij op, doch zij kwam niet overeind. Op Renato's verhaal van hoe zij bij Paolo te gast waren geweest, begonnen haar donkere oogen te lachen en de lippen plooiden zich welgevallig.
Dan riep zij namen; verscheidene jongetjes en twee meisjes kwamen naar buiten gestormd, bleven dan verlegen staan, alsof er een foto van hen genomen moest worden, - 't geen Sergio echter niet deed. Het was anders een groep, die de moeite waard zou geweest zijn, want de eene rakker was nog klassieker mooi dan de andere, en de kleine meisjes leken wel ondeugende engelen, die van den Hemelschen Vader een standje krijgen en hun lachen niet kunnen houden.
Renato monsterde de reeks. ‘Ik zie maar zeven stuks’, zei hij.
‘De twee oudsten zijn naar school’, antwoordde de vrouw, ‘die kunnen niet voor half vier thuis zijn....’
Zij namen afscheid en reden verder, terwijl de vrouw weder de oogen look naar het donkere kopje aan haar groote, bruine borst.
Renato was wonder in zijn humeur geraakt.
‘Prachtig’, zei hij zacht voor zich heen, ‘prachtig....’
‘Ja’, zei Sergio, ‘mooie exemplaren van kinderen. Maar, wat een konijnenhol vol!’
| |
| |
‘Nou, konijnenhol,....’ weerde Renato af.
‘Ik bedoel niets kwaads met konijnenhol’, verdedigde zich Sergio; ‘konijnen zijn unieke dieren, maar.... díe vruchtbaarheid....!’
‘De vruchtbaarheid, die in de natuur ligt; in de natuur van onbedorven menschen ten minste.’
‘Wat zouden we in de stad met zulke gezinnen moeten aanvangen?’ vroeg Sergio lachend.
‘Dat klopt. De stad, dat is de on-natuur.’
‘Kom, professore! onnatuur! U heeft toch ook maar twee kinderen gehad.’
‘En zijn er geen andere willen komen, caro mio’, zei Renato simpelweg. ‘Ik had er wat graag meer om me heen gezien.’
‘Hoe kunt u dat zeggen, professore? Hoe kan een kunstenaar nu in zijn kunst opgaan, met al die eigenzinnige beestjes, die rond zijn beenen scharrelen? en die eeuwige zorgen.... al dat getob.... Nee, u mag van geluk spreken; een kunstenaar heeft zijn vrijheid noodig.... een kunstenaar kan niet gebonden zijn! Eigenlijk moest een kunstenaar heelemaal niet trouwen.’
Renato bleef even stil. Had hij wel veel recht van spreken, hij, wiens twee zoons in Florence zaten, en met wie hij het maar slecht vinden kon? Dan dacht hij ook: als de moeder niet zoo vroeg was gestorven, zou alles heel anders zijn geloopen.
| |
| |
In 'n van diep-uit opwellenden vloed van herinnering zag hij eensklaps die gelukkige jaren, de jonge Silvia met haar twee lieve bengels! Het leven kon wel bitter bederven, - maar toch zou hij voor niets ter wereld de werkelijkheid willen missen van wat eens zijn bloeiend gezin was geweest.
‘Wat je daar zegt, beste jongen’, antwoordde hij ernstig, ‘is heel aardig geredeneerd; zoo aardig, dat het onweerlegbaar lijkt. Zeker, geldzorgen, ziekten, en van alles meer, die maken het een kunstenaar niet gemakkelijk. Maar waarom zou een mensch het ook altijd gemakkelijk hebben? Als je kunst niet tegen wat moeite zou kunnen.... En zonder liefde ben je een half mensch!’
‘Ah, liefde!’ riep Sergio, ‘accoord, professore! Voor liefde voel ik alles! En een kunstenaar, meer dan iemand anders, heeft liefde noodig... Sublieme passie's, die hem opzweepen en hem later weer des te ellendiger achterlaten. Dat hebben alle grooten gehad. En alle groote kunst is er uit ontstaan. Maar kinderen....’
‘Houdt jij maar eerst eens goed van een meisje, het meisje met wie je zou verlangen te trouwen, dan praat je wel anders. Dan spreekt het instinct, vadertje!’
‘Ik zou nooit kinderen willen hebben’, zei Sergio beslist, en met een onverholen afkeer in zijn stem.
| |
| |
Renato voelde zich driftig worden; en als hij driftig was, werd hij giftig. Het gesprek hinderde hem van 't begin af aan.
‘Een mensch, die geen kinderen wil hebben’, zei hij scherp, ‘heeft net zoo'n volledig leven als een gecastreerde.’
‘Dank u!’ antwoordde Sergio gebeten; ‘van een gecastreerde heb ik anders gelukkig niet veel.’
Renato zweeg. Wat liet hij zich altijd weer meesleepen door zijn ergernissen. Hij ergerde zich aan zichzelf.
‘Prettig trouwens voor alle getrouwde menschen, die geen kinderen krijgen’, kwam Sergio nog.
‘Neen, dàt is wat anders’, zei Renato met overtuiging. ‘Als de natuur je geen kinderen gééft... dat is héél wat anders! Wie naar kinderen verlangt, maar ze niet krijgt, of niet krijgen màg, die bezìt immers het kind.... in zijn verlangen? Maar wie moedwillig kinderen weren, die snijden het mooiste uit hun menschelijk leven weg. Want kinderen hebben is iets prachtigs. En de kunstenaar, die dat niet gekend heeft, of er althans niet oprecht naar heeft verlangd, die is een onvolledig mensch, en dus ook een onvolledig kunstenaar.’
Sergio antwoordde niet meer. Hij had een vaag gevoel, ergens gewond te zijn. Maar zijn verstand overreedde hem te vinden: dat Focardi nu eenmaal
| |
| |
een doordrijver was, en wèl een beetje huisbakken ook....!
Hijzelf voelde zich zoo mannelijk in zijn geestdrift voor de sublieme passie's, dat hij, zonder er veel van te merken, de gezwollen Ombrone terug overstak.
En toen zij weer op het droge waren, hield hij de teugels in één hand, - en die hand aan den zadelkam, voor de zekerheid -; de andere zette hij elegant in de zijde.
Een kwartier voor de postauto langs kwam, vonden zij bij den brievenbus in den hollen boomtronk den bestiaio van dien morgen, om de paarden weer mee naar boven te nemen.
Sindsdien scheen het wel, alsof, zoo dikwijls Renato en Sergio bij elkaar waren, oneenigheden onvermijdelijk werden.
Iedere maal verweet Renato het zich; maar meer nog gevoelde hij, dat de blijvende verwijdering hem verdriet deed. Hij merkte, dat hij van Sergio had gehouden, méér dan hij zich daarvan toenmaals rekenschap gaf. Vreemd, dacht hij, want al héél gauw toch had hij bevroed, welke eigenschappen in den jongen hem tegenstonden. Het was natuurlijk zijn eenzaamheid geweest, het ongeweten verlangen naar iemand, die hem begrijpen zou, waaruit deze genegenheid was voortgekomen.
| |
| |
En die genegenheid te zien beschamen, dat was wrang.
Maar ook Sergio ondervond een bittere teleurstelling. Hoe had hij den grooten Focardi verafgood! En zeker, een buitengewoon schilder bleef hij; en om te zien, buitensporig genoeg ook! Als hij nog bellen aandeed, net een nar! Je moest hem langs de wegen zien loopen onder die groene boerenparaplu, rond zijn middel gesnoerd, - een tentje, dat beenen zou hebben!
Maar in uiterlijkheden zat het hem niet... En, de natuur! de natuur! jawel, maar van lesgeven was bijna geen sprake geweest. En wat een driftkop! Nee, hij zou hem niet lang meer lastig vallen.
Toen, plotseling, den 28sten Februari, 's avonds, kwam er een telegram uit Florence:
‘Bom Piazza Antinori. Lorenzo gewond. Geen levensgevaar.’
Renato ontstelde hevig. Lorenzo gewond, door een bom? Wat was er in godsnaam gaande? Geen levensgevaar, stond er; maar wat dan wel? In elk geval vertrok hij onmiddellijk naar Florence. Den volgenden dag nog.
Sergio verklaarde, dat hij meeging.
‘Maar ik denk niet lang weg te blijven, als het niet noodig is,’ had Renato tegengeworpen; ‘als
| |
| |
je dat nieuwe ding vast wilt gaan opzetten, in 't atelier ken je den weg....’
Nee, nee, had Sergio gedrongen, hij wilde den professore niet alleen laten trekken; hij ging zeker mee....
Den ochtend daarop stond de courant vol van den bomaanslag in Florence. Een studentencorporatie, een honderdtal jongens en een paar meisjes, die hun nieuwe vaandel hadden afgehaald en, begeleid door carabiniers, in optocht door de stad trokken, werden op de Piazza Antinori door communisten van uit een steeg verraderlijk beschoten; in de daarop ontstane verwarring was door een onbekende een bom geworpen, die een carabinier had gedood en zesentwintig personen gewond. Men vreesde voor ernstiger onlusten.
Renato was juist bezig zijn koffertje te pakken. Sergio had het zijne al gereed. Maar hij bleek eensklaps van inzicht veranderd.
- Er was die dagen in Rome een tentoonstelling van Mastropieri, zei hij. Rome was nu zoo dichtbij. Hij dacht den post-auto tot Orvieto te nemen en naar Rome te gaan....
‘Zooals je wilt,’ zei Renato, ietwat pijnlijk verwonderd.
Om elf uur bracht Sergio hem naar zijn autobus, verzocht vele groeten aan Ottavio, en aan de Signora Aurora!
| |
| |
‘En het beste met Lorenzo....’
Toen hij zelf een half uur later de andere richting uitraasde, dacht hij:
- Wat zou hij zich in die troebelen van Florence gaan steken? Hij deed toch veel beter met naar Rome te gaan! Ottavio had niet voor niets zijn Matteo-kop zoo goed en zoo gauw verkocht...! En Focardi, poveretto! de oude baas, - nee, per slot van rekening was hij toch niet de sublieme kunstenaarsnatuur, die hij zich gedroomd had!
|
|