| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
DAT najaar sleurde het Bolsjewisme Italië en zichzelf door maanden van bloed en schande.
De tragische September en October van 1920 kwamen over Turijn en Bologna. In de vermeesterde fabrieken werden de roode gerechtshoven ingesteld. Het grauw der vagebonden en deserteurs mengde zich onder de scharen der opgehitste arbeiders. Aanrandingen, roof en moord bezoedelden de dagen en vervulden de nachten van ontzetting. De roode gardes waren heer en meester.
De zoon van een arme kranten-verkoopster, de twintigjarige werkman Mario Sonzino, die besefte, dat op die wijze het land ten onder ging, en gewaagd had zich aan te sluiten bij den kortelings opgerichten ‘fascio’, werd door zijn makkers voor de Roode Rechtbank gesleept. Zij bestond uit mannen en vrouwen. Tevergeefs pleitten enkele oudere kameraden voor hem, - de meerderheid, en de vrouwen het felst, veroordeelden den jongen man, in een brandenden hoogoven te worden geworpen. De polsen gebonden, trokken hem zijn beulen door den donkeren regen-nacht naar de ijzersmeiterij;
| |
| |
maar, tengevolge van de werkstaking, bleken de ovens gedoofd. Toen maakten zij hem met revolverschoten af. Den volgenden morgen werd hij gevonden in een weiland, vier zwarte gaten in zijn hooge voorhoofd.
De jeugdige Scimula onderging hetzelfde lot; een zijner rechters, een misdadiger, die verscheidene malen gevangen had gezeten, was de eenige die hem verdedigde; een rechter-wijf spuwde hem in het gezicht.
Verscheidene anderen vonden in die dagen den dood.
In Bologna werd de Sovjet uitgeroepen; de vreesachtige regeering zag af van elken tegenstand. En de overheerschers, dronken van hun gezag, braken los in orgiën van wreedheid. Het gepeupel vermoordde een veldwachter en danste en braste rond zijn lijk. Kort daarop doodden zij zes daglooners, die zich niet bij de Kamer van Arbeid hadden laten inschrijven. De gevangenis werd bestormd en twee brigadiers kwamen om het leven. Op het land werden de bewakers van een fabriek neergeschoten; aan een van hen werd de buik opengereten, de darmen eruit gegraaid, en toen zijn vrouw, die uit een raam gillend het aanzag, den moordenaars scheldwoorden toekrijschte, hadden zij haar naar beneden gehaald en met haar gezicht geduwd in het lillende ingewand van haar man.
| |
| |
Renato las deze berichten in een diepe ontsteltenis. Het was hem, of hijzelf een mokerslag op het hoofd had gekregen. Dagenlang bleef het vizioen hem bij.
- Dat menschen dit konden doen! Dat de vreedzame menschen van allen dag, dat zijn Italiaansche broeders, tot dezen duivelschen folterlust vervallen konden, dat was wat hem het smartelijkst verbijsterde. Hij die gezien had hoe, bezield door de Liefde, gansche scharen tot de edelste schoonheid vanzelve zich verhieven, - hij zag, in welk een moeras van misdaad de haat en de hebzucht hen dreven.
‘Van eischen, en nemen met geweld, kan immers nooit het heil van de wereld komen’, zei hij hardop in de stilte van zijn atelier, ‘àls het ooit bestaanbaar zal blijken, dan is het heil van de wereld immers alleen te wachten, zoodra de menschen zullen begrijpen, dat zij géven moeten, géven, en allereerst zichzelf.’
En onderwijl gleed de zonnige, stille herfst in één louterheid van verklaarde kleuren langs de eenzame heuvelen der Maremmen. Het leek bijna niet mogelijk, dat hier het leven maar verliep in vriendelijke rust, terwijl in het Noorden en Oosten des lands de menschonteerendste gruwelen woedden.
En Renato, ziende in zichzelven, verwonderde
| |
| |
er zich over, hoe in weinige dagen de wrangste indrukken slijten, als de lucht blauw is en de wingerdbladen glanzen van groen en rood en goud.
Ook betrapte hij zich meer dan eens op de gedachte: ‘In elk geval blijft 't in Florence rustig....’ En die gedachte hinderde hem, omdat hij niet alleen bezorgd was over zijn zoons, zijn kleinkind, - maar omdat hij er ook zijn schilderijen in betrok, daar achter die spiegelruiten in den Borgo Ognissanti....
Op een morgen in het begin van November, aan het venster van zijn eetkamer - zoo noemde hij, uit den tijd van Pimpia nog, het primitief gemeubeld vertrek, waar hij nooit at - was hij bezig zijn bloemen te verzorgen.
Zijn pijp, sinds een tijdje al uit, zat vastgezogen in den eenen mondhoek, onder de afhangende, grijze snor; bedachtzaam had hij al de verdorde piekjes weggeknipt uit den grooten oranje anjer, dien hij sinds enkele dagen van het atelier-terras binnenhaalde; nu stond hij geduldig de lange, grijze stelen op te binden aan de nieuw-ingestoken rietstokjes.
- Als je bloemen hieldt, moest je goed voor ze zijn. Maar 't was altijd een heele toer te begrijpen, wat ze eigenlijk van je wouen!
Zijn anjers en zijn azalea's waren bekend in het land.
- ‘St! Stil dan toch’, bromde hij tegen den
| |
| |
tax, die gewoonlijk van dit uur gebruik maakte, om hem voor de voeten te loopen. Dan had hij ook al weer berouw over zijn uitval, streek het hevig kwispelstaartend beest over den langen, bewegelijken rug.
‘De baas verwaarloost jou de laatste week, is 't niet zoo? en de nieuwe baas gaat ook al niet met je uit.... arme dribbelaar!’
Doch als de hond, bij die toespraak, het lange lijf tegen zijn been oprekte en probeerde zijn hand te likken, kreeg hij nog eens den wind van voren:
‘Tong thuis, slobberbroer!’
En met dat Brisc berouwvol afdroop en onder den stoel zich legerde, waarop onbewegelijk de zwarte kater groen te staaroogen zat, - was daar Domenica, de oude vrouw van beneden, die hem het huis schoon hield.
‘En....’ informeerde Focardi, ‘met ons heerschap.... gaat het alles goed?’
‘O! best!’ zei de vrouw; ‘hij heeft gezegd, dat ik hem 's morgens warm scheerwater zou brengen, en dat hij zijn schoenen graag wat zwarter had... maar overigens is hij vriendelijk genoeg.’
Focardi knikte maar eens, een beetje bedenkelijk, en een beetje spottend ook. Hijzelf, sinds vijftig jaar, schoor zich met koud water.... en die blinkende schoenen op de Massaansche bergwegen, mèt slobkousen nog wel....!
| |
| |
Dan, goedig, zei hij tegen de vrouw: ‘Breng jij hem 's morgens maar wat warm water, en poets zijn schoenen een beetje mooier dan de mijne.... hij is maar eens twintig jaar.’
Domenica lachte op haar beurt, met den beminnelijken lach der vrouwen uit die streek, die bijna goedertieren is.
Sinds vijf dagen had Renato een leerling bij zich over uit Florence. 't Kwam hem nog vreemder aan, dan hij gedacht had; en toch had hij geen berouw over zijn besluit.
Lorenzo, na het vertrek van hem en zijn broer, had nog herhaaldelijk het afgeketste onderwerp opgerakeld: hij kende iemand van buitengewoon veel talent, die zúlk een bewondering voor het werk van Renato Focardi had, dat hij niets liever zou willen dan zijn leerling worden, zelfs in Massano.
‘Onzin’, had Renato geantwoord, ‘wat moet ik hier met een leerling beginnen? In Florence kan hij de techniek toch wel te pakken krijgen, zou ik denken? En voor het overige moet hij schilderen, zooals hem dat invalt.... dat kan ìk hem niet bijbrengen. 'k Heb óók nooit meesters nageloopen....’
Maar het jongemensch in quastie had zelf geschreven, een brief vol aandrang en jeugdighevigen lof, en Lorenzo had niet afgelaten.
| |
| |
Renato was bezweken.
‘Nou, goed dan maar’, had hij eindelijk beslist; ‘als die jongen werkelijk zooveel om mijn schilderijen geeft....wat hij van zichzelf zond, was niet kwaad.... En als hij 't eerder arm heeft.... bij Domenica staan toch nog twee kamertjes leeg; zij kan meteen voor hem zorgen. Zoo hoeft hij weinig meer dan zijn maaltijden te betalen.... en voor de rest geen nieuws’.
Waarop Ottavio zich in de zaak kwam mengen: die Sergio was volsterkt niet arm; zijn moeder was wel weduwe, maar voor haar zoon royaal genoeg; de kamerhuur kon best berekend worden, en de lessen hoefden evenmin kosteloos te wezen.
Doch Renato was op zijn stuk blijven staan; de jonge man kon komen op de voorwaarden, die hij geschreven had.... En voor de rest geen nieuws.
Zoo, op een dier late October-namiddagen, braaf met den post-automobiel, een en al eerbied en verwachting, was hij komen aanzetten, een klein-vanpostuur jongmensch, met een schrander, bleek gezicht, - veel te veel kamerkleur, vond Renato - levendige, bruine oogen en dik, lichtblond haar, dat van het hooge voorhoofd keurig glad naar achter zat gekamd. Die te groote keurigheid en die kamerkleur waren het eenige, dat Renato op hem
| |
| |
tegen had; overigens vond hij hem aardig, aantrekkelijk. Zelfs de mondeling uitbundig herhaalde lof over de tentoonstelling in den Borgo Ognissanti, door een accent van erge gemeendheid, was hem niet geheel en al onaangenaam geweest.
- Ouwe schalk! had Renato zichzelf voor den gek gehouden, smaakt het dan toch wel, zoo'n beetje vleierij, na al de magere jaren?
En dien eersten avond, vol charmante opgetogenheid, had het jongemensch met alle geweld een heel pakje critieken willen voorlezen, die hij de laatste maanden over Focardi's werk bleek bijeenverzameld te hebben. Ook het bewuste artikeltje uit de Plasticità Moderna was erbij.
- Ja, dat malle zinnetje.... zijn hóúding tegenover leven en dood.... dat kwam meteen weer op de proppen. Sergio las het met een vrome ingenomenheid voor. Renato had maar eens gemeesmuild; hij had niets gezegd. De rest van het wat gewrongen en hoogdravend proza, gelezen door die intelligent scandeerende stem, had hij overigens beter kunnen volgen, dan het hem op z'n eentje was gelukt. Er stonden werkelijk wel enkele steekhoudende opmerkingen in.
‘Jij leest goed voor’, had Renato eindelijk geprezen; ‘dat mag je nog eens doen.’
‘Maar niet meer van dat fraais over mij, hoor!’ had hij er bezwerend bijgevoegd. ‘Ze ontdekken
| |
| |
een heele schep dingen in mijn werk, die ik er nooit mee bedoeld heb.’
Toen was de jongeman weer in een vurige verdediging der bewonderaars losgebroken: over de mysterieuze diepte van alle ware kunst, die je nooit uitgepeild had, en over het onderbewuste, waaruit de ware kunstenaar zijn inspiratie ontving, zoodat zijn bewustzijn van de eigen schoonheid soms zelf niet afwist....
Renato zette een geleerd gezicht. Ook meende hij, menige phrase van daareven te hooren overzingen op een nieuwe wijs, - maar verdrommeid, het zou dan ook lastig wezen, na ál dat moois, zelf nog weer iets nieuws uit te denken.
‘Kom’, had hij eindelijk gegeeuwd, ‘we zouën er allebei ons bewustzijn of onderbewustzijn bij verliezen.... een gezonde dut zal ons goed doen.’
Sergio was aarzelend opgestaan. ‘Om tien uur?’
‘Ja’, lachte Renato, ‘jullie in de stad beginnen dan pas te leven, hè? Maar hier in Massano is geen kip meer wakker.’
En den volgenden morgen had hij gezegd: ‘Nu moet je maar eens eerst op je gemak rondkijken... de boel eens góed aankijken, begrijp je?.... en dan zullen we wel zien.’
Sergio, met een fijnen speurzin en veel animo, was de cathedraal en het museum van Massano
| |
| |
gaan bestudeeren; alle poorten en kerkjes was hij afgeloopen; en na de poorten en kerkjes van Massano waren die der omliggende buurtschappen aan de beurt gekomen.
En iedere maal was hij een en al verbazing thuisgekeerd.
- Wat een rijkdommen in zoo een vergeten achterhoek.... hoe was het mogelijk, dat daar blijkbaar in Florence nooit iemand van gehoord had! Een Sano di Pietro in een kapel als een schuur, die je zoo voorbij zou geloopen zijn.... in het kerkje van San Giorgio een vijfluik van Andrea di Niccolò.... tot in de gemeente-school toe een sublieme Duccio di Buoninsegna.... Onbegrijpelijk!
Hij praatte over dat alles met een beminnelijk gewichtig-vinden en een levendigheid, die Renato amuseerden, - al vond hij de heele oudheidsbevlieging een beetje belachelijk.... Met dat ‘rondkijken’ had hij iets heel anders bedoeld! Hij had natuurlijk bedoeld: versche indrukken krijgen, van de kleur, van de ziel van alle dingen, hier in deze loutere wereld.... elke steen, iedere rimpel in een gezicht, was hier immers anders dan in de stad! Dat zoo'n joch dat niet zag! - niet begreep, hoe hij dáárvoor hier was....
- Maar zoo'n jong enthousiasme, waar het zich dan op gooide, dat deed je toch altijd goed.
| |
| |
Deze jongen was nog écht, nog niet ‘gemerkt’... hij moest hem maar stil zijn gang laten gaan... oppassen, dat hij hem niet merkte’....
- En waar zou hij nu vandaag weer mee thuiskomen, overlei Renato, bij voorbaat al vermaakt, terwijl hij, Domenica vertrokken, was doorgegaan met zijn bloemen-verzorgen.
Even later kwam Sergio binnen. Zijn lichtgrijs vilten hoedje stond hem achter op het hooge voorhoofd; hij blies, of hij doodmoe was, en viel op een stoel aan tafel neer. Hij was heelemaal naar Pontepietra geweest. Daar hadden zij hem in de kerk een monster van een paneel als een Lippo Memmi willen aansmeren, doch in de kloosterkapel had hij een Verkondiging uit de della-Robbiaschool gevonden, heerlijk van lijn en van sentiment, subliem gewoon....! maar vér dat het was geweest, en heet om te stijgen....
‘Als je nog een paar uurtjes was doorgeloopen’, zei Renato laconiek, ‘dan hadt je misschien de beroemde Madonna van het Kattegat te zien gekregen.... dat is pas een voorbeeld van de kunstrijkheid in deze streken.’
‘Wat? een Madonna van het Kattegat?’ verwonderde zich de jonge man.
Doch Renato keek op zijn horloge. 't Was meer dan tijd om te gaan eten.
- Later, beloofde hij. En met den tax op hun
| |
| |
hielen togen zij naar de trattorià naast de deur.
‘Maar wat is dat, pro fessore, de Madonna van het Kattegat?’ vroeg Sergio opnieuw, zoodra zij voor hun borden dampende macaroni zaten.
‘Je kon misschien eerst het schilderij eens gaan bekijken, en dan het verhaal hooren’, opperde Renato.
Sergio keek maar zuinig.
‘Nee, nee, eerst het verhaal, en dan de tocht’, streed hij tegen. ‘Pontepietra was al zoo'n loop....’
‘Te voet zou 't wat ver wezen’, gaf Renato toe; en met een rakkerachtige nonchalantheid: ‘je zou op een mak peerdje kunnen gaan.... in drie uur ben je uit en thuis....’
‘Te paard’, krabbelde Sergio heftig terug, ‘ja, maar hoe kom ik aan een paard? Ik heb er ook geen kleeren voor....’
Renato lachte in zijn knevels. Dat had hij al meer meenen op te merken, al te heldhaftig was zijn jonge vriend niet uitgevallen.
‘Op een muilezel dan’, zei hij, ‘daar heb je geen aparte kleeren voor noodig, - en’, met een knipoog, ‘je bent dichter bij den grond...’
- Hoe kreeg hij hem nog ooit mee op zijn tochten de Maremmen in! Enfin, 't zou wel leeren. Hij wás hier immers om te leeren?
En welgemoed, na hun portie gekookt vleesch
| |
| |
en witte boonen, stelde de schilder voor: Kom, ze zouden vandaag de koffie er bij in laten schieten en naar het atelier gaan. Sor Agostino zat misschien al te wachten.... die kwam vandaag poseeren voor nog een studie ten voeten uit.... Hij wou zijn palet gaan klaar maken.
‘Is dat het mannetje, van wien u dat kostelijke charge-portret schilderde?’
‘'t Portret was niet kwaad.... maar het mannetje, daar heb je gelijk in, dat is kostelijk.’
‘Wat ik niet wil, dat willen zij; en zij willen niet, omdat ik wil’, herinnerde zich Sergio ijverig.
‘Probeer hem ook eens te nemen, uit een anderen hoek’, drong dan Renato voor de eerste maal op werk aan.
‘'t Zelfde doen wat u doet?’ ontweek de jonge man. ‘'t Resultaat zou mijn ijdelheid te veel kwetsen.’
‘Wat, ijdelheid kwetsen?’ kwam Renato tamelijk barsch....
‘En wie zegt, dat je hetzelfde moet doen, als wat ik doe?’
Hij bedacht zich. ‘Als het je meenens is om van mij wat te leeren, dan moet je zóó leeren schilderen, dat het in de verste verte niet op mij lijkt. 't Moet alleen op jezelf lijken.’
‘En dát kan ik je per slot van rekening heele- | |
| |
maal niet leeren,’ voegde hij er met een koddige nederigheid aan toe.
De jongen keek hem vermaakt en bewonderend aan. Hij vond het de boutades van een groot man.
‘Ik moet dus van u leeren, wat u mij niet leeren kunt... dat zal een heele toer wezen, voor u en voor mij’, lachte hij met zijn aardigen lach.
Renato was ontwapend. ‘Kom, vooruit’, zei hij goedig; ‘we doen allebei ons best, en er komt van wat er van komt. Meer moet je nooit willen. Alleen, één raad: maak zijn handen en zijn voeten niet te klein!’
En zoo togen ze naar boven. Op een stoel bij de open atelier-deur zat inderdaad, ongeduldig en met booze oogjes, Sor Agostino al te wachten.
Sinds Focardi in Mei zijn portret voltooide, was hij niet meer op het atelier gekomen.
‘Je hebt het hier maar leelijk afgetakeld, professore’, begon hij dadelijk strijdvaardig en met een nadrukkelijke afkeuring in zijn hoog-uitslaande stem. Hij keek bazig rond.
‘Ik vraag je wel vergiffenis, Sor Agostino’, zei Renato zachtmoedig. ‘Ze zeien, dat ik mijn boeltje te veel opzoutte; daarom heb ik eens schoonmaak gehouden.... 'n Gezond werk, welbeschouwd!’
‘En mijn portret? Waar staat mijn portret?’ steigerde het mannetje.
| |
| |
't Portret was er niet. Ook de meeste andere stukken en alle studie's waren verdwenen. Pimpia's beeltenis, in een diepe dofgouden lijst, die het gloedvolle schilderstuk nog gloedvoller deed uitkomen, besloeg een muurvak, en aan den anderen wand hing alleen de Morgen in de Maremmen, de twee paarden, die in de eerste schemering huiverend uit het grauwe nachtland opgerezen, de koppen tezaam steken voor de wijde, grijze zee.
Maar de Profeet Ezechiël, en de Witte Landweg, en de Boerenbinnenplaats en de Jagers waren weg. Ook het Witte Paard was er niet meer.
Het kolossale schilderij der oude Vee-stempeling stond omgekeerd tegen den muur. Voor een nieuwe Mercatura hingen een aantal houtskool- en potloodkrabbels hier en daar met een spijkertje vastgeprikt. En op een hoogen ezel, midden in het atelier, stond een geweldig doek, waarop, aan een grijzig fond, de woeste fantomen van een jongen stier en een steigerenden ruiter zich verhieven.
‘En mijn portret?’ hield dreigend bijna Sor Agostino aan.
‘Uw portret heb ik gezien in Florence’, ging Sergio vertellen.
‘In Florence?’ vroeg het mannetje onthutst.
‘Wist u dat niet? Op de groote Focardi-ten- | |
| |
toonstelling. De critiek was er verrukt over.’
‘U houdt mij voor den gek, Signore!’
‘In 't geheel niet. 't Is een meesterstuk. Hoe stond het ook weer in den Nuovo.....?
“Een geheel nieuwen kant van zijn veelzijdig genie toont de groote kunstenaar in het mansportret met het onderschrift.....” Op die manier ongeveer....’
Sor Agostino gaapte hen beiden om beurten aan.
‘Gróóte kunstenaar’, herhaalde hij gewichtig, ‘hihihi, en mijn portret! Maar.... maar.... wat zei u van een onderschrift?’
Renato gaf den jongeman een oogwenk. Zij hadden allebei moeite hun lachen in te houden.
‘Niets’, zei Sergio; ‘Sor Agostino stond eronder.’
Een uur lang zaten de oude schilder en de jonge te werken. SorAgostino, getemd door den plotseling ontwaakten eerbied, poseerde met het geduld van een heilige. Renato nam hem recht van voren, Sergio in profiel. Na een uurtje ging Renato eens kijken.
- Knap, dacht hij; - wat is die jongen knap! Toch beviel het hem niet. Hij werd kriebelig over wat hij daar zag staan, zonder dat hij wist, wat hij er op aan zou willen merken.
‘Maak zijn handen en zijn voeten toch niet te klein!’ viel hij dan plotseling driftig uit.
| |
| |
Sergio schoot in een lach, zóó hartelijk, dat Renato er even verbluft over keek.
Dan dacht hij: Aardig, die jeugd, die het lachen altijd zoo gul klaar heeft! Hij voelde, dat hij gesteld zou raken op dezen jongen.
En Sergio gaf daar dan ook alle reden toe. Met zijn natuurlijke, fijne hupschheid, had hij velerlei kleine oplettendheden voor den ‘professore’, waaraan die, zelfs onder Pimpia's hartelijk maar wat ruw bestier, nooit gewoon was geweest. Renato was daar lang niet ongevoelig voor. En 's avonds, als Sergio de kans schoon zag, de professore niet met anderen bleef zitten praten in de trattoria, noch zijn krantje las, dan probeerde hij het altijd daarheen te sturen dat hij, uit de meegebrachte boeken of uit de kleine boekerij van den meester, aan het voorlezen kwam. Op voorlezen was hij dol. - Waarom zou hij dat toch zoo graag doen? vroeg Renato zich af. Als 't hem wel eens verveelde, ging hij zijn penseelen wasschen, 't geen voor den leerling het sein was, hem aanstonds dat werk uit handen te nemen. Renato wist soms niet, hoe hij het had. Ook vertelde Sergio vaak over zijn ontmoetingen met Lorenzo en Ottavio. 't Viel alleen tegen, dat hij van den kleinen Sivio nooit gehoord had.
En eenmaal ergerde hij hem. 't Was op den avond, dat de berichten doordrongen over de nieu- | |
| |
we November-onlusten in Bologna. Bij de installatie van het Bolsjewistische gemeentebestuur in het Palazzo Accursio, terwijl de tot sindaco verkozen spoorwegarbeider in een nis van roode vlaggen op het balcon verscheen, waren uit de vensters van het paleis de fascistische jongens op het plein verraderlijk beschoten. De manden met bommen hadden klaargestaan achter de ramen. Er vielen vele dooden en gekwetsten, vooral onder de soldaten, die op wacht stonden.
Tegelijkertijd waren, in de ijlings ontruimde vergaderzaal, de paar niet-communistische raadsleden overvallen door het plebs, en één van hen, Giulio Giordano, een oorlogs-invalide, werd met revolverschoten vermoord. In de zaal naast-aan klonk het geklink en het gelach van het rapalje, dat op lekkernijen en likeuren werd onthaald....
‘Ja’, had Sergio een beetje uit de hoogte het onderwerp afgewimpeld, ‘'t is geen pretje, de politiek!....’
Renato zweeg.... Hoe kon een gevoelige jongen gebeurtenissen als deze met zoo'n gelijkmoedigheid langs gaan?
't Vervolg van de berichten monterde den schilder weer wat op.
Dien avond hadden de fascisten weerwraak genomen en den nieuwen burgemeester een dracht
| |
| |
stokslagen toegediend, waarna ze gelukkig hadden weten te ontsnappen.
‘Goed zoo’, zei Renato, - ‘die hebben tenminste iets gedaan, waar moed toe noodig was....!’
‘Maar dat u niet zelf is overgekomen, om die tentoonstelling te zien.... te zien, hoe alles het dééd....’ hervatte na enkele minuten Sergio een al meer geöpperde verwondering.
‘Wat wou je mij toch op die tentoonstelling laten doen?’ viel Renato kribbig uit; ‘er was waarschijnlijk niets bij, dat ik niet kende?’
- Hij is gróót!, dacht Sergio; - die sublieme onverschilligheid voor eigen werk, die hebben alleen de héél grooten!
‘En dan.....’ zei Renato, zachter, en de leerling voelde zijn schoone theorie door een weer gansch anderen stroom, dan hij gespeurd had, onderwoelen, - ‘en dan, wat zou ik eraan gehad hebben, die oude, trouwe makkers van jaren daar als gekken verdwaald te zien in den Borgo Ognissanti....? Nog gekker’, gooide hij den toon nogmaals om, ‘dan een Madonna op een appelenzolder.’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Sergio, die de kluts geheel kwijt raakte.
‘Wel, nog al logisch, de Madonna van het Kattegat!’
En als op het gezicht van den leerling de jonge, bewonderende vermaaktheid doorbrak, waarvoor
| |
| |
Renato nu eenmaal bezweek, zei hij goedig:
‘Moet ik het je dan toch vertellen? Nou, vooruit dan maar.... alleen.... daar hoort een gezellige pijp bij.’
En hij haalde haar te voorschijn, Pimpia's pijp. Ook die malle pijp - om van het schuithoedje niet te spreken, en van de boerenparaplu! - had van den eersten dag af de bewondering van Sergio gewekt: alle grooten hadden van die gekke gewoonten. Hijzelf trok zijn zooveelste sigaret aan.
‘Er was dan’, stak Renato van wal, ‘in Monteciano, lang geleden, een pastoor; en die pastoor had een kat; een pastoor, die als alle pastoors, van lekker eten hield, maar ook, als de meeste pastoors, erg zuinig moest wezen; en zijn kat was een puike muizenvanger. Toen gebeurde het op een dag, dat de deur van 's pastoors provisiezolder aan den molm bezweek, - de hoogheilige deur, waarachter al zijn schatten lagen, zijn graan en zijn appelen, zijn worsten en zijn kaas. Door die deur was alléén de pastoor zelf ooit binnengekomen, èn de kat, - de pastoor, als de smulzin hem te sterk werd en hij stelen kwam van zijn eigen voorraden; en de kat voor de nachtelijke muizenjachten, door een netjes aan den onderkant uitgezaagd kattegat. Hoe meer muizen de kat ving, hoe langer 's pastoors genietingen duren konden, - en hoe minder hij zijn politieagente den kost behoefde te geven.
| |
| |
Zoo werd de zuinigheid van twee kanten betracht.
En nu was die deur bezweken, en de pastoor ten einde raad. Een nieuwe deur doen aanbrengen kostte geld. Toch kon hij ook zijn voorraden niet voor ieder toegankelijk laten.
Toen herinnerde hij zich, dat er, van lang vóór zijn tijd, in de sacristie nog een oud paneel stond weggezet.... een paneel weliswaar met een Madonna erop geschilderd.... maar er waren zooveel van die vergeten schilderijen in alle kerken, die hij kende... Het was in elk geval mooi, droog hout, en de afmetingen moesten zoo ongeveer goed zijn. Och, en de Madonna wist wel, dat hij het niet kwaad meende, en iederen morgen haar Zoon aan het altaar diende. Zij zou hem ook wel eens van dienst willen zijn en zijn poovere voorraden beschermen. Van buiten zou niemand het zien aan de deur, en Zij had van binnen uitzicht over de heerlijkheden, die hij haar toevertrouwde.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Het oude paneel werd met een paar gave stukken der ineengevallen deur op pas gemaakt, van sloten en hengsels voorzien, en deed voortaan dienst als de meest soliede provisiezolder-deur, die één pastoor ooit bezeten heeft.
Maar eerst was er, aan den onderkant, netjes een mooi, rond kattegat uitgezaagd.
De pastoor ging voortaan zijn schatkamer niet meer binnen, zonder een kniebuiging en een kruisje,
| |
| |
en als hij gekund had, zou hij 't aan zijn kat ook hebben geleerd.
Goed, die pastoor ging dood, en er kwamen vele pastoors na hem.... tot, nog zoo lang niet geleden, bij een restauratie van het antieke kerkje, een hooge oom de pastorie eens te zien kreeg. Argeloos zou de pastoor ook den appelenzolder laten kijken.... en daar kwam het profaan misbruikt paneel voor den dag!.... 't bleek niet meer of minder te zijn dan een schilderij van.... Pietro Lorenzetti!
Natuurlijk werd het onverwijld van al zijn aanhangsels ontdaan en in de kerk op de eereplaats gezet.
Het kattegat is zoo goed mogelijk hersteld, maar je ziet altijd nog de moet!’
‘Onbetaalbaar.... Ongelooflijk!’ brak Sergio los, die genietend had zitten luisteren. ‘Wat een schandelijk vandalisme!’
‘Mijn arme vriend Don Pompeo moet het vaak genoeg hooren!’ lachte Renato.
‘En - een sublieme Lorenzetti, zegt u?’
‘Ja’, zei Renato kalmeerend, ‘zeker, een goeie Lorenzetti.’
‘Die zou ik willen zien!’ riep ijverig de leerling. ‘En wat vertelt u kostelijk, prof essore! Dat mag u óók eens meer doen!’
‘Nou’, zei Renato, ‘wie weet, wat ik doe,
| |
| |
maar op één voorwaarde: dat wij samen binnenkort eens.... op twee dartele peerdjes naar Monteciano rijden!’
Sergio begon te lachen.
‘Dat is verraderlijk! Enfin, als u het jonge peerdje neemt, dan ga ik op een muilezel mee. Ik heb nog nooit paard gereden.... ik durf maar niet direct er zoo op los te trekken!’
‘We gaan allebei op een muilezel, vrind’, zei Renato; ‘zoo'n held ben ik ook niet meer; ze zoeken altijd al een makke merrie voor me uit.’
Zoo, op een schoonen zomerdag in November - de zomer van San Martino - deden zij op twee verstandige muilen hun tocht naar Monteciano. En Sergio, al ging hem het opstijgen een beetje gek af, hield zich aardig goed. Maar wie zou ook, eenmaal gezeten in het maremmaansche zadel, gemakkelijk als een fauteuil, en gedragen door een zoo welberaden dier als een muilezel, zich niet spoedig hebben thuis gevoeld.
De dag was één blauwheid, van lucht, van verre zee en van verre, klare bergen; en al dat blauw hing volgefonkeld van 't goud der ijle herfstbladen. Een symphonie in goud en blauw, wist Sergio. De wegen waren zwart en vast van de regens, de vorige week gevallen.
En Renato was het wonderlijk te moede. Ander- | |
| |
half jaar was het geleden, dat Pimpia stierf. Sindsdien was hij volslagen eenzaam geweest. Zelfs Don Pompeo, hoe hartelijk ze elkaar ook gezind waren, - in hoeveel opzichten bleef hij hem vreemd! En hier reed hij nu naast dezen jongen man, kunstenaar als hij, en die zich geheel aan hem toevertrouwde. Hoe had hij zich tegen het hebben van een leerling ooit kunnen verzetten? Natuurlijk, de adoratie van Sergio was veel te blind, maar er was toch een groote verwantschap tusschen hen beiden, al mochten ze in kleinigheden verschillen. Een stadsheertje, een beetje ‘subliem’ soms.... en hij zei wel eens iets, dat hem niet beviel.... Maar ja, hoe zou hij ook, in Florence geboren en getogen, zoo dicht bij de natuur staan als hijzelf, een boerenjongen van huis uit? En dat stadsheertje begreep dan toch maar, wat er mooi was in zijn schilderijen....
Renato keek opzij. - Een fijn gezicht, zooals nu, onder het rijden, de dunne mond spits tezaam sloot en de bruine oogen warm-geconcentreerd voor zich uitstaarden door de ronde glazen van zijn lorgnet, terwijl een blosje van inspanning zijn niet meer zóó steedsch-bleeke kaken kleurde. De goeierd! Wat vond hij het ruiterschap een gewichtige zaak, en hoe krampachtig hield hij zijn hoedje samen met de leidsels vastgeklemd tegen den zadelkam.
| |
| |
Maar Sergio, die zich blijkbaar bespied voelde, zette quasi luchtig zijn andere hand in de zijde, ten einde zich op zijn muil het air van een sierlijk ruiter te geven. Het duurde maar kort, want er kwam een auto aangeraasd, en hoewel het rijbeest kalm naar den kant van den weg stapte, - Sergio bleek weinig op zijn gemak.
Renato zag het alles met een soort verteedering aan. Zelfs de fietsklippers, waarmee hij voor deze gelegenheid aan zijn beenen eenigen paardrij-stijl had pogen te verkenen, vond Renato roerend.
Opgetogen spraken zij dan, in lyrische termen de leerling, eenvoudiger de meester, over de zeldzame schoonheid van het herfstlandschap, dat zij doorreden, - totdat, bij een omhoeking van den weg, Monteciano als een donkere burcht vlak voor hen omhoog rees.
En toen zij daar, in het nog bijna zuiver middeleeuwsche oord, het romaansche kerkje en de Madonna van het Kattegat bekeken hadden en bewonderd, aten zij wat op het dorpsplein, aan het eenig tafeltje voor een soort comenijswinkel, - en keerden daarna door den koelen namiddag, waarin alle kleuren van een pastelachtige broosheid werden, naar Massano terug.
Dien avond, na den maaltijd, zei Renato opeens: ‘Als je moed hebt, jongen, om een uurtje stil te
| |
| |
zitten, dan gaan wij nog wat naar boven.... Ik wou een teekening van je maken.’
En met potlood teekende hij dat jong en fijn, ietwat zwak gezicht. Hij verdiepte zich in het verloop der lijnen en in hun zin; hij vlijde er het geheim der schaduwen tusschen; soms poosde hij even, verwonderd. Achter den ijlen glans der lorgnetglazen zette hij de groot-starende oogen, hij teekende den tengeren neus, den dungelijnden mond, de kleine, bijna vrouwelijke kin. Hals noch schouders plaatste hij eronder; hij had geen lust in den glanzenden boord en het dasje, noch in het zijden flipje uit den borstzak.
Eenmaal zwierf zijn blik naar het op den ezel staand, steil-dwaze portret van Sor Agostino; dan zat hij weer verzonken in de wisselwerking van het levende gelaat daar vóór hem, en het gelaat, dat nog wonderlijker leven ging op zijn teekenbord.
- Dit hoort tot de zinrijke portretten, peinsde hij, - net als indertijd Ezechiël. Het zal me benieuwen, hoe ik dit later zal noemen....
Een paar dagen daarna, stonden op een morgen meester en leerling voor de twee voltooide conterfeitsels van Sor Agostino.
Dat van Renato, en face genomen, vertoonde het mannetje, zittend met zijn twee handen op
| |
| |
zijn knieën, en zijn twee knieën strak bijeen, evenals zijn schoenenpaar, - het tandelooze mondje star in elkaar genepen, maar de oogjes rond en fier onder het nauwe voorhoofd en de hooge, peengele kuif. Sergio was er nooit over uitgepraat geraakt.
‘Gewoon subliem!’ riep hij ook nu weer; ‘net een Egyptische heilige kat.... net het afgodsbeeld der naïeve verwaandheid.’
Dan werd ook zijn proeve definitief bekeken, hoewel hij, over-nederig, het doekje eerst achterste voren tegen den muur hield.
Het was een curieus ding geworden. Sor Agostino van opzij en tegen het venster in gezien. Er was een groote knapheid in de teruggekaatste schijnsels, die de schaduw verlichtten; zeer intelligent had hij daarbij partij getrokken van enkele technische aanwijzingen, door den meester hem gegeven. Het geheel echter was te willekeurig gebleven; een brutaal oranje lijntje langs het dwaze profiel was zoo vermakelijk, dat Renato het niet valsch wilde noemen; maar de handen, tòch nog te klein, met fijne glansjes op de knokkels, of het ivoren kleinodiën waren, kwamen heelemaal niet met het rustieke karakter van het mannetje overeen.
‘Erg aardig, maar nog niet sterk, een tikje gezocht’, besloot dan ook Renato, ‘nog niet wezenlijk Sor Agostino....’
Sergio aanvaardde het oordeel zwijgend, maar
| |
| |
hij kreeg een kleur, of hij de critiek moeilijk verdroeg.
‘Ik had hem zoo'n beetje als een pop opgevat, als een marionet’, trachtte hij zich nog te verdedigen. Doch over zijn kleur was reeds een hoogere kleur losgebroken, want Renato had eraan toegevoegd:
‘In elk geval kende ik op mijn dertigste jaar nog lang niet, wat jij op je twintigste kent....’
‘En wat wil je nóu eens schilderen?’ vroeg hij, vóór de jongen nog een heftig tegenbetoog kon ondernemen. ‘Waar heb je zin in?’
‘Wat zou u mij willen laten doen?’
‘Ik jou laten doen? Doe wat je zelf het liefste wilt! Een van die prachtige doorkijken hier, of buiten de poorten.... Er is zooveel, genoeg voor een halve eeuw!’
‘Maar ik zou liever bij u op het atelier werken. Zoo'n oude herder als uw Ezechiël bijvoorbeeld.’
‘Malligheid. Jong volk moet de natuur in.’
‘Waarom zegt u dan: doe wat je het liefste doet? Ik blijf liever hier.’
Renato keek betrapt. Hij had hem onder zijn eigen werk aan de nieuwe Runderstempeling wel graag een beetje willen loozen.... Maar, Sergio had gelijk; als hijzelf begon te zeggen: doe wat je het liefste doet.... De jongen scheen ook wel erg op hem gesteld....’
| |
| |
‘Nou, vooruit dan maar’, zei hij; ‘wij zullen den ouden Matteo vertellen, dat hij poseeren moet.... Hoeveel hij vraagt? Niets!.... Een boom, die je schildert, presenteert toch ook zijn rekening niet? Wij leven hier in een patriarchaal land....’
En terwijl dien middag Renato voor zijn nieuwe Runderstempeling marde als een dier, dat zint op een sprong, maar den sprong niet nemen durft, - had Sergio alweer ijverig het doek opgespannen voor zijn Ezechiël.
Maar Don Pompeo, de kanunnik, deed zijn verontwaardiging in breede gebaren en nog breedere volzinnen uitwapperen, en Renato kon hem geen ongelijk geven: waar bleef de wereld van het schaakspel? De kasteelen en de oude herders der Maremmen mochten mooi zijn, maar de paarden en de raadsheeren van de vierenzestig ruiten waren het niet minder! Als de jonge vrind niet schaken kon, liet hij dan eveneens zíjn leerling worden en meekomen, ten einde zich te bekwamen ook in deze edele kunst.
En Sergio, twee- driemaal in de week, toog mee naar het seminarie. Aanvankelijk amuseerde hem de statige kapittelheer. Maar het eindeloos-treuzel-denkend schaakspel was des te vervelender. En Don Pompeo, al heel gauw, scheen den nieuweling
| |
| |
niet al te best te kunnen zetten. Renato merkte het wel, schreef het toe aan Sergio's gebrek aan belangstelling, - aan een tikje ancienniteitsjalouzie misschien ook. Soms bracht hij den domheer aan 't vertellen van verhalen, die hijzelf allang kende, ten einde zijn ouden vriend te doen schitteren tegenover den jongeren. Tot op een avond Sergio verklaarde, niet gestemd te zijn om mee te gaan, en Don Pompeo zijn ergernissen niet langer kon binnenhouden. Hij had het ongemanierd gevonden, een klein vertrek zoo vol te dampen met dat eeuwige sigaretten-rooken; de vingers van den jongenheer zagen er bruin van; en die ‘superieure’ houding... De schilder had daar niet veel tegen in te brengen, sprak van Sergio's talent; en de jeugd uit de stad was nu eenmaal een beetje op die manier.... Het deed hem pijn, dat er tusschen zijn ouden en zijn nieuwen makker niet meer harmonie groeide.
De jonge makker inmiddels zat dien avond in het café'tje onder de portici en bevond er de koffie slecht. Maar die taaie séances konden hem anders ook gestolen worden. Hij begreep niet, hoe een hooggestemd kunstenaar als Focardi daar zooveel tijd aan verdoen kon! Er was een vage teleurstelling in zijn hart, die hem alles wrang deed aanvoelen.
En Renato kwetste het, dat voortaan Sergio hem
| |
| |
alleen naar Don Pompeo liet trekken.... Dan dacht hij ook: wat moest zoo'n jongmensch 's avonds alleen in Massano uitvoeren? En zoo stelde hij, goedig, een paar dagen later Sergio tot diens verwondering voor, dien avond een kijkje te gaan nemen in de bioscoop. Er werd daar een historische film vertoond, en dan zag hij meteen de Hal van den Overvloed eens! Een mooie Renaissancezaal!
Toen zij om negen uur weer buiten stonden, bekende Renato: ‘Dat had ik nu in geen jaren gedaan.’
‘Ik ook niet’, zei Sergio. ‘Die zuiver vijftiendeeeuwsche hal, die zou je wel bijna met een avond cinema verzoenen; maar over 't algemeen is de bioscoop toch het tegendeel van kunst.... Natuurlijk, waar het groot publiek graag komt....’
‘Dat láátste is anders geen maatstaf’, zei Renato; ‘ik wou, dat ik ooit eens een schilderij kon maken, dat het groote publiek werkelijk tròf.... waar het van houden kon; waar het méér van hield dan van de bioscoop.’
Zij kwamen het Domplein over en stonden stil. Fantastisch aan den maanlichten hemel, bovenop haar steile trappen, en ivorig schemerend in den gloor van een onzichtbare lantaren, staarde eenzaam de Romaansche cathedraal over het ver- | |
| |
laten plein. Het leek een uur in verre middeleeuwen.
Even bleven zij zwijgend kijken.
‘Maar hoe kan een élite-natuur’, hervatte haastig Sergio het gesprek, zoodra zij de Via Maremmana insloegen, ‘hoe kan ooit een élitenatuur het profanum vulgus aantrekken? Hij is zoo heel ànders....!’
‘Och, anders’, zei Renato eenvoudig, ‘het is maar wat je ànders noemt. Voel jij je werkelijk zoo anders?’
‘Niet altijd’, schaamde Sergio zich, ‘maar een kunstenaar moet toch trachten zich zóó op te werken, dat hij hoog boven het allemans-niveau raakt, dat hij tot een heel andere menschensoort gaat behooren!’
Een demonische lach van Renato kaatste tegen de gevels der nauwe nachtstraat op. Dan barstte hij schamper los: ‘Een kunstenaar, die zich tot een andere menschensoort zou moeten “opwerken”! Noem jij dat maar een hoogere menschensoort! Ik noem dat een soort, waaraan het beste ontbreekt, en dat beste, dat is juist de “gewone” menschelijkheid! Wat moet in Godsnaam één kunstenaar daar buiten of daar boven aanvangen, als hij geen koude hansworsterij wil maken? Nee, de echte kunstenaar is nooit zoo “heel anders”; de echte kunstenaar wìl geen élite-natuur hebben! Je zou haast zeggen,
| |
| |
dat een diep-menschelijk kunstenaar altijd een allergewoonst mensch moet zijn -’
‘Ik nou bijvoorbeeld’, kwam hij heftig nog achteraan, ‘ik ook ben nog veel te veel een afzijdeling. Bewijs: dat zoo'n Plasticità Moderna met haar kromgedraaide zinnen mijn tentoonstelling mooi vindt. Nee, ik voor mij zou pas tevreden zijn, als de menschen, die langskwamen in den Borgo Ognissanti, verbleekten voor mijn schilderijen en de tranen in de oogen kregen. Maar zooiets bereikt niemand op het oogenblik.’
Sergio zweeg. Hij was geschokt; hij vond den meester wel weer enorm van avond. Doch voor niets ter wereld wilde hij overtuigd zijn. -
‘Wat u zegt is mooi.... maar er zijn toch sublieme kunstenaars geweest....’
‘Wat ik zeg, is volstrekt niet móói, sacramento!’ viel woedend Focardi uit, ‘het is wáár! En welke “sublieme” kunstenaars zijn er ooit niet diep menschelijk geweest?’
De leerling, van dien dag af, had diep-in wel meer ontzag nog voor Renato, maar ook minder overgave. Hij was op zijn hoede. Zijn dierbaar denkbeeld van de ongenaakbare kunstenaarshoogheid wenschte hij zoo maar niet prijs te geven.
En Renato dacht: zulke ongare jongens. Wat een overdreven voornaamheden haalden ze in hun
| |
| |
hoofd! Hij moest hem maar eens wat meer het vrije veld zien in te krijgen, tusschen de wijde horizonten en de grandioze dierenkudden en de eenvoudige en vurige koningsmenschen der herders-te-paard! Dan zou hij wel opfrisschen!
En toen het portret van den ouden Matteo zijn voltooiïng naderde, zei Renato op een middag: ‘Als dit nu af is, vriend, dan moet je er op uit. De jeugd is de tijd om heel de wereld te omhelzen.’
Sergio werd onrustig. Hij voelde geen enkele roeping voor buiten schilderen, vooral niet in den winter. Dáár kwam hij toch ook niet voor hier. Hij kwam om den grooten Focardi.... Opeens kreeg hij een genialen inval.
‘Ik had anders zoo'n mooi plan gehad’, zei hij schuchter.
‘En dat was?’
‘Ik had willen probeeren.... U te schilderen vóór uw groeiende Mercatura: Focardi als Schepper! Als ik mij eens heelemaal in u en uw scheppingsarbeid verdiepen mocht,.... ik weet zeker, dat ik dáár iets goeds van zou maken!’
Renato had een oogenblik geheel onthutst toegeluisterd.
‘Jongen, houd op, houd op!’ viel hij hem dan heftig in de rede. ‘Mijn haren rijzen ervan te berge! Hoe kom je aan het lugubere idee? Ik, die
| |
| |
me zou laten schilderen, terwijl ik schilder! Ben je nou heelemaal van Lotje getikt?’
Sergio kreeg een vuurroode kleur.
‘'t Is’, zei hij verwilderd, ‘dat ik van uw kunst meer houd dan van heel de streek hier. Voor u ben ik immers hier gekomen?’
‘Hoor eens’, toornde Renato, ‘als jij van mijn dingen werkelijk houdt, dan kun je dat alleen maar toonen door nog veel hartstochtelijker te houden van de natuur. Ik wou, dat je zóó van mijn werk hieldt, dat je met geen ketting was vast te leggen, dat ik dagenlang niet wist, waar je zat.’
Resoluut posteerde hij zich voor Sergio's Mat-teo-kop.
‘Nou, laat ons dan eens kijken....’
Het had hem al eerder verwonderd, dat de jongen ook dit model tegen het licht ìn had gezet, - naar hij zei uit bescheidenheid, om met zijn rug naar den professore te staan,.... hoewel de professore zich vaak genoeg in zijn eigen werk had bespied gevoeld.... Dus: weer die spiegelende reflexen op de jukbeenderen en langs de slapen. Maar óók, opeens, sinds dien morgen, dat bekende oranje lijntje langs voorhoofd en neus van den ouden baas.
‘Waarom heb je dat nou wéér gedaan?’ vroeg Renato.
| |
| |
‘Omdat ik het zoo zie’, zei Sergio wijs.
‘Wat? Zoo zie? Ik zie er niets van!’
‘Maar tegen het blauw van de schaduw, als je door je oogharen kijkt, zie je toch de oranje contour, de prismatische schifting’, deed de jongen gewichtig.
‘Mij wel’, zei Renato lakoniek, ‘als jij sinaasappels inplaats van oogen in je kop hebt....’
Sergio achtte zich beleedigd. ‘Mastropieri doet het ook’, zei hij kortaf. ‘Mastropieri doet het vaak!’
- ‘Aha!’ dacht Renato, die Mastropieri niet kende - ‘zit hem dáár de kneep?’
De ontdekking deed hem pijn. En Sergio voelde zich bitter gekwetst.
Na het avondeten stelde Renato een wandeling voor: opzettelijk had hij zich vrijgemaakt van de schaakbeurt.
Maar Sergio bleek bezet; hij had een afspraak met Emilio Malfatti.
Renato hield zich voor, dat hij zich daarvan niets moest aantrekken; dat hij integendeel beter had gedaan, van zijn kant zelf op jonge vriendschap aan te sturen. Maar deze Emilio Malfatti, leeghoofdige spruit der oude Massaansche familie, een jongen, die niet al te goed bekend stond, een verwijfd lanterfanter op zijn zesentwintigste jaar,
| |
| |
het leek hem toch een weinig waardig pendant. Hij zat bij de verstoorde harmonie tusschen Sergio en hem, als bij een lief voorwerp, dat gebroken is, zonder dat hij begreep hoe. -
Wat was er eigenlijk gebeurd? Hij was teleurgesteld in den jongen; maar was hijzelf ook niet te kort geschoten? En Renato gaf er zich rekenschap van: met zijn onbarmhartige critiek en zijn driftige uitvallen bracht hij aan dat jonge leven geen inhoud bij. Maar hoe dan wel?....
Even werd hij ook onwillig. Wat drommel! hij was geen kinderjuffrouw! Hij was geen pedagoog! Hij schilderde, en verder geen nieuws....!
Doch ook die opvatting bevredigde hem niet. Hij was de oudste.... en hopelijk de wijste! Als hij eens probeerde, zichzelf wat meer te geven...? Kon hij niet eens vertellen uit zijn jeugd in Arcidosso? vertellen over dat mooie leven op den Monte Labbro misschien? Sinds zijn gesprek met den marchese Niccolini dacht hij daar meer aan dan vroeger. Het was, of hij zich door dat gesprek, en niet minder door de communistische gruwelen van thans, eerst ten volle bewust was geworden van de beteekenis dier drie jaren zijner enthousiaste jonkheid.
- Maar, vertellen van zijn jeugd op den Monte Labbro, van die groote religieuze vervoering en verbroedering? Hij voelde plotseling, als een onver- | |
| |
wachte steek, dat het Sergio in 't geheel niet interesseeren zou. - Nee, het zou hem niet interesseeren.... Al wat geen Kùnst was....!
- Juist, daar had hij hem! De Kunst! dat was zijn groote gebrek.
- De ziekte der Kunst! dacht Renato.
- Hij moest zien, hem van de ‘Kunst’ af te helpen, om hem misschien tot kunst te brengen. Tot het warme leven moest hij hem voeren.... Dat stadsventje had Moeder Natuur noodig, en hard noodig ook! Wat hij doen moest, dat was, zonder veel vragen of praten van te voren, eens een paar prettige tochten organiseeren. 't Was de mooiste tijd voor de Maremmen, nu ze in hun bruine winternaaktheid grootscher waren dan ooit. Dan zou het heerschap er vanzelf de smaak wel van beet krijgen....
‘Het is er werkelijk een uitstekende keuken, professore!’ kwam enkele dagen later Sergio, - den vorigen avond had hij, uitgenoodigd door Malfatti, in het restaurant van den Albergo del Sole gegeten - ‘een onverbeterlijke ragoût! en een ouden Chianti! Fft! En heusch niet zooveel duurder!’
‘Zoo, zoo’, kwam Renato gemoedelijk, ‘was het lekker? En de koffie?’
‘De koffie....? Niet kwaad!’ lachte Sergio
| |
| |
betrapt. ‘Dat is nu eenmaal geen Massaansche specialiteit. Maar overigens....’
‘Je wou dus van eethuis verwisselen, als ik je goed in de gaten heb?’ meesmuilde Renato; ‘ga gerust je gang, hoor!’
‘O, niet voor mij’, haastte Sergio zich; ‘'t is hier ook gezellig; maar dat U altijd datzelfde gekookte vleesch met witte boonen moet eten, en diezelfde polenta....’
‘Maar daar ben ik dòl op, beste jongen! En wat een luxe! Ja, zeker, luxe! Zet maar geen groote oogen op. Luxe! Zoo maar iets te kunnen nemen, dat lichtverteerbaar is, zoodat je zeker bent een volgenden maaltijd al weer honger te hebben....’
Sergio keek benieuwd en vermaakt. Renato zweeg, zag hem nadenkend aan.
Plotseling ging hij door: ‘Toen ik zoo oud was als jij nu, in mijn armsten tijd in Florence, dan gingen we, mijn vriend en ik - hij is jong gestorven, de arme kerel! - dan gingen we naar den kelder van San Giovanni, zoo laat mogelijk in den avond, en dan bestelden we: “Ermanno! wat maar het zwaarst op de maag ligt”, - ja, want we wouen lang doen over het verteren, begrijp je....’
Sergio slikte beschaamd. Hij was báng voor ontbering, en hij wist maar al te goed, hoe
| |
| |
zijn moeder, weduwe met een klein pensioen, in Florence krom lag, om hem hier een redelijken duit te kunnen overzenden. Met een bleek lachje vroeg hij:
‘En wat was het.... dat het zwaarst op de maag lag?’
‘Ezelsvleesch’, zei Renato met een grijns vol welbehagen aan de kostelijke armoede, die zijn jeugd had verrijkt; ‘een lap ouwe ezel! Daar was je voor vierentwintig uur mee klaar!’
Plotseling schoot hij in een lach.
‘En dat waren nog de vette dagen! Eerst hadden wij samen een zolder gehuurd, met een soort keuken-hokje erbij. En als fourage, een zak aardappelen. Maar wij hadden geen pan om ze in te koken of te bakken, en geen bord of geen vork om ze mee te eten. En geld voor zoo'n reeks luxeinkoopen, dat was er niet. Maar 's morgens hadden we een uur de werkvrouw, - de vrouw van een zuipenden spoorwegwerker, die vaak dagen lang weg bleef. Stakkerd, ze huilde soms zoo.... maar een lieve meid, dat 't was, die blonde! Die bracht wat er noodig was mee, en de olie erbij, en bakte onze aardappelen, en hielp ze ons opeten. We betaalden een uur, en ook wel eens niets, als er niet was; maar ze bleef al gauw den heelen morgen, en ook wel eens den heelen dag. Op een keer kwam ze aanzetten met een kip!.... Waar ze die
| |
| |
vandaan had gehaald.... We hebben hem met ons drieën verschalkt, de mooie blonde tusschen ons in, - en een fiasco Chianti! Madonna! dat was het feestelijkste banket, dat ooit een mensch beleefd kan hebben.
‘Ja, die blonde.... Gekheid, ouwe droomerij.... doe maar, of je 't niet gehoord hadt....
“Maar een jaar later”, hervatte hij levendig weer op eens, “toen had ik op een keer aan een Biefstuk - weet je niet, wat dat is, een Biefstuk? zoo noemden we de Engelschen! - een vrij goed schilderij'tje verkocht.... voor honderd Lire! Denk eens, honderd zilveren Liretjes! Een Croesus, meneer! een Croesus was ik geworden! En wat dee ik? Ik huurde een kamer, een eigen kamer, als een groot mensch. En al mijn vrienden moesten komen om die kamer te zien; een kamer met een heusch ledikant, en een commode, en een tafel, en twee stoelen, en een duizendpoot-kapstok in den hoek”.
“Ik weet nog”, - lachte hij in zijn snorren - “dat ik een demonstratie hield, om ze allemaal te laten zien, hoe ècht die kamer van mij was. “Ik kan er doen, wat ik wil”, zei ik, “de huur is betaald.... dáár”, en ik spoog op den muur. “Wie doet me wat?”’
Sergio zat stil te luisteren. Hij vond den meester een kind, een subliem kind. - Maar diep in zich
| |
| |
voelde hij, vlijmend, dat hij daar iets te verteren had gekregen, dat hèm zwaar op de maag lag.
‘Zie je’, gooide dan Renato zich in de werkelijkheid terug, ‘zoodat ik maar zeggen wil, dat weelde iets heel betrekkelijks is.... en dat ik weelde heb genoemd, wat jou misschien maar net even dragelijk zou lijken.... of in 't geheel niet dragelijk....’
|
|