De nar uit Maremmen. Deel 1: Massano
(1927)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
IDIE avond was strak en blauw over het waterverzadigd groen der Maremmen en over de verre, staalblauwe zee. Zij stonden op het frontbalcon van de Villa Magna, en zagen het aan, - de markies, Renato Focardi, en een gezette priester, op wiens zwart zijden soutane met het paarse biesje langs den hals een gouden kruis flonkte in de late zon. De priester echter stond in het midden, want, gelijk Renato sinds enkele minuten wist, hij had hier niemand minder voor dan den hertog van San Donato, titulair bisschop van Damascus. Deze dikkop met zijn fijnen neus onder den groenbekwasten hoed was dus de in die streek welbekende ‘bisschop van Triana’ - den naam van zijn landgoed onder Scansano, waar hij ieder voor- en najaar enkele maanden verbleef. Beneden hen, in de strepelige schaduw der pas uitloopende platanen, lag het gras-overwoekerd voorplein, en achter het monumentale hek de onafzienbare toegangslaan van fluweel-groene schermpijnen, die wel scheen door te loopen tot aan zee. | |
[pagina 111]
| |
‘Signor Focardi,’ legde de marchese den bisschop uit, ‘heeft beloofd, mij te vertellen over den Heiligen David, voor mijn “Geestelijke Bewegingen”. Bartolini - u kent het boek? - geeft wel veel, maar hij heeft den profeet toch niet zelf gekend, zooals onze vriend hier.’ De prelaat keerde zich even terzijde, en nam vluchtig, door zijn gouden bril, den schilder op. Dan antwoordde hij ontwijkend: ‘Zijn rijk heeft niet lang geduurd.’ En met een nauw merkbare ironie zich opnieuw tot Focardi wendend: ‘Maar u heeft toch niet gelóófd in dien nieuwen “Christus, Leider en Richter”?’ Renato echter had de ironie maar al te goed gespeurd, en omdat hij dien meerderen glimlach niet verdragen kon, antwoordde hij ernstig: ‘Zeker heb ik in hem geloofd.’ ‘Een vrachtrijder, die op het denkbeeld komt, zich uit te geven voor den weergekomen Heiland...’ bestrafte de bisschop vlijmend; doch zoo beschaafd was de intonatie, dat het klonk, als zei hij een geestigheid. En, vluchtig, tot den markies: ‘Hoeveel merken zijn er vandaag wel gezet op uw mercatura?’ Renato voelde zich woedend worden; hij was niet van plan, zich op deze wijze in den hoek te laten duwen. | |
[pagina 112]
| |
‘Mijn vroegere Meester...’ ging hij zeggen... Doch zijn woorden verloren zich, want tusschen de glazen middendeuren was de huisbewaarder verschenen, sluik in zijn zilverbeknoopte zwarte jas, die, de enkele dagen, dat de markies op de villa verscheen, hem tegelijkertijd portier, maggiordomo en tafelknecht maakte. Na een kuchje en een buiging kondigde hij aan, dat het avondmaal was toegericht. De marchese herademde; hij hield van desnoods meedoogenloos wetenschappelijk onderzoek, maar fanatieke opwindingen, hetzij die onder een prelatelijken glimlach verstoken werden, of ruw hartstochtelijk zich uitten, hinderden hem. Zij braken het decorum en de objectiviteit, die hij gelijkelijk cultiveerde. ‘Als de heeren mij volgen willen....’ verzocht hij, en zijn roode, maar nobele haviksneus, boven het wit van snor en baard, versnoof in een tic, die het eenig symptoom was, dat men zijn evenwicht had verstoord. Doch de bisschop bleef nog een oogenblik toeven. ‘Zulk een panorama!’ zei hij met een lichte gezwollenheid, ‘men kan er zich nauwelijks van los maken.’ En om zijn gastheer het waarschijnlijke displezier van daareven te vergoeden, tot Focardi: | |
[pagina 113]
| |
‘Het moet uw schildershart doen opengaan!’ Dan schoven zij achter elkaar de eetzaal binnen, de bisschop eerst, dan Renato, dien de markies met nadrukkelijke hoffelijkheid deed voorgaan. Het was een zestiende-eeuwsche zaal, met vijf hooge, gordijnlooze ramen op het balkon, en een statige schouw in den zijwand. Onder de Venetiaansche kroon stond de tafel gedekt. En juist, door de deur van het trappenhuis, kwamen haastig twee vrouwen binnen; de oudste, grijs al, en tanig van gezicht, stak in een wit flanellen wandelpak; de jongste, een ronde, gulle verschijning, had een rossen bontjekker openstaan op een blozenden hals en een kanten corsage. ‘Mag ik Uwe Eminentie voorstellen’, kwam de Markies. ‘... mijn zuster.... ah! u kent haar? en de Contessa Masperoni, mijn nicht.’ De beide vrouwen gingen den bisschop tegemoet, negen, en, bij den handdruk, kusten zij hem den ring. Renato stond terzijde. De bisschop had ook hèm daarstraks de hand zoo hoog toegestoken, maar hij had niet zoo gauw bedacht, waartoe; dat was hem natuurlijk kwalijk genomen. Dan schrok hij, want de markies had hem zacht bij den schouder gevat: ‘En hier is onze vriend, de schilder Renato | |
[pagina 114]
| |
Focardi.... de Baronessa Spada.... de Contessa Masperoni.’ Renato kreeg tweemaal een hand in de zijne, een magere, bruine eerst, dan een gezellige, zeer blanke, weelderig van ringen. En twee paren oogen zag hij; een melancolieken, wat onverschilligen zwarten blik, en een open blauw aankijken, nieuwsgierig en vermaakt. Hij werd er bijna verlegen onder, streek met een comisch gebaar de handen langs zijn ontoonbaar schilders-jachtpak en zei: ‘U moet maar niet op mijn lompen letten.... ik had niet gedacht de eer te zullen hebben....’ ‘Maar natuurlijk niet....!’ lachte de Contessa; ‘ik vind het heel interessant, den schilder van die prachtige “Marskraamster van Saturnia” te ontmoeten.’ Focardi verwarde zich. ‘Kènt U dat schilderij?’ vroeg hij trouwhartig; een zuivere vreugde brak door in die woorden. Het bleek, dat de Contessa het gezien had op een tentoonstelling in Rome. ‘Zoo mooi, als u dat aardige volkstype getroffen heeft, en die verrukkelijke tonaliteit! Wilt u gelooven, dat ik het vóór me zie?’ Een groote warmte doorvoer Renato. - Een volkstype, ja, dat was Pimpia geweest, op-en-top; maar het klonk in 't geheel niet kwetsend, want de Contessa wist immers niet, wie die marskraamster | |
[pagina 115]
| |
voorstelde? Het waren twéé ‘aardige’ vrouwen geweest, die bij het bekijken van dat schilderij elkander hadden aangezien.... Men zette zich aan den disch. Midden tegenover de balconvensters, aan de lange zijde der tafel, zat Zijne Eminentie, met rechts van zich de Baronnessa, en links de Contessa, - te verleidelijk, dacht Renato, voor zoo geestelijke oogen. Aan haar anderen kant, ten korten tafel-einde, was de markies gezeten. En hijzelf, als diens verre pendant, zat links van 's gastheers zuster, met den rug naar de schouw. Door de ramen zagen zij, hoe klein en helder schitterend, de zon onderging in de koud-blauwe zee. De huisbewaarder sloot de glazen deuren en legde omzichtig een paar blokken op het houtvuur, dat hij, hoewel gewoonlijk Mei reeds vollen zomer beduidde, voorzieniglijk had doen aanleggen. Het was Noordenwind en de avonden waren kil in het bijna altijd onbewoonde huis. Renato voelde zich weinig op zijn gemak. Een oud man al, was het hem nochtans zelden of nooit gebeurd, bij zoo aanzienlijken te gast te zijn. De Baronessa naast hem zag schuin voor zich neer, of wisselde een woord met den bisschop. Zij wist blijkbaar niet goed, wat tot dien schilder te zeggen; en hijzelf had met geen mogelijkheid iets kunnen uitdenken, om over te spreken met haar. Zijn toeschietelijke Contessa, die Pimpia had verstaan, was | |
[pagina 116]
| |
onbereikbaar voor hem. Hij zag, hoe zij druk met Zijne Eminentie praatte, - dien bisschop in partibus infidelium, wat blijkbaar zooveel wilde zeggen als: van een bisdom zonder geloovigen.... Renato kon den vriendelijk-brutalen dooddoener van zoo straks nog niet verkroppen. Een vrachtrijder.... waarom niet? Was Christus soms met een kroontje op geboren? Begreep zoo'n wereldsch geestelijke eigenlijk wel iets van het geloof? Zeiden die zinnelijk geplooide mond en dat zelfvoldaan, elegant discours niet het tegenovergestelde? Hij had het land. Hij had den heerlijken terugrit met Niccòla en de twee anderen gemist, om dezen avond met den markies te blijven praten, en nu was er heel dit gezelschap, dat hem gestolen kon worden. Zijn hoofd nog vol van al de zon en al de trotsche, stralende tafereelen van dezen dag, hoorde hij onwennig het gesprek aan. De soep was overigens goed.... Zij praatten nu over de golf van Communisme, van Bolsjewisme, die Italië overstroomde. Gebeurtenissen uit de vorige maanden werden opgehaald, de molestatie's van officieren, de moorden op gendarmen... en wat deed de slappe regeering? Door de amnestie aan de deserteurs, die niet enkel een vrijlating, maar een volkomen gelijkstelling beteekende, had zij de trouw-gebleven soldaten beleedigd. Den officieren had zij smadelijk verboden, | |
[pagina 117]
| |
zich te vertoonen in uniform of hun oorlogsmedailles te dragen, - terwijl zij de gendarmen niet per trein te vervoeren dorst, dan als schooiers verkleed! Ook Renato had met verontwaardiging gelezen, hoe weerlooze oorlogsverminkten beleedigd waren en in 't gezicht gespuwd, en hoe de Italiaansche driekleur was verscheurd en vertrapt. De baronessa Spada vertelde van den opstand in Mantua, haar geboortestad, waar het gepeupel alles had leeggeroofd en vernield, de gevangenen bevrijd en de gevangenis in brand gestoken. En vooral over Bologna sprak men, over de roode terreur, die daar heer en meester werd, sinds den dag, dat de anarchist Otello Morozzo, een kazuifel om gehangen, van de trappen van den Dom de menigte had toegesproken, en vervolgens, achter een doodkist aan, door de hoofdstraten der stad, de begrafenis celebreerde van alle grondwettige partijen.... De Bisschop wond zich op, werd vuurrood in 't gelaat, sloeg de oogen ten hemel. De Contessa ergerde het, dat zelfs de belhamels der algemeene staking van spoor en post, uit 't begin van dat jaar, weer zoetsappig in genade waren aangenomen, - nadat zij meer dan een maand lang heel het nationale leven hadden ontwricht en voor milliarden schade veroorzaakt. ‘Dat zegt mijn man tenminste’, voegde zij erbij. Graaf Masperoni was groot-industrieel. | |
[pagina 118]
| |
‘Nitti - de schijtlaars’, fluisterde de markies met een onbeschrijfelijk comische uitdrukking van stoute-jongen, - ‘ja, ìk kan het niet helpen, d'Annunzio heeft hem nu eenmaal zoo genoemd! En niet ten onrechte! Want mag d'Annunzio een heethoofd zijn, met zijn Fiume, - de bloedarmoede van Nitti, die er hem niet uit durft te zetten, is nog erger.... En wat zal een regeerder, die niet opgewassen is tegen een dichter, vermogen tegen het roode gevaar?’ ‘U heeft 't hem laatst maar wàt fijntjes gezegd, in den Senaat’, kwam de bisschop hoffelijk. ‘Misschien ben ik niet gehéél voor niets vroeger bij de diplomatie geweest,’ trachtte de geprezene zijn verdienste te verkleinen, - ‘maar overigens staat het nu wel vast, dat ook de hoofden der communisten niet in staat zijn te beheerschen, wat zij ontketend hebben. Als het plebs eenmaal los komt....’ Renato zweeg. Hij zweeg ook over de broederschap, het communisme kon je 't noemen, dat hijzelf in zijn jeugd had beleefd, het schóóne communisme, waarbij niemand iets had geëischt, maar iedereen het zijne gegeven; het bezielde communisme, dat hun allen vanzelfsprekend had toegeschenen, omdat het voortsproot uit hun aller liefde voor den Man van het Mysterie, en uit hun liefde voor elkaar! Hij voelde, dat hij niet begrepen zou | |
[pagina 119]
| |
worden, dat hij zou worden uit-geglimlacht. Hij was bijna blij, dat van het gesprek over David allicht niet veel meer komen zou, - hoe een geschikt mensch de marchese hem verder ook toescheen. ‘Misschien dat die nieuw opgerichte partij, de Fascio, wat goeds uitricht....’ hoorde hij de Contessa opperen. ‘Misschien....’ zuchtte sceptisch de markies, ‘maar iemand, die eerst directeur van de Avanti is, en dan opeens omzwenkt....’ ‘Trouwens, de afschaffing der bisschopstractementen, die op hun program staat, en de belasting van het kapitaal....’ misprees Zijne Eminentie meê. ‘En vergeet niet de afschaffing van den Senaat,’ schertste de senator.... Een schaal met onwaarschijnlijk dikke artichokken, korte, groene knotsen gelijk, werd rondgediend; en met den traditioneelen trots van den Toscaanschen gastheer, prees die ze den bisschop aan: ‘Zoo vindt u ze ergens anders niet licht!’ En inderdaad, als zij de malsche blaadjes gedoopt hadden in de olijfolie met het druppeltje citroen, en de vleezige palmpjes van die bladhandjes afgezogen, moesten zij constateeren: zulke artichokken at men nergens anders ter wereld! De schemer was ingevallen, en de knecht had | |
[pagina 120]
| |
aan de onbezette zijde der tafel een kandelaber ontstoken van zeven kaarsen, welker bevende vlammetjes wisselende glimpen deden lonken in de kelken met helrooden Chianti-wijn, en een teeder geschitter ontstaken door de kleurloos-glazen bloemen der Venetiaansche kroon-boeket, - terwijl vanuit de schouw een rosgouden gloed het duisterend vertrek doorgloorde, de cassetten der gebeeldhouwde zoldering verdiepte en vagelijk speelde langs de gelaten der aanzittenden. ‘En u, Signor Focardi?’ klonk plotseling de prettige stem van de Contessa over de tafel tot hem door. Renato keek onthutst. Hij had niet geluisterd de laatste minuten. ‘Ik zag wel, dat u over een of ander schilderij zat na te denken,’ plaagde zij. ‘En toch haal ik u uit die overpeinzing, voor iets, dat heusch de moeite loont... Kunt U mij vertellen, waarom het leven levenswaard zou zijn? Dat heeft niemand me ooit weten uit te leggen... U moet niet aankomen met de liefde....! Ik bedoel, iets blíjvends.... Ik vroeg het aan Zijne Eminentie, en die antwoordde, dat de religie waarde geeft aan....’ De bisschop, die maar zuinig keek, viel haar in de reden: ‘Pardon, ik zei niet ‘waarde’, ik zei ‘zin’. ‘U heeft gelijk. De religie gaf zin aan het leven. | |
[pagina 121]
| |
Maar dat begrijp ik evenmin. Voor mij geeft de religie zin aan den dood, maar daarom nog geen waarde aan het leven.’ Een oogenblik was het stil. ‘De natuur!’ zei Renato dan plotseling, ‘het zien naar die goddelijk mooie natuur geeft waarde aan elke minuut, dat men zijn oogen open heeft!’ ‘Ik ben het met u ook al niet eens’, gaf de Contessa behaagziek terug, maar opnieuw voelde men in haar stem de leegte van een leven vol ontgoocheling. ‘Ik woon nu al vijftien jaar in de buurt van Napels, elken dag zie ik het mooiste dat denkbaar is, en toch.... de mooiste natuur kan een leven zelfs niet hélpen vullen...’ ‘Maar dat is ook eigenlijk de zaak niet,’ kwam Renato; ‘de mooiste natuur is heelemaal niet noodig....’ De bisschop zag met een moeilijk verholen minachting neer op zijn bord; de senator, over zijn lorgnet heen, keek even geïnteresseerd; de Contessa begreep niet. ‘Ik wil zeggen, de natuur zelf is het niet, die aan ons leven waarde geeft. Het kijken naar iets, dat niemand bepaald “mooi” zou noemen, naar bijvoorbeeld een witten muur, die langs een witten weg staat, in de zon, of zelfs maar in het licht van de schaduw, dàt is al voldoende.’ | |
[pagina 122]
| |
‘Nu ja, voor een schilder’, meesmuilde de bisschop. ‘Misschien niet alleen voor een schilder’, peinsde Renato. ‘Maar hoe zou kijken waarde aan je leven kunnen geven?’ vroeg de Contessa vermaakt. Renato raakte in de war. ‘Omdat kijken léven is,’ zei hij dan; ‘het is 't warme léven, dat waarde aan het leven geeft.’ ‘Hier belanden wij in de hoogere philosophie,’ glimlachte neerbuigend Zijne Eminentie. ‘Wat Signor Focardi daar zegt, is misschien nog zoo vreemd niet, als het lijkt’, kwam bedachtzaam, als man der wetenschap, de marchese. ‘Laat ons de zaak eens objectief bekijken. Wat wilt u eigenlijk zeggen, met dat warme léven?’ ‘Dat warme leven?’ Renato bedacht zich een oogenblik. ‘Wel, dat je voelt, dat er iets met je gebéurt, als je kijkt. Als je dat wonderbare licht ziet over zoo'n muur, dat licht, dat licht is, of dat licht, dat schaduw heet, dan gebeurt er iets in je hart... iets, dat goed is. En dat geeft waarde aan je leven.’ ‘Het is dus,’ paraphraseerde de marchese, ‘het is ons eigen gevoel, dat waarde aan het leven geeft.’ ‘Ja, zeker,.... ons eigen gevoel.’ Renato's gedachte deed een nieuwen sprong. | |
[pagina 123]
| |
‘'t Is je lièfde voor alles,’ zei hij zacht. ‘Dus tòch de liefde....’ ontdekte vragend de markies. Op dat oogenblik kwam de huisbewaarder zeggen, dat het wagentje van Monsignore vóór was. Het lamsgebraad en de salade droeg hij meteen weg, serveerde dan vlug, tot besluit, den nederigen pecorino, de kaas van het land. ‘Ik weet niet, of de liefde ons helpen zal,’ kwam de Baronessa droog, ‘om in dit hompje schapenkaas een roomig stuk “bel paese” te zien.’ Maar de Contessa ging niet mee in die geestige wegen. ‘Ik geloof, cara mia,’ zei ze, ‘dat je Signor Focardi niet goed begrijpt.’ ‘Breng de koffie wat gauw’, gaf de markies een wenk aan den knecht. ‘En hoe staat het met uw laatste opgravingen? Is er nog iets gevonden?’ vroeg de bisschop, die het gepast oordeelde, op de valreep nog even over iets degelijkers te spreken. ‘Na het laatste graf, dat ik drie jaar geleden in zijn geheel naar het Archeologisch Museum in Florence liet overbrengen, is er geen belangrijks meer bloot gekomen. Toch...’ ‘Een klein scheutje’, zei zacht de bisschop tot den knecht, die cognac bij de koffie aanbood. En na enkele oogenblikken nog van algemeen | |
[pagina 124]
| |
discours, rees de Duca di San Donato overeind. ‘Lieve vrienden, ik moet gaan,’ zei hij met een stem, die opzettelijk gedempt leek, en met een beleefden rondblik, die den schilder buitensloot. Zij stonden op, omgaven den vertrekkende. De huisbewaarder wachtte terzijde met mantel en bisschopshoed. Renato, eveneens opgestaan, bleef op een kleinen afstand. De Baronessa eerst, dan de Contessa, en eindelijk den gastheer, hield de bisschop, mildelijk glimlachend, den ring voor, dien zij kusten, devoot de oudste, werelds de jongere vrouw, hoffelijk en vluchtig de Senator. Daar Zijne Eminentie niet verkoos, opnieuw door een eenvoudigen handdruk bejegend te worden, wuifde hij met een breed en herderlijk gebaar Renato toe: ‘Goeden avond, mijn waarde.’ Renato boog onhandig. ‘Goeden nacht, Monsignore,’ bracht hij ervan terecht. | |
IIToen de bisschop weggereden was - de gastheer begeleidde hem tot aan het rijtuig - en de dames zich hadden teruggetrokken, nam de markies den schilder mee naar de bibliotheek. | |
[pagina 125]
| |
Ook hier brandde een houtvuur, waarbij twee statige armzetels, hooggerugd en lederbekleed, stonden aangeschoven. Toen zij binnenkwamen, was er geen ander licht dan de gloed van de vlammen. De gastheer bood te rooken aan; Renato voelde zijn pijp popelen in zijn zak, doch hij durfde niet weigeren; en zoo zaten zij, Renato met zijn cigaret - de markies rookte niet - eenige oogenblikken zwijgend tegenover elkaar. ‘Ik had begrepen’, zei dan de senator wat bevangen, ‘dat David Lazzaretti alleen een herinnering voor u was; ik heb nu gemerkt, dat u....’ Met zijn verstandige, gevoelige bruine oogen keek hij den schilder vragend aan. Die blik deed Renato goed. ‘Nee,’ antwoordde hij dan ook geruststellend, ‘ik moet u een verkeerden indruk hebben gegeven. Lang voor zijn nederdaling van den Monte Labbro was ik al geen volgeling meer. Maar in mijn jeugd hèb ik in hem geloofd....! Daarom kon ik die ironie niet verdragen...’ ‘Het trof slecht, dat juist vandaag de Duca di San Donato te gast kwam,’ ontweek de marchese, ‘maar gelukkig hebben wij nog verscheidene uren...’ Renato keek voor zich neer in het vuur; hij wist niet goed hoe te beginnen. De huisbewaarder verscheen met den zeven-armigen kandelaber, die het | |
[pagina 126]
| |
avondmaal had verlicht, en plaatste hem op de tafel. ‘Het is een gek geval’, verontschuldigde de gastheer, ‘dat wij hier geen electriciteit hebben: petroleum mag ik niet ruiken, en die armzalige acetyleenpitjes....’ En plotseling: ‘Hoe heeft u Lazzaretti eigenlijk leeren kennen?’ ‘Wel, 'k ben zelf van Arcidosso. Mijn vader was landbouwer, en ik was bij mijn oom, den huisschilder, in de leer, - een vurig aanhanger van David, van diens eerste predikingen en profetieën af. Dat was na zijn vizioenen in de Sabijnsche grot.... waar hij meer dan drie maanden had doorgebracht....’ ‘Het vizioen van den monnik, en van den geheimzinnigen krijgsman?’ ‘Juist, - den bastaard van een Franschen koning, die zijn voorvader zou zijn geweest. En de monnik, die eigenlijk Petrus was, en die hem het Christus-stigma in het voorhoofd drukte. En later het vizioen van de zeven bevelvoerders der zeven legioenen, en het vizioen van den vuurdoop....’ ‘Had hij het heusch, dat stigma?’ ‘Wij zagen het, half onder de afhangende haarlokken verscholen; het leek een groot litteeken, een kruis in het midden, en aan weerszijden ervan een | |
[pagina 127]
| |
C, één rechtop, en één omgedraaid, kijk zóó....’ Renato, op de marge van een courant, teekende het stigma, dat het embleem der gansche beweging worden zou:
Ɔ + C
De markies zette zijn lorgnet op, bezag het aandachtig, knikte. ‘Hoe stelt u zich voor, dat hij er aan kwam?’ ‘Ik weet het niet,’ zei Renato. Het onderhoud deed hem tòch pijn. Hij had het gevoel, dat het voluit zeggen van wat hij van David dacht, een verraad zou zijn aan eigen vroegere verknochtheid. - Want ongetwijfeld had David, daar levend en worstelend in die eenzame grot der Sabijnsche bergen, zèlf zich dat teeken met mes of steen toegebracht, als een zelfkastijding misschien; wie weet verbeeldde hij zich niet: op Petrus' bevel, - en later werd dat in zijn hoofd tot de legende, dat het Petrus was, die hem dat teeken indrukte.... Hij sprak zijn gedachte niet uit, en ook de markies, bang reeds te ver te zijn gegaan, hield een vooronderstelling van gelijken aard vóór zich. Dan was hij blij, deze opmerking te vinden: ‘'t Getuigt wel van zijn betrouwbaarheid, zou je zeggen, dat Lazzaretti zelf vertelde, al zijn vizioe- | |
[pagina 128]
| |
nen in koortsdroomen te hebben gehad....’ Renato, dankbaar voor deze tactvolle wending, hervatte zijn verhaal: ‘Zijn oogen hadden váák iets koortsigs, alsof een inwendig vuur in hem smeulde. Ik herinner me dat gevoel, of ik mij brandde aan zijn blik, de eerste maal, dat ik hem zag van dichtbij en alleen met hem was....’ Hij aarzelde nog eenmaal; en nog eenmaal ving hij den blik der verstandige, warmbruine oogen tegenover zich op. Dan, met een groote overgave plotseling, vertelde hij voort, geheel zich verdiepend in dit verre verleden. ‘Op een Zondagnamiddag in het voorjaar was ik zonder een bepaald doel den Monte Labbro opgegaan, en toen ik den kalen top bereikte, begon de schemering al te vallen; maar alles is dan nog zoo wonderlijk helder, daar in die ijle lucht.... De bergen leken fantomen van blauwen damp; en die ademlooze stilte....! Zulk een stilte heb ik nooit meer gehoord. 't Was, of ze doordrong tot in je hart. Het was koud daarboven.... En voor het eerst zag ik de armelijke kluis, die David er bewoonde. Ik klopte aan. Hij verscheen in de deur; bleek in het halfduister zag ik zijn plechtig gezicht, met den langen, zwarten baard, de beenige wangen, de groote, zwarte oogen, en het hooge voorhoofd. Ik had hem al vaak gezien. | |
[pagina 129]
| |
in Arcidosso, in de werkschuur van mijn oom, met vele anderen samen. Doch mij had hij nooit persoonlijk toegesproken, en ik wist niet eens, of hij mij zelfs wel had opgemerkt. Maar hij glimlachte en zei, met een zachte, doordringende stem: “Ik wist, dat je komen zoudt; ik wachtte je; kom binnen.” Het was een soort kleine schuur, met een schouw erin. Hij had een vuur aangelegd. “Je hebt het koud,” zei hij; “warm je.” Hij zat tegenover mij, nog dichter dan u nu tegenover mij zit. Toen hij mij aankeek, was het, of het licht van die oogen me smelten deed van binnen. “Renato,” zei hij, “voortaan zul je Rinato heeten, want je bent wedergeboren in God”. Langzaam zei hij het, en zoo zwaar en zoo luid, of heel de bergwereld daarbuiten hem aanhoorde; alsof hij Godzelf tot getuige nam. Hij sprak langen tijd met mij, over zijn vizioenen, over het lot, dat de koninkrijken der aarde te wachten stond, en over mijn bekeering tot het nieuwe leven van den Heiligen Geest. En ik.... ik voelde mij werkelijk herboren, zóó vol van geluk, als ik nooit meer in mijn leven geweest ben, een soort verheven geluk, waarvoor ik geen naam heb. David zelf, terwijl hij sprak, scheen verteerd te worden door den brand van zijn gedachten. Soms | |
[pagina 130]
| |
huiverde hij en verbleekte. Soms onderbrak hij zich plotseling en staarde voor zich uit, alsof hij luisterde naar een inwendige stem; dan begon hij weer peinzend en zacht te spreken.... Hij had toen nog niet verkondigd, de wedergekomen Christus te zijn. Pas veel later is hij daartoe gekomen. Maar wel weet ik, dat ik het gevoel had, met een schrik van ongeloofelijke blijdschap: als hij, die daar tegenover mij zit, eens de Christus was! En nòg ben ik er van overtuigd, dat David een werkelijk geïnspireerde was, dat bij alles wat hij zei en deed, weinig of geen berekening kwam. Tenminste, niet bewust. Hij was werkelijk “dronken van God”, zooals hij het zelf noemde.’ ‘Maar de woorden, waarmee hij u ontving,’ wedervoer schuchter de marchese. ‘“Ik wist, dat je komen zoudt, ik wachtte je,” - was dat niet om indruk op u te maken, om clairvoyant te schijnen?’ ‘Ik heb daar dikwijls over gedacht,’ antwoordde Renato; ‘want het is merkwaardig, dat hij nooit een woord persoonlijk tot mij gesproken heeft, dat niet voorgoed in mijn herinnering staat geprent. Ik denk, dat hij dien avond, alleen daar boven, al had verlangd, dat er iemand komen zou. Misschien had hij mij zien luisteren bij vorige gelegenheden, en aan dat luisterend jongensgezicht gedacht, zoodat hij, toen ik daar opeens voor hem stond, het | |
[pagina 131]
| |
gevoel kreeg mij verwacht te hebben, en dat onbewust op een indrukwekkende manier uitte.’ ‘Dat kan zijn,’ antwoordde de marchese vol aandacht. ‘Hij was ook een veel te echte, ruwe kerel geweest, om ooit een comediant te worden. Mijn vader was een kameraad van hem in zijn jeugd. De sterkste rakker van hen allemaal was David, een dobbelaar en een vloeker zonder weerga. Als de broers Lazzaretti samen naar een kermis togen in de Maremmen, dan was er niemand, die het hart had, hun een strootje in den weg te leggen. ‘Eens, op de jaarmarkt van Saturnia, was hij alleen en kreeg ruzie. Er stonden er vier of vijf om hem heen, allemaal stoere knapen, die niet van plan waren hem uit hun knuisten vrij te geven, voor ze hem hadden laten voelen, hoeveel ze wogen. David hield hen een korten tijd van 't lijf; maar toen hij zich verloren zag, omdat ze hem van alle kanten tegelijk aanvielen, geeft hij er een 'n opstopper in zijn maag, die hem tegen den grond doet rollen, en met groote sprongen hij de buitentrap op van een boerenhuis, dat daar was. Boven stond een vaatje vol wijn. Hij pakt het beet, beurt het boven zijn hoofd, alsof het geen gewicht had, en dondert het neer op wie hem achterna kwamen. Als een onontwarbare klomp rolden ze de trappen af en maakten beenen. Een wonder, dat er geen on- | |
[pagina 132]
| |
gelukken waren gebeurd... En zoo gingen er veel verhalen over hem.’ En terwijl zacht de marchese zat te lachen in zijn baard, voer Renato voort: ‘Tegelijkertijd kende die jonge geweldenaar Tasso van buiten, schermde met de meest rollende tirades uit den Orlando Furioso, dat zijn hoorders er kippenvel van kregen. En eens bij een weddingschap, zei hij heele brokstukken uit de Hel van Dante van achteren naar voren op! Het was een genot, zei mijn vader, samen met hem op weg te zijn, 's winters, als de Arcidossers naar de Maremmen togen; - Lazzaretti, zooals u weet, was vrachtrijder; drie muilpaarden had hij, mooie beesten, altijd glanzend geroskamd, - en dan David aan het voordragen en aan het vertellen van zijn wonderlijke droomen over Heiligen en wilde dieren en hemelsche landschappen. Maar als zijn muilen koppig waren en niet voortwouen, Madonna! wat een vloeken! zei mijn vader, de onze waren er niets bij! Ook na zijn trouwen, schijnt het, bleef hij dezelfde: een rauwe kerel, vloekend en drinkend en met zijn kop vol dichterlijkheid, - totdat, zooals hij altijd zei, God zijn hart had aangeraakt.’ ‘Hoe oud was hij toen?’ ‘Vierendertig, als ik het goed heb.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Christus stierf, toen hij drieëndertig was,’ vond vernuftig de marchese. ‘Daar heb ik nooit bij gedacht.... Het was ook zeker een toeval, want David heeft, voor zoover ik weet, van dat aansluiten der leeftijden nooit partij getrokken.... Maar toen ik dien avond bij hem kwam - hij moet toen vijfendertig zijn geweest - leek hij heel wat ouder. Hij had dien ganschen winter in de Sabijnsche grot ontbering geleden; hij vastte trouwens veel en sliep bijna niet.’ Renato bezon zich, hoe verder te gaan. Belemmerd voelde hij zich niet meer. Welk een ernst en welk een fijn gevoel ervoer hij in dezen luisteraar tegenover zich. Een edelman; maar hoeveel eenvoudiger dan zijn eigen zoons! Hij had bemerkt, dat de markies een lederen horlogeketting droeg en geen enkelen ring. ‘En hoe ging het na dien avond?’ ‘Van dien avond af was ik zijn discipel. Er waren er al honderden, uit Arcidosso, van den Monte Amiata, van verderop uit de Maremmen, en vooral van den Monte Labbro zelf. Kort daarop zei hij ons, dat God hem had bevolen een toren te bouwen op den top van den berg. Die toren zou de Ark van het Nieuwe Verbond heeten, omdat die, in de tijden, die aanstaande waren - hij sprak bijna altijd en van nature in dichterlijke taal - een toevlucht zou zijn voor | |
[pagina 134]
| |
Gods uitverkorenen, bij den tweeden zondvloed van vuur en bloed, die over de ondergaande menschheid moest komen. Een onbeschrijfelijke vervoering maakte zich van ons allen meester; van overal kwamen de mannen en de jongens opzetten voor het werk; in Juli van dat jaar togen wij met heele ploegen aan den arbeid. Die toren, zei David, was de grondlegging van het nieuwe Sion, dat de eerste zijn zou der zeven eeuwige steden. Het was een vreemde toren, een massieve steenweg, die in spiraalvorm opging rond een kern, waarin drie aldoor kleinere cellen boven elkaar waren. Drieëndertig vademen was hij in de rondte. ‘Wij hadden de rotsblokken maar voor het hakken, en bij dat werk vonden wij een opening, die uitkwam in een natuurlijke spelonk juist onder den toren. Door de verticale spleet kon nauwelijks een man zich heenwringen; dan kwam je in een nauwe, hooge galerij, waarin witte stalactieten afdropen, flonkerend van de vocht. Ik was de derde, die er binnentrad. Wij waren diep onder den indruk; alles in die dagen leek ons bovennatuurlijk. Door de gang achter ons viel een vaag schijnsel, en in die geheimzinnige schemering zagen wij een rond, ruw gewelf; 'n verschrikte vleermuis vloog ons tegen het gezicht, en uit den effen bodem | |
[pagina 135]
| |
van groengrijs zand zagen wij menschenbeenderen uitsteken en drie steenen speren. In die spelonk - een graf uit den oertijd, hebben ze later vastgesteld - heeft toen David een altaar opgericht. 's Nachts kwamen wij daar bidden. Nachten, die ik nooit vergeten heb. Zij waren ons woest en vurig geloof zelf. Ik zie nog, bij het rosse schijnsel van de paar toortsen, die vrome koppen, zooals zij gebukt waren in het gebed; en dan de brandende extase van ons jongeren, van mijn vriend Spini vooral, als wij luisterden naar onzen hartstochtelijk vereerden profeet met zijn bovenaardsch stralende oogen. Wij huiverden soms van geluk. Toen zond David mij op een keer naar zijn grot in de Sabijnsche bergen, waar hij zijn groote verschijningen en droomen had gehad.’- ‘Die andere grot, waarover wij straks spraken....’ ‘Ja, juist,’ zei Renato. ‘David was door de bevolking dáár het eerst “de heilige” genoemd; naast de grot hadden zij een kapel opgericht, en in Rome hadden zij een schilderij laten maken van Davids vizioen van de Madonna, met Petrus, den aartsengel Gabriël, en den geheimzinnigen krijgsman; die hadden allen tot hem gesproken, en daarom heette dat schilderij de Madonna della Conferenza. Net zoo'n schilderij wou David hebben | |
[pagina 136]
| |
boven het altaar in onze spelonk van den Monte Labbro. Ik had nooit anders geschilderd dan deurposten en blinden; wel met potlood koppen geteekend, en dieren. Maar David gebood mij het te doen, en zei, dat God mijn hand zou besturen. Ik ging te voet. Het was drie dagen loopen. Hij had mij twintig franken meegegeven om te eten en te slapen. Ik voel nog de tintelende vreugde, zooals ik langs de wegen liep. Het waren mooie herfstdagen, en in de vroegte fonkelde heel de wereld van den dauw; de natte wingerdbladen leken van glanzend goud; nog nooit had ik dat zoo gezien. Den ganschen dag liep ik door, tot de zon onderging. Wat was ik opgetogen, toen ik den tweeden morgen, vanaf een heuvel, opeens het meer van Bolsena aan mijn voeten zag liggen, ik weet niet als welke lichtende belofte. Maar toen ik in Montorio Romano aankwam en het altaarstuk zag, vond ik het lang niet zoo mooi als onze oude Madonna's in de kerken van Arcidosso, al dorst ik mij dat nauwelijks bekennen. Het stelde de grot voor, met David zelf, veel te klein, geknield op den voorgrond; en de vier bovennatuurlijke verschijningen, met stijve gezichten, zittend elk op een steen, en op een wolk bovenaan de figuurtjes van God en Christus.’ | |
[pagina 137]
| |
‘Was de jonge Rinato niet vreeselijk teleurgesteld?’ De marchese glimlachte. ‘Ja, natuurlijk wel; maar ik maakte toch, zoo goed en zoo kwaad als het ging, een potloodteekening. En toen heb ik, in de werkplaats van mijn oom in Arcidosso, geworsteld om het tot een schilderij te brengen. De gansche November- en Decembermaand heb ik erover gedaan, en toen het af was.... vond iedereen het mooi! Ja, werkelijk, ze vonden het mooi. Maar hoe ik het nù vinden zou?.... als het nog bestaat! Toch herinner ik mij, dat ik het zelf ook mooi vond. De Madonna had zoo'n lief gezicht.... Toen kwam David kijken, en David kreeg de tranen in zijn oogen, - wat ik nog nooit van hem had gezien - en hij kuste mij op het voorhoofd. Die kus, dat verzeker ik u, ging mij door merg en been, alsof God zelf mij had aangeraakt. “Binnenkort ga ik van hier,” zei hij. En begin 1870 - het was in den nacht van veertien Januari,.... ik weet al die datums - noodigde hij drieëndertig van de onzen aan een afscheidsmaal in het verlaten boerderijtje van den vader van Spini, een kwartier onder den top.’ De marchese merkte bij zichzelf op, dat daar al voor de tweede maal het getal drieëndertig te voorschijn kwam; doch hij zweeg, want hij wilde het verhaal van den ander niet verstoren. | |
[pagina 138]
| |
‘Wat voelde ik mij trotsch, dat ik, zoo jong als ik was, tot die drieëndertig uitverkorenen behoorde! David zat in het midden van de tafel en bad met ons. Hij had een purperroode trui aan, met het embleem van zijn stigma erin geborduurd, midden op de borst. Er was een heel lam gebraden; dat deed hij voor zich plaatsen, en hij sneed het in stukken en deelde het vleesch, het brood en den wijn. De beenderen moesten wij in het vuur werpen, want er mocht niets van het lam achterblijven. Verscheidene niet uitgenoodigden, die ervan gehoord hadden, waren ook gekomen; met ons zesenveertigen zaten wij aan tafel. Toch had ieder in overvloed, en dat werd door ons beschouwd als een soort bijbelsch wonder. Aan dat avondmaal kondigde hij ons aan, dat hij op Gods bevel den vastentijd zou doorbrengen op het onbewoonde eiland van Monte Christo; tegelijk vereenigde hij ons plechtig tot “de orde der Boetpredikende en Boetedoende kluizenaars,” die deel zou uitmaken van de derde orde van San Francesco. En op het laatst van den maaltijd profeteerde hij, dat er onder ons een Judas was, en dat meer dan een afvallig zou worden.’ ‘En.... dat is ook zoo geweest’, zei Renato zachter, alsof een persoonlijke bekentenis hem beschaamde. | |
[pagina 139]
| |
‘Maar u verwijt zich dat toch niet?’ verdedigde de markies. ‘Nee, verwijten doe ik het mij natuurlijk niet... hoewel in die jaren zelf.... maar ik was gaan inzien later.... Toch.... het is moeilijk uit te leggen...’ ‘Leek het u geënsceneerd, dat avondmaal?’ ‘Och, geënsceneerd.... ik geloof, dat hij tot zulke dingen volkomen vanzelf kwam, en dat hij ook volkomen ernstig was. Hij was een geëxalteerde, die zich door God geïnspireerd voelde en daarom een natuurlijke hoogheid van houding had. Hij was ook zeer onbaatzuchtig, en verkocht bijvoorbeeld, hoewel hij zelf behoeftig was, zijn geschriften ten bate der armen. Er wàs een groote liefde in hem, ontegenzeggelijk, en dat was onbewust misschien de reden, dat wij hèm zoo liefhadden. Toen hij na zes weken terugkwam van Monte Christo.... als u die vreugde en geestdrift gezien had! Het gerucht van dat verblijf op het barre eiland, midden in den winter, zonder anderen leeftocht dan elf brooden, waarvan hij er nog vijf mee weerom bracht, had zich verspreid door heel de Maremmen. De Monte Labbro was vol volk, van heinde en ver toegestroomd. Op den top, bij de grot, wachtten wij hem met vele honderden. En toen wij zijn hooge gestalte-te-paard verschijnen | |
[pagina 140]
| |
zagen, met drommen menschen voor hem uit en achter hem aan, Maremmaansche herders met hun geitepelzen en de hooge punthoeden, die zij toen nog droegen, en boeren en boerenvrouwen in allerlei drachten, uit de dorpen, waar hij langs was gekomen, toen was het een storm van vervoering, die hem ontving. Hij steeg van zijn paard; zijn gezicht was bleek en uitgevast, zijn oogen gloeiden diep in de kassen. Hij knielde, en allen knielden wij rond hem heen. En na het dankgebed, nog met één knie op den grond, vertelde hij van zijn leven op Monte Christo, hoe de wilde geiten hem de handen hadden gelikt en zich gelegerd hadden aan zijn voeten, en hoe de vogels zich op zijn schouders hadden te zingen gezet. En hoe God zeven maal tot hem gesproken had uit een wolk, op den rotstop van het eiland... Ja, u glimlacht, en ik zou dat ook kunnen doen, - maar toch waren het, daar ben ik zeker van, geen pure verzinsels, want zijn betoovering over de menschen was zóó groot, dat ook de eenzame beesten heel goed in deze verschijning een vriend hebben kunnen voelen. Zijn vizioenen, al zijn het dan misschien hallucinatie's geweest, waren voor hemzelf zeker echt. En het vizioen, dat hij òns bracht: onzen profeet op den bergtop van het verlaten eiland, in de lichtende wolken zijns Vaders, het deed ons rillen van een bovenmenschelijke ontroering. Nog hoor ik dien kreet vol | |
[pagina 141]
| |
verheerlijkte ontzetting van mijn vriend Spini: ‘hij is de Christus!’ ‘Dien zomer begonnen wij te bouwen aan onze Ermitage, - een soort gemeenschapshuis of wereldlijk klooster, waar wij allen tezamen zouden kunnen leven. Er hadden zich ook geestelijken bij zijn volgelingen gevoegd, die in de spelonk de mis zouden lezen, eerst Fra Polverini, en later Filippo Impieruzzi. De laatste is tot het eind met David meegegaan en heeft in hem geloofd als in den weergekomen Heiland.’ Renato bezon zich. De marchese reikte in gedachten de cigaretten over. ‘Mag ik een pijp opsteken? Het is hier zoo vertrouwelijk bij het vuur, - en dan voel ik mij heelemáál in mijn element.’ ‘Maar natuurlijk! Als ik ooit gerookt had, zou ik zeker ook de pijp hebben verkozen. Wat een grappige heeft u daar...’ En terwijl hij een lucifer afstreek en Renato deed aantrekken: ‘Ik krijg door uw verhaal wel een heel ander beeld, dan ik had....’ ‘Nu dan, de volgende paar jaren brachten van allerlei, zijn Brief aan de Priesters, zijn twee Brieven aan de Romeinen, zijn Brief aan de volken van Italië, en zijn eerste gevangenneming en vrijspraak; hij was gevangen genomen, zooals u weet, wegens opruiïng, in zijn Profetie aan de Koningen van Europa. | |
[pagina 142]
| |
Maar verreweg het belangrijkste in mijn herinnering, is het stichten van het Heilig Verbond der Christelijke Broederschap. Meer dan tachtig familiers werden er lid van, voor een groot deel menschen met wat eigen land; dikwijls ook, zooals mijn oom, met een paar duizend Lire spaargeld. Er wordt van de boeren gezegd, - en zoo is het gewoonlijk ook - dat zij gierig zijn en niet houden van nieuwigheden. En daarom was het des te wonderbaarlijker, hoe zij allen, zonder aarzelen, gaven aan David àl wat ze hadden, hun akkers, hun boschgrond, hun vee, hun huizen en hun geld. Om werk en opbrengst gezamenlijk te deelen in één gemeenschapsleven, dat geheiligd zou zijn door een levend geloof! Hun groote zoons en dochters meegerekend, en de vrijgezellen, waren wij met 'n vierhonderd werkkrachten. Dat is voor ons allen de mooiste tijd van de heele beweging geweest. Wat waren wij gelukkig! Het werken - was een geluk! De gedachte, dat niemand meer iets zelf bezat, of deed uit eigenbelang, dat wij allen leefden voor hem en voor elkaar, dat doortrok heel ons bestaan. Iedereen had vroolijke oogen. Iedereen voelde de vreugde tintelen in zijn hart en in zijn knuisten. Wij kenden ook geen ijdelheid meer. Als er niets te verven viel, spitte ik meê met de anderen, en dat broederlijke werk was mij duizendmaal liever dan mijn eigen vak.’ | |
[pagina 143]
| |
‘En ideaal-communisme dus,’ zei de Markies. ‘Zoo is het.... ja, het communisme, dat wij nu beleven, is leelijk en brutaal; maar dat was prachtig, al wist niemand van ons in de verste verte, wat communisme wàs. De werkelijke verbroedering leefde in ons, zoo natuurlijk en zoo volkomen, dat niemand er zelfs een verdienste in vond, van zijn bezittingen afstand te hebben gedaan; integendeel, iedereen voelde het als een gunst. De huismoeders brachten zelfs haar linnengoed, om dat met 't embleem der broederschap te doen stempelen. En 's avonds togen velen van ons naar boven. Er waren vaak wel een honderd man; en allen waren wij zoozeer vervuld van het hoogere leven, waaraan wij deel hadden, dat er nooit één geval van misbruik is voorgekomen, hoewel er genoeg jonge meisjes en jonge mannen bijeen waren. David zelf predikte altijd de heiligheid van het huwelijk. Hij was trouwens een goede man en vader, zooveel hij dat kon. ‘Wij zaten dan allen in de enorme keuken van onze kluizenarij en David sprak met ons. Soms geraakte hij in vervoering en kwam tot een van die groote extases, waarin wij allen werden meegesleept. Soms sprak hij over de profetieën, die hij in zijn geschriften had laten drukken, en waarvan wij de werkelijke draagkracht maar half begrepen, | |
[pagina 144]
| |
gefascineerd als wij werden door de heete verbeelding van zijn stem. Dan weer zeide hij ons, dat wij het meest werkelijke teeken zijner zending niet moesten zoeken in uiterlijke wonderen, maar in de wonderbaarlijke vernieuwing, diep in ons hart; eens zou de dag komen, waarop het mysterie in hem en in ons zich ontsluieren zou voor aller oogen. En hij sprak over het Koninkrijk Gods. dat aanstaande was op aarde. Hij had daar diepe vergezichten in.... De hoogste vorm van priesterlijke macht zou versmelten met de volledigste democratie; alle regeeren zou uitstralen, tegelijkertijd van God en van het volk. Dan zou de priester koning zijn, en de koning zou uit het volk voortkomen. En Staat en godsdienst en moraal zouden voor altijd een en hetzelfde zijn. Om negen uur zeiden wij tezamen het rosario en de vrouwen gingen te ruste. Er waren daartoe een aantal kleine cellen met niets dan een veldbed en een bidstoel, een kruis erboven. De mannen bleven bijeen, pratende met den Meester of verdiept in Davids geschriften of andere “goede boeken”. Om tien uur legden ook wij ons in onze mantels neer, een bos stroo onder het hoofd, en sliepen tot middernacht. Dan luidden de matutinen, en wij gingen naar de spelonk onder den toren, om daarna weer te keeren tot onze meditatie of boeken. Om vijf uur, bij het Ave Maria, hoor- | |
[pagina 145]
| |
den wij de mis en wij togen aan het werk tot de avond viel. En wat werkelijk vreemd was, wij voelden ons allen frisch en krachtig na een nacht met zoo weinig slaap.’ ‘'t Is wel buitengewoon, alles wat u daar vertelt. Maar hoe is het dan gekomen dat u.... afvallig werd?’ ‘Een enkele maal, in die maanden, juist naar aanleiding van Davids toekomst-vizioenen, was mij wel eens een twijfel door het hoofd geschoten; maar in de algemeene begeestering was die ook aanstonds weer gedoofd. Toen, in Maart '73, vertrok David naar Frankrijk, naar de Karthuizerij van Grenoble, omdat hij afzondering noodig had voor hetgeen hij schrijven wou. Hij schreef daar zijn ‘Boek der Hemelsche Bloemen’ en zijn ‘Testament’. Zonder hèm was de Monte Labbro voor ons leeg en verlaten. Onze broederschap verliep. Er ontstond twist over de verdeeling van de opbrengsten. David, ja, die werd blindelings gevolgd, en al wat hij deed, was goed. Maar elkander keek men op de vingers, en juist de meest begeesterden onder ons waren niet de meest zaakkundigen.... Zoo gaat het altijd.... Het was een verdrietige en vernederende tweedracht, een bittere ontnuchtering.... En juist in dat voorjaar kwam er in Arcidosso een zekere Rossi, een plafondschilder uit Campi- | |
[pagina 146]
| |
glia. Die bezocht onze Ermitage en zag mijn Madonna della Conferenza. Ik denk, dat hij een geschikte werkkracht in mij veronderstelde, en hij wist mijn vader te overreden, mij met hem mee te doen gaan, om het fijnere werk van hem te leeren. Ik heb nooit geweten, of mijn vader mij opzettelijk Arcidosso deed verlaten; hijzelf behoorde niet tot de volgelingen van David, maar vijandig had hij zich ook nooit betoond, en mij had hij altijd vrij gelaten. Ik ging dus naar Campiglia. Het was daar een vrijwat drukker en vroolijker stadje dan ons Arcidosso is; mijn patroon was veeleischend en het nieuwe werk moeilijk; mijn heele dagen waren gevuld met teekenen, copieeren, ontwerpen. En ik was nog jong, en vol ambitie.... U begrijpt dus wel.... Toch, toen ik in November hoorde, dat David was teruggekeerd en opnieuw gevangen gezet, eerst in Rome, dan in Rieti, kwamen mijn oude geestdrift en mijn oude vereering weer boven. Ik begon zijn geschriften, die ik mee had genomen, te herlezen. Maar het was, of het dezelfde geschriften niet meer voor mij waren. Ik begon alles met andere oogen te zien. Het waren vooral de ‘Voorzeggingen van een onbekenden profeet aan de Koningen van Europa’, die mij op een dag zoo ongerijmd voorkwamen, dat ik schrok en nauwelijks begreep, hoe ik ze ooit ernstig had opgeno- | |
[pagina 147]
| |
men. Ja, dien Vorst, die van de bergen zou afdalen, houdende in de hand het vaandel van de verlossing der volken, en die met zijn duizend ongewapende jonge mannen, de kruisdragende legerscharen van den Heiligen Geest, de wereld veroveren en redden zou, dien kènde ik uit zijn vele toespraken, en hoe had ik daarin geloofd! Want ik had die sterke gedachte lief, dat het kwaad niet met het kwaad moet bestreden worden, en het moordtuig niet met het moordtuig, maar zooals hij altijd zei, met den heldenmoed der weerlooze soldaten van Christus. ‘Maar nu ik dat geschrift aandachtig herlas, werd deze grootsche profetie door alles wat er om heen stond, ondermijnd en belachelijk gemaakt. Onzen koning werd aangezegd, dat hij omgeven was van moordenaars en schurken, die het er op toelegden zijn troon omver te werpen.... nog slechts weinig maanden waren hem gegund.... doch als hij maar bij David op zijn berg wou komen, dan kon alles misschien nog anders gaan....’ ‘En de koning van Pruisen...!’ kwam de markies voorzichtig. ‘Ik heb dat geschriftje ook ergens afgedrukt gevonden... Niet waar...? Lazzaretti doorzag hem en wist, dat hij het booze plan had, Italië te verraden, en dat hij de Kerk met valsche beloften paaide. Maar dan zou een martiaal uitziend man | |
[pagina 148]
| |
opstaan, is het niet zoo?.... en de Italiaansche vrouwen zouden hem hymnen toezingen als aan een tweeden koning van Israël. En die groote Monarch zou den koning van Pruisen een gezant sturen en hem een derde van de volken der aarde tot onderdanen geven, want zoo was de wil van God.’ De markies kon niet anders, dan met een natuurlijke ironie deze zonderlinge profetieën ophalen. Renato begreep het, en toch verzette zich iets in hem tegen deze soort van genoeglijke samenspanning.... ‘Zeker’, zei hij, een tikje kortaf; hij stopte een nieuwe pijp. Zijn gastheer had het gevoeld en streek wat beschaamd door zijn witten baard. ‘U begrijpt wel,’ kwam Renato zacht; ‘ik had geloofd in David met al het geloof dat in mij was, als in den geestelijken redder der wereld.... maar David, imperator over Italië, Frankrijk, Spanje en Griekenland.... Hoe schrok ik, toen ik dat alles daar zoo nuchter onder mijn oogen gedrukt zag staan.... Was dat geen zinsverbijstering? vroeg ik mij vol ontsteltenis af.’ ‘En toch, het zal u misschien onbegrijpelijk toeschijnen’, vervolgde Renato bijna hartstochtelijk, ‘toen ik na zijn tweede vrijspraak hoorde over den bouw van een nieuwe, grootere kerk op den Monte Labbro, had ik er zóó heen kunnen | |
[pagina 149]
| |
gaan om mee te helpen, als ik niet contractueel aan mijn patroon verbonden was geweest. Maar David is toen naar Frankrijk weergekeerd, en wat hij daar deed en schreef, mat voor mij de maat vol. Hij woonde langen tijd in Lion bij Leon du Vachat; en zichzelf noemde hij altijd de Leeuw der Bergen. Daarom, denk ik, moest voortaan Lion Trislionia heeten; het zou de Heilige Stad der twaalf stammen Israëls worden, de Kamer van het Wereldrijk, en de Zetel van den Grooten Monarch ....En zoovéél nog .... Wat dat alles mij een pijn deed.... Want ik begreep: dit was krankzinnigheid.... dit was grootheidswaan geworden.... Voor mij was die ontdekking een volslagen berooiïng van mijn geest, vele maanden lang.’ Renato sprak stroef en moeilijk, als kon hij deze oude gevoelens bezwaarlijk met zijn woorden aanraken. ‘Ik begrijp het, ik begrijp het volkomen’, zei de markies; zijn stem was vol eenvoudig respect. ‘Als je gedacht hebt te leven onder de onmiddellijke uitstraling van Gods liefde, misschien in de tegenwoordigheid van den weergekomen Christus zelf, - en die blijkt een verdwaasde...., dan verbleekt ook alle andere godsdienst; al dat andere lijkt zoo veraf en onwezenlijk; ten minste, zoo ging het mij....’ | |
[pagina 150]
| |
‘En gelukkig maar’, vervolgde hij met een ruk, alsof hij plotseling een beklemming van zich afgooide, ‘gelukkig maar, dat kort daarop de kunst mij een nieuw leven gaf. Toen ik twee jaar in Campiglia gewerkt had, kwam op een goeden dag de schilder Signorini, die toen op zijn hoogtepunt was, onzen winkel binnen. Hij wou weten, wie de affresco's van de nieuwe eetzaal in het restaurant “La Maremma” had geschilderd. Het bleek, dat ik het was. Het waren van die eindelooze landschappen, u kunt zich dat wel voorstellen, met een paar figuurtjes hier en daar. Maar daarbij waren ook paarden; die schilderde ik toen al graag; en een stuk of zes rustende geiten op den voorgrond. Die vond hij zóó goed, dat ik met alle geweld mee naar Florence moest om voor schilder te studeeren. Er werd aan mijn vader geschreven; ik schreef ook; en mijn vader stemde toe, als ik maar zelf voor mijn onderhoud zorgde. Ik was bijna meerderjarig trouwens. Maar dat “onderhoud” viel niet mee. Eenmaal in Florence, diende ik met decoratiewerk en met het maken van kleine doekjes, als er niets anders te vinden was, aan den kost te komen, en tegelijk te studeeren.... Gemakkelijk heb ik het niet gehad. Maar die harde strijd om het nieuwe ideaal: het echte, ware schilderij, - dat was juist àl wat ik noodig had. Want zoo'n prachtige, arme tijd, dat | |
[pagina 151]
| |
je kou lijdt, omdat je geen geld hebt voor brandstof, dat je vaak honger lijdt ook, - omdat je wat moois wilt bereiken, dat geeft, als je jong en gezond bent, aan je leven een frisschen ernst en een vreugde, waarvan u zich geen idee kunt vormen. En die vreugde en die ontbering - maar dat merkte ik later pas - die geleken op de religieuze vervoering van die koude nachten in de grot van den Monte Labbro. Ik heb ook vaak gedacht, dat er in de manier, waarop ik de natuur begon te zien, iets was, dat ik hàd van David Lazzaretti. Het geheim in alle dingen, de geheimzinnige kracht, die door alles vaart, en die te voelen.... kunt u daarin komen? 't Is bijna niet onder woorden te brengen.’ De markies keek met verstaande oogen hem aan. ‘En - is u nooit tot de Kerk teruggekeerd?’ ‘Och, wat zal ik u zeggen? ik heb op de Kerk niet tegen.... mijn eerste vrouw was streng geloovig.... en mijn tweede ook.... Wat mij persoonlijk betreft’, kwam dan Renato met een glimlach, - ‘ik zie het wonder overal!’ ‘Maar’, bezon hij zich plotseling, ‘ik zit hier niet, om u te vertellen over mijn leven. Wat wilt u nog verder weten van David?’ ‘U heeft al zooveel verteld’, zei de markies; en aarzelend: ‘de nederdaling van den Monte Labbro, daar was u natuurlijk niet bij?’ | |
[pagina 152]
| |
‘Ja, daar was ik helaas óók bij, want het gebeurde in Augustus, en juist met die vacantie was ik naar huis gekomen’ ‘Dat is te zeggen.... erbij....’ herstelde Renato; ‘bóven ben ik niet meer geweest. Maar wij hoorden ervan in Arcidosso. Mijn oude vriend Spini ook had mij van alles op de hoogte gebracht. Die was blind blijven gelooven in David en wou mij altijd weer terug winnen; de vreemdste dingen wist hij zoo uit te leggen, dat zij klopten. Zoo leefde ik de ontzettende opwinding mee, die daar op den berg gaande was. Drieduizend menschen waren er de laatste dagen saamgestroomd om getuige te zijn van de eindelijke vervulling der sinds jaren geprofeteerde gebeurtenissen. Maar daaraan was dat jaar heel wat voorafgegaan. In Februari 78 was, zooals u weet, Pius IX gestorven, en met dien “tweeden Petrus,” - omdat hij “de jaren gezien had” van den eerste - was de rij der waarachtige Pausen afgesloten, leerde Lazzaretti. Op het Rijk van den Vader, onder de Wet van Mozes of van de Natuur, was met Christus het Rijk van den Zoon gevolgd, onder de Wet der Genade. Nu, ingaande met den 14den Maart 1878 was aangebroken het derde en laatste tijdperk der wereld, het Rijk van den Heiligen Geest....’ ‘Met de Wet van het Recht,’ viel de markies in. ‘Deze profetie ken ik; ze is mij bizonder op- | |
[pagina 153]
| |
gevallen.... Weet u, dat David die drie tijdperken van de Joachimieten moet hebben overgenomen? Maar diè verwachtten van dat derde tijdperk, van dat Rijk van den Heiligen Geest, de eindelijke regeering der Liefde.’ Renato keek verrast. ‘Dat is oneindig mooier,’ peinsde hij; ‘de Liefde.... ja, die is nog méér dan de Genade.... en het Recht was veel minder. Maar ik denk, dat David, bij dat derde tijdperk, aan de weinig liefelijke vizioenen van het laatste oordeel dacht.’ Een oogenblik zagen zij beiden vóór zich. De markies legde nog een paar blokken in het vuur. Dan vroeg hij: ‘Waar was Lazzeretti toen?’ ‘Begin Maart was hij uit Frankrijk op den Monte Labbro teruggekomen. En op een nacht, dat het buiten stormde en hagelde, had hij zich aan zijn volgelingen geöpenbaard als den weergekomen “Christus, Leider en Richter”. Van dan af nam hij aan het altaar ook zelf de priesterlijke functie's waar.’ ‘Natuurlijk, hij was als bij zich thuis,’ vlijde omzichtig de markies ertusschen. ‘Maar nam hij de hostie niet weg, als hij er toch zélf was....?’ ‘U heeft gelijk.... wat een verwarring! Maar ik heb dat punt nooit hooren aanroeren. Hij ging toen naar Rome om te spreken met den nieuwen | |
[pagina 154]
| |
Paus, Leo XIII. De Leeuw van Rome, zei hij, zal te doen krijgen met den Leeuw der Bergen. Als teekenen van zijn waardigheid nam hij mee: zijn zegel van Grootmonarch, zijn ring, die het nieuwe huwelijk beduidde van de Kerk en Christus, en zijn staf, den staf van den nieuwen Mozes. Staf, ring en zegel werden hem verbeurd verklaard, en al zijn geschriften op den Index geplaatst!’ ‘Ik heb nooit begrepen,’ kwam de markies, ‘hoe Lazzaretti één oogenblik kon hopen, dat Leo XIII hem als den wedergekeerden Christus aanvaarden zou; en nog minder, hoe hij, na al wat hij had durven zeggen en schrijven, door de veroordeeling van Rome zoozeer terneergeslagen kon zijn.’ ‘Maar hij herstelde zich gauw,’ meende Renato, ‘want kort daarop heeft hij het nieuwe Credo afgekondigd. Dat kent u natuurlijk.’ ‘Zeker, en het is interessant ook, om zijn afwijkingen van de Katholieke Kerk. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik voor zijn verwerping van de eeuwigheid der helle-straffen machtig veel voel; voor het vervangen der geheime biecht door de openlijke, minder. Biechten in 't publiek, wat zou dat vaak theatraal worden! En het laatste artikel....’ ‘Ja, het staat er wel vreemd,’ zei Renato, ‘vooral op een afstand van jaren.... Maar van | |
[pagina 155]
| |
het oogenblik af, dat hij zich werkelijk de “ware en levende gestalte van den weergekomen Christus” waande.... En het is er ook later bijgevoegd.... Er werden toen uit zijn volgelingen twaalf discipelen gekozen, en twaalf apostelen, die allen zwoeren, voor den Meester hun bloed veil te hebben. De meesten van hen heb ik gekend, ernstige, trouwe kerels, vol eenvoudig, onwrikbaar geloof. Voor dien vijftienden Augustus, Maria Hemelvaart, had hij de groote gebeurtenis, zijn afdaling van den Berg aangekondigd; en den avond tevoren kwam van alle kanten, van den Monte Amiata en uit de Maremmen, al maar meer volk opgezet; bij heele familie's tegelijk kwamen zij, de ouden van dagen, en de muildieren, beladen met leeftocht, incluis. Vanuit Arcidosso zagen wij de zwarte menigten den naakten berg beklimmen. Boven was het zóó vol, vertelden ze later, dat er geen graankorrel tusschen kon. David zwierf langen tijd zwijgend, met groote passen, door de menigte om, en eerbiedig weken ze uiteen, waar hij voorbij ging. Met niemand sprak hij, zelfs niet met zijn discipelen en apostelen. Dan bleef hij staan aan den afgrond naast den toren en staarde den diepen schemernacht in. Wie zal zeggen, wat er toen in hem omgegaan is! Zou hij zich die eindelooze wereld daar onder zich hebben zien | |
[pagina 156]
| |
veroveren met zijn weerlooze legerscharen? Misschien zag hij zich trekken van dorp tot dorp, terwijl de duizendtallen van zijn volgelingen groeiden, trekken naar de Eeuwige Stad, om den Paus te verjagen en te stichten het Rijk van den Heiligen Geest! En wie weet zag hij zichzelf verschijnen op het altaar van den Sint-Pieter, de wedergekeerde Christus, om van daaruit de wereld te regeeren? Of heeft hij aan alles getwijfeld, toen het oogenblik daar was? “Om tien uur noodde hij het volk in de kerk en sprak het toe met een onbevatbare verhevenheid, die denken deed aan een goddelijke dronkenschap. Daarop verzocht hij hen het gebouw te verlaten. Een honderdtal volgelingen bleven achter en de deuren werden gesloten. Toen ze een uur later weer opengingen.... dachten de binnenkomenden, dat zij droomden. Het meest fantastische tafereel straalde hun tegen, bij den wierook en het kaarslicht en bij het gebruis der gezangen. 't Was, of de vizioenen en de profetieën van hun Man van het Mysterie werkelijkheid werden. In scharlakenroode en hemelsblauwe gewaden met geflikker van allerlei gouden versiersels, zagen zij de zeven prinsen der zeven legioenen, de twaalf apostelen en de twaalf discipelen, en den hoogepriester-eremiet, en temidden van al die verschijningen, de hooge gestalte van den weergekomen Christus, den Groot- | |
[pagina 157]
| |
Monarch der wereld. Hij droeg een vermiljoene trui met gouden banden om polsen en hals, en een blauwen, bloedrood-gevoerden mantel over den schouder geslagen; boven op zijn ronden, lichtblauwen hoed had hij drie kleurige pluimen, en onder zijn Christus-embleem hing hem een gouden kruis op de borst. Het was zeker een naïeve, boersche voorstelling van den Messias-Imperator, maar die als uit de ziel dier boerenmenschen opgerezen scheen. De apostelen en discipelen leken vlammen in hun vuurroode mantels, en de hoogcpriester - dat was Filippo Impieruzzi, met zijn bleeken, zwart-gebaarden Romeinschen kop, hij praalde in grijs en goud. En het schilderachtigst waren misschien de vrouwen, de “matronen” met 'r glanzend roode sluiers over het hoofd; de jonge meisjes, - de “vrome maagden”- en die zijn daar zoo mooi in die streken om Arcidosso, met haar smachtende, fijne gezichtjes onder de rosblonde haren - Sieneesche Madonna's, levend geworden! - zij hadden hemelsblauwe sluiers en witte gewaden; en “de kinderen der gezangen” waren heelemaal in het wit, met kransen van rozen om de slapen. Twee eigen kinderen van David waren daarbij. En boven die kleurige schare, waarvan al het wazig en gloeiend blauw en rood bij het weifelende kaarslicht geheimzinnig versmolt, golfde, in den wierook-mist, een woud van | |
[pagina 158]
| |
vaandels, de witte en blauwe en geelzijden kerkvanen en de bloedroode banieren der kruisdragende legioenen van den Heiligen Geest.’ De markies genoot in stilte van het vizioen van den schilder; was het niet, of die op dit oogenblik zàg, wat hij niet had gezien; en alsof hij het zag, niet met zijn eigen oogen, maar met de oogen dier gehallucineerde lieden zelf? En wat werd die al oude, hoekige kop mooi, met die vreemd lichte oogen, die enkel gloed schenen, en met die felle, levende trekken! ‘Doodstil staarden de nachtelijke kerkgangers dat tooverachtigc schouwspel aan,’ vertelde Renato door. ‘Een jarenlange verwachting was tastbaar geworden. Er werden gebeden gezongen en de nieuwe hymne van den onbloedigen kruistocht, die de wereld veroveren zou. Dan trokken zij in processie naar buiten.... Kunt u het zich voorstellen?.... Het was in de eerste morgenschemering, als de bergen beginnen op te klaren uit de nevels van den nacht.... er woei een koude wind, die de verhitte menschen deed huiveren. Naar het Westen toe was de wereld der Maremmen één witte mistlaag, waarin de zee lag verzonken, en dichte wolkflarden dreven de hellingen langs - - zij moeten zich in de wolken Gods hebben gevoeld. De processie ging den weg omlaag, met al zijn kleuren vaag in het schemerlicht, verdween in den damp, | |
[pagina 159]
| |
dook er weer uit op, en keerde in de kerk. Dan biechtten zij luidop hun zonden, op den grond voor het altaar geknield, en deden de communie. Meermalen nog dien dag trok de ommegang den berg over. Maar zij daalden niet af. Drie dagen lang hield David de menigte gevangen in dien duizeligen droom van bidden en zingen en ronddolen in processie. Zij waren niet meer in staat tot zichzelf te komen, voortgesleept als zij werden door de heilige verdwazing van hun Meester en levende in de ééne hijgende verwachting der groote dingen, die hun waren beloofd....’ Renato zweeg. ‘U beschrijft alles, of u er bij is geweest,’ zei de Markies bewonderend. ‘Och,’ kwam de schilder beschaamd, ‘ik heb het zoo dikwijls en zoo prachtig hooren vertellen door Spini en de naderen, en ik kende het leven op den Monte Labbro en heel de sfeer van David zoo door en door - drie jaar heb ik er toch deel aan gehad! - dat het ook werkelijk is, of ik het met eigen oogen heb gezien.’ ‘Hoe zou het gekomen zijn,’ vroeg de markies na een oogenblik, ‘dat Lazzaretti maar niet besluiten kon af te dalen? Zou hij bang zijn geweest?’ ‘Bang? Nee, van bangheid wist hij niet. Ik denk, dat de toekomst, die hij voorspeld had, hem | |
[pagina 160]
| |
overweldigde, toen ze zoo nabij kwam. Maar persoonlijk bang was hij alles behalve. Den laatsten morgen zagen ze hem verschijnen met het rood van zijn mantel naar buiten gekeerd. Dat was het teeken, zei hij hun, van het bloed, dat gestort ging worden, het bloed van den nieuwen Abel, dat zich vermengen zou met het bloed van Christus, en dat zou volstaan voor allen. - Nog op het uiterste oogenblik kwam er een boodschapper van zijn broer Pasquale uit Arcidosso, om hem te bezweren niet beneden te komen, want van overheidswege zouden hij en de zijnen met geweerschoten ontvangen worden. De burgers van Arcidosso, doodsbang voor de revolutie, die zij op handen dachten, zaten achter hun gesloten blinden en hadden om hulp getelegrapheerd naar den prefect van Grosseto. Maar David antwoordde met luide stem, dat allen hem volgen konden; geen hunner zou een haar worden gekrenkt. Als er een slachtoffer moest vallen, zou hij alleen het wezen’ Renato verzonk een oogenblik in zichzelf. Dan veranderde de toon van zijn verhaal. ‘Ikzelf doorleefde toen vreemde dagen. Nuchter, als een nieuwsgierige, naar boven gaan, kon ik niet; gelooven deed ik niet meer. Toch was het mij bijna onmogelijk, om in Arcidosso te blijven. Het was, of iets mij naar David heen dreef. En toen wij den 17den 's morgens den langen optocht | |
[pagina 161]
| |
den berg af zagen slingeren, toen was ik niet meer te houden. Pas onderweg hoorde ik van anderen, hoe er in Arcidosso gesproken werd over een gewapend optreden, en hoe Pasquale een boodschapper naar boven had gezonden.... En daar kwamen ze toch! Een paar honderd meter boven mij zag ik de processie langs trekken. Mijn hart hamerde van verschrikking. Nu merkte ik eerst, hoe diep mijn gevoel voor David in mij geworteld zat. Toch was ik toen al zesentwintig, en sinds drie jaar in Florence. Langs afkorters haastte ik mij naar boven. Weer hoorde ik, op veel korteren afstand al, de processie zingende langstrekken, en ik hoorde Davids machtige stem, die den optocht regelde. Met hooge stappen klom ik naderbij; achter de struiken zag ik de vaandels voorbij golven, en de roode sluiers der vrouwen; en de heete, extatische koppen der discipelen zag ik, boven hun vurige mantels; en dan de zwarte menigte. Ik holde terug om ze tegen te komen aan de wegwending. Juist stond ik daar op post, of de processie verscheen om den hoek. Voorop gingen de meisjes en de kleine kinderen. Stakkerds! ik zie nog die vermoeide gezichtjes, en de doorweekte papieren rozen in 'r natte haar.... en wat klonken die vreugdezangen treurig! Dan kwamen de vrouwen, waarvan de meeste zorgelijk keken en enkele schreiden over de | |
[pagina 162]
| |
ontvangen berichten; zij keken uit naar de kinderen vóór hen, die misschien doodsgevaar zouden loopen; maar toch weken zij niet van haar plaats. Op de vrouwen volgde de priester-eremiet in zijn zilvergrijzen mantel. Dan kwamen de mannen, heel een roode schare onder de roode vanen, die als vuren waaiden in de Augustuszon. Als ik nù aan die eenvoudige kerels terugdenk, verkleed als prinsen en apostelen, dan zie ik, hoe ontroerend mooi ze waren, vol van den ernst van hun roeping en tegelijk beschaamd in hun praal en klein onder het gewicht der hooge personnage's, die hun gezegd was, dat zij voorstelden. In blind geloof gingen zij, misschien den dood tegemoet, maar dat deerde hen niet. 't Was een tafereel uit verre eeuwen. Ik heb later vaak gedacht het te schilderen.... ik kon er nooit toe besluiten.... er zat zooveel aan vast.... Maar toen, op het oogenblik zelf, zag ik als in een droom hun processie voorbijtrekken, want ik keek enkel uit naar David, die achter moest zijn gebleven. En opeens, voorbij de zwarte menigte, zag ik hem met groote stappen komen, den wijden, rooden mantel golvend achter hem aan en het bepluimde hoedje op zijn machtigen kop. Hij kwam nader en nader; hij staarde recht voor zich uit.... hij was op een meter van mij af. “Meester!” had ik geroepen, voor ik het wist. | |
[pagina 163]
| |
David zag mij aan, donker en ondoorgrondelijk, en zonder dat ik begreep, of hij mij herkend had. Hij was voorbij. Ik heb nooit geweten, wat ik toen gewild of bedoeld heb met dien uitroep. Met 'n hart vol pijn liep ik langs de voetpaadjes naar Arcidosso terug. En daar vond ik den grooten weg zwart van de menschen, om de gebeurtenissen af te wachten. Het duurde anderhalf uur, voor de optocht, die de lange heirbaan moest volgen, tot ver het dal in, en weer heelemaal naar boven, eindelijk naderde. Het was 't heetste uur van den Augustusdag. Op het gezicht van dien weg vol volk, hield de processie stil. Een donderend commando van David deed haar opnieuw voortgaan.... totdat opeens het gerucht van een groote ontsteltenis kwam opgezet als een onweersbui! Daar waren de sindaco, en een afgevaardigde van den prefect van Grosseto, en achter hen de gendarmen, de bajonet op het geweer. De afgevaardigde met zijn driekleurige sjerp om, hief den arm omhoog en gebood de processie uiteen te gaan. Maar ik zag David met lange passen aankomen, als iemand die een order gaat geven, inplaats van er een te ontvangen. 't Was duidelijk, dat hij niet van plan was, terug te trekken. | |
[pagina 164]
| |
Een oogenblik stonden de twee mannen zwijgend tegenover elkaar. De afgevaardigde, met luide stem, in naam der wet, herhaalde zijn eisch. Het was doodstil geworden. Toen zij David: “Ik ga vooruit in den naam van Christus en van het goddelijk Recht,” - en hij wees op het vaandel, dat waaaide achter zijn hoofd. De afgevaardigde zweeg, en David zei weer: “Als ge den Vrede wilt, dan breng ik u den Vrede. Als gij Liefde wilt, dan zult gij Liefde ontvangen. Maar als gij bloed wilt, hier is mijn hart.” En wijd-uit opende hij de armen. De afgevaardigde kwam naderbij en fluisterde hem iets in. Driftig antwoordde David, zwaaide zijn stok, en riep: “Wie van u allen volgt mij?” “Leve het Koninkrijk Gods!” schreeuwden zijn volgelingen uit honderd kelen, en tegelijk, vanuit de opgewonden omstanders, scheerden er een paar steenen langs den afgevaardigde en de carabiniers. Op hetzelfde oogenblik klonk het onverbiddelijk “Vuur!” Als u dat verschrikkelijke tooneel gezien hadt! Drie salvo's achter elkaar. Alles in een dikken, witten rook. Er was geen uitweg tusschen de muren. De menschen vluchtten als bezetenen, vielen over elkaar, over de dooden, over de gewonden, de vrou- | |
[pagina 165]
| |
wen en kinderen gilden, en de gendarmen, verdwaasd, schoten op goed geluk naar wie te dicht in hun buurt kwam. Een der kleine meisjes is krankzinnig geworden van angst. En midden op den weg lag David; hij had maar een kleine wond aan het hoofd, waaruit de donker roode droppels dropen. Hij was dood. De éénige van de zijnen. Geen der apostelen, geen der discipelen, was zelfs maar gewond. Die profetie althans was uitgekomen. Alleen onder de nieuwsgierigen waren slachtoffers gevallen. En zoo hadden aan dezen grooten droom van heel een leven, en aan den niet minder grooten droom van heel het leger van zijn volgelingen, acht carabiniers een eind gemaakt....’
Renato's verhaal had een suizende stilte open gelaten in het vertrek. Nog speelde het vuur met kleine vlammen op de donkerrood-doorgloeide tronken in de schouw. Doch achter hen werd de nacht koud. ‘Ja, de werkelijkheid is soms wel nuchter,’ zei ten leste de markies, en zachter: ‘Ik dank u wel voor uw verhaal.’ ‘Het is vreemd,’ zei Renato, en hij huiverde even, ‘dat ik dit alles eigenlijk nooit zoo, van het begin tot het eind, heb kunnen vertellen, als vanavond aan u....’ | |
[pagina 166]
| |
‘U heeft Lazzaretti werkelijk voor mij doen leven.... en toch, als ik het zoo zeggen mag: in mijn oog zijn zijn jongeren nog veel mooier geweest dan hij zelf....’ ‘Dat kan ik toch niet goed hooren’, wierp Renato tegen. ‘David had groote trekken, en zonder aarzelen offerde hij zijn leven.’ ‘Maar zijn volgelingen offerden hun goed, en hun geld - dat is, geloof ik, nog veel zeldzamer, en veel moeilijker.... Die volmaakte overgave, en die volmaakte broederschap - al heeft het dan maar kort geduurd -, dat verheven.... Communisme, 't is zeldzaam in de geschiedenis. Ik weet iegenlijk geen mooi voorbeeld.... na de eerste Christentijden....’ ‘U vergeet, dat het David was, en de groote liefde die van hem uitstraalde, waardoor wij tot die overgave en die broederschap bewogen werden.’ De markies glimlachte over Renato's onverzettelijkheid. Dan, tot een voller begrip gerakend: ‘Zeker; hij was de belichaming van de diepten van heel een bevolking, van de begeerte naar een nieuw, levend geloof.... Wist u, dat die toekomstige religie van den Heiligen Geest ook een denkbeeld is van den Duitschen filosoof Hartmann?’ En als Renato niet antwoordde: ‘Toch voelde Joachim van Fiore het al in de twaalfde eeuw, dat de Vrees, die ook nog het nieu- | |
[pagina 167]
| |
we testament bevangen houdt, moest worden overwonnen door een hooger stadium van louter Liefde, waarin God zou worden verstaan en aangebeden “in Geest en in Waarheid”. Renato staarde peinzend in het stervend vuur. Hij was verwonderd over wat hij hoorde. Hij zag zijn gastheer aan. Een nieuwe vriendschap ontlook in hem, die hij niet uiten dorst. “Het eeuwig instinct van het menschelijk hart....” zei de ander nog. En na een poos: “Maar of dat Rijk der Liefde ooit aanbreken zal? Dichtbij lijkt het zeker niet.... in dezen brutalen tijd....” Het was na middernacht, toen zij eindelijk opstonden. |
|