De nar uit Maremmen. Deel 1: Massano
(1927)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
IMONTEMARINO! De auto hield stil aan den afweg, bij de brievenbus: den hollen boomstam, waarvan de conducteur het luikje ging opensluiten om er den postzak in te gooien, bestemd voor het kasteel der prinsen Rospoli. Renato ook was uitgestapt, en met zijn koffertje aan den haak van zijn regenscherm over den schouder, zijn geitevelbroek onder den anderen arm, begon hij den tocht naar boven, achterlangs den heuvel het steile boschpad op. En nauwelijks had hij den tweeden zigzag ingeslagen, of daar zag hij, op zijn behoedzaam stappend muildier, een priester naar beneden komen. Dat moest de nieuwe slotkapelaan zijn; hij kende dien nog niet. Een rond, blozend boerengezicht, dat met aardige, bruine oogen even scheel keek, groette joviaal. Renato zag, hoe hij een zware geitepels over den zadelkam had hangen. ‘Dat gaat het oerbosch door, kapelaan?’ ‘En niet zuinig’, bevestigde de ander, met de gewichtigheid van den nog onervarene. | |
[pagina 80]
| |
‘Ik zal een schietgebedje doen voor uw soutane’, lachte de schilder. Met lange slippen vlagde die van weerszijden af, groenig en glad van versletenheid. ‘En voor mijn kuiten alsjeblieft!’ riep de kapelaan nog achterom. - Wat een gezellige kerel! dacht Renato. Als hij hier weer eens kwam, ging hij hem opzoeken; een zonnige facie, om te schilderen. En door deze ontmoeting monterder nog gestemd dan hij al was, steeg hij verder. Het boschpad raakte dichtovergroeid als een prieel; aan de hellingen, onder de lage takken, scholen bij dichte plukken de kleine, roze cyclamen. Eindelijk, een hek door, kwam hij aan een stuk brakken grond, van cypressen omgeven, onder de wallen van het kasteel.
Een uur later stonden op het slotplein de vier paarden gereed en gezadeld. Men had zich daar ook in een bergdorp kunnen wanen. Aan de eene zijde was de lange, veelramige achtergevel van het woonhuis, met de kolossale hardsteenen familiewapens boven de beide ingangen. De rentmeester hield daar verblijf, en op de eerste verdieping was de rij afgesloten pronk-vertrekken, die slechts enkele dagen per jaar, bij gelegenheid van zijn inspectie-reis, door den prins uit Rome werden betrokken. Aan de andere zijde van | |
[pagina 81]
| |
het plein liep een grijze muur, en een trap in den hoek voerde naar den bekanteelden ommegang erbovenop. Naast de slotkapel, onder den hoogen middeleeuwschen toren, dook verwonderd het kleine postkantoor, dat de talrijke onderhoorigen-familie's bediende. En dien toren voorbij, ontwaarde men een anderen, donkeren binnenhof met een vervallen loggia en het overluifeld bordes der kapelaanswoning; daar waren ook de stallen en het wijnhuis, de kaasmakerij en de bakkerij en de werkplaatsen van zadelmaker en hoefsmid. Langs een duister afdalend straatje in de diepte zag men een baan van blakend zonlicht door de kasteelpoort binnenvallen. ‘Gelukkig, dat mijn bericht nog juist bijtijds kwam!’, zei hartelijk Niccòla, de hoofdman van de veehoeders-te-paard, die over de duizenden hectaren der bezitting de onmetelijke kudden wilde buffels en wilde paarden en muilen hebben af te rijden. Niccòla was een reus van een kerel, met een woesten, zwarten baard, die te meer nog deed uitkomen de holle bleekheid van zijn lang gelaat, waarin de zwarte oogen schitterden. Een oerkracht, die de jaarlijks weerkeerende koortsen niet hadden kunnen fnuiken, sprak er uit zijn harigen nek en uit zijn pezige, behaarde handen. Maar over zijn tanige rooverstronie lag een uitdrukking van diepe zachtheid. Renato, vol ijver, stond zijn geiteschootsvel om te gespen. | |
[pagina 82]
| |
Een jonge bestiaioGa naar voetnoot1), die ook mee zou rijden, gooide met een zwaai zich op zijn kleinen, ongesneden hengst. Als een mooie, jonge hengst zelf, zat hij gegoten op het zuivere, zwarte dier. ‘Zal die niet wild worden, naast onze merries?’ informeerde de schilder, wel wat bedenkelijk. ‘Hij is goed getemd! En ìk ben er ook nog!’ lachte de jongen overmoedig. Hij had een gladgeschoren gezicht, en zijn gave, sterke kaken, zijn klassiek profiel, deden hem op een Alexander den Groote gelijken, die een beminnelijk boerenhoedje zou hebben opgezet. De vierde kameraad van de partij was een der boschwachters, en gedienstig leidde die Focardi's paard naar het drietredig trapje, opzettelijk tegen den achtermuur gemetseld voor wie niet lenig genoeg meer zijn om van den beganen grond op te springen. ‘Nou vooruit dan maar, voor dezen éénen keer’, verweerde zich Renato, terwijl hij hem zijn regenscherm toevertrouwde; ‘ik heb anders nog veerkracht genoeg om het zonder te stellen. En Esempio en ik kennen elkaar!’ Niccòla haakte het koffertje van den schilder aan den koperen leeuwekop van zijn zadelkam. Maar had hij dat koffertje niet gehad, bengelend voor zich uit, men zou zijn hooge, ruige gestalte, vast gezeten op zijn ruige ros, de zware geitevel-beenen rustend | |
[pagina 83]
| |
in de houten stijgblokken, en den twee meter langen herdersstaf ter hand, hebben aangezien voor een nomadenvorst, die uittrekt op ver avontuur. Zoo reed hij hen voor, de zonnige kasteelpoort uit; Renato kwam achter hem; en bij het gekletter en geglits der zestien hoeven op de gladde steenen, volgden de jonge veedrijver en Antonio, de boschwachter. En Renato genoot! Daar toog hij dan weer, eindelijk, de schoone wereld in, en de lente was zoo jong, de dag zoo nieuw als ooit! Hier reden zij met z'n vieren, met Niccòla, den vertrouwden vrind, met Beppe, den moedigen jongen kerel, met Antonio, den stillen Maremmaan, diep van toegewijde oogen, - hier reden zij naast-een den hoogen heuvel af en de zonnige wijdten tegen der vlakte, die als vol verlangen naar rijke oogsten en naar vruchtbaarheid van duizenden dieren, uitglooide onder hen. Wat was het goed, de wereld aan te zien vanaf het warme paard, zich gedragen te voelen op het donkere rhythme der schokkende schonken, zooals het zacht, voorzichtig beest den cypressenweg omlaag trad met den weeken plof zijner hoeven in de glanzend-zwarte aarde. Losjes de leidsels in zijn handen, die rustten op den breeden kam van het gemakkelijke Maremmaansche zadel, zat hij en keek uit, rustig, als zat hij aan 's levens trans. | |
[pagina 84]
| |
En een groote liefde doorstroomde hem, een diep gevoel van eenheid met alles, met zijn paard, met zijn gezellen, met heel de natuur. Lief had hij het zuiver-geurende dier, waarvan hij den edel zich buigenden hals en de zwarte, glinsterende manen liefkoosde met zijn blik; lief had hij die ruwe, ruige ruiters, onbewust van de vrome goedheid hunner ongerepte harten; en lief had hij dezen blauwen Meidag, die koesterend hen allen met luwe zonnelucht omgoot! En zijn liefde werd tot een zoo hooge vreugde, dat de glimlach niet van zijn trekken week. ‘Je hebt het in je zin, professore!’ zei Beppe, die naast hem reed. ‘Zoo in mijn zin, als jij het maar hebben kunt, wanneer je een troep jolige veulens naar jullie eigen mercatura mag drijven!’ De jongen lachte zwijgend, kneep zijn oogen dicht en moedigde met een paar kwieke tongklakkertjes zijn peerdje aan. Hij zag eruit, alsof hij dacht: ik weet nog wel iets veel beters dan een troep jolige veulens.... ‘Verliefd?’ begreep Renato die popelende jeugd. Toen kreeg de jongen een kleur tot onder zijn hoedje. ‘Wou je dáárom met alle geweld mee naar de Villa Magna?’ kwam goedig de stille stem van Antonio. | |
[pagina 85]
| |
Ook Niccòla had het gehoord. ‘En moest je dààrom met alle geweld vandaag Otello rijden, inplaats van een van de merries, om daarginder branie te slaan? Wij hebben je in de gaten, vriendschap!’ Toen lachte de jongen luid-op en draafde plotseling, verlegen en dol van het verwacht plezier, de anderen vooruit. Bij het hek, waar zij door moesten, hield hij in, stootte het open met zijn staf, en stelde zijn paard er stuttend tegen, tot de drie gepasseerd zouden zijn. Hij lachte nog, toen zij langs kwamen gestapt. Dan draafde hij hen opnieuw voorbij. Zij daalden nu door een glooiend weiland den groenen heuvel af. Achter hen stond het kasteel hoog al tegen de lucht En als zij in vlakkere landouwen kwamen, dan, niet meer te houden, sloeg Beppe in galop, de vier hoefijzers van zijn hengst opflakkerend in de zon. Niccòla en de boschwachter volgden op een matig drafje, en ook Renato's rijbeest, naar het voorbeeld der anderen, begon verheugd te draven. Ah! de schoone cavalcade! De zijïge staarten van de paarden wuifden in den wind. - Hoe was het mogelijk, dacht hij, meer dan een jaar lang zóó ondergedoken te zijn geweest in zijn neerslachtigheid, dat hij niet eenmaal naar dit heuglijke had verlangd! Alsof een golf van zoele goed- | |
[pagina 86]
| |
heid uit het zuivere dier in je opstroomde en met het kijken je oogen uit, zoo zag je, te paard, de wereld aan, ruimer èn ontroerder. Toen zij den grooten weg van Massano waren overgestoken, reden zij een lange laan van Italiaansche populieren af, en kwamen aan de rivier de Ombrone. Door de droge winterbedding van grint en keien naderden zij den stroom, die zoelblauw, door de overzijdsche wilgenboschjes beschaduwd, en met velerlei zilveren versnellingen langs vloot. En aanstonds stapten de paarden, begeerig, de golven in en strekten de halzen vooruit om te drinken. Als op een levend eiland voelde Renato zich zitten, midden boven den ruischenden vloed. Dan, gelescht, hieven de dieren de koppen, en met een groot geplons en gespat, uitglitsend soms over den gladden rotsbodem, waadden zij verder het woelende water door, totdat zij aan den overkant met een plotselingen galop den steilen berm beklauterden. Zij reden nu door woeste landen, waar de manshooge distels en de verraderlijke marucca, berucht om haar dubbel-gespoorde doornen, den weg versperden. Maische prairieën voerden wat later naar een beek, en in de schaduw van een rij pril-groene elzen, schoolde daar een kudde wilde paarden vertrouwelijk saam; als zij de ruiters zagen verschijnen, draafden zij luchtig, met wapperende manen en staarten, een eindweegs verderop. | |
[pagina 87]
| |
Na een poos doorworstelden zij een hooge, guldene zee van bloeiende brem; de sproeiende bloemfonteinen striemden de paarden langs borst en dijen; en Beppe bleef achter, sneed zich, vanaf den rug van zijn hengst, een reusachtigen ruiker van het zoetrokige geglinster en bond dien met een taaien stengel aan zijn zadelknop. Wel bijna tien minuten lang reden zij door de goud-beregende baren. Maar breede, blanke vlakken begonnen er doorheen te schemeren; een woud van witte horens verwarde zich erboven.... Daar, achter het bremveld, lag een onafzienbare kudde wilde buffels gelegerd; een mensch-te-voet vindt er den dood; doch zoodra de vier ruiters kwamen aangereden, wendden de dichtst-bijen den somberen kop, zagen met troebele oogen onderuit hen tegemoet, werkten zich overeind en liepen terzij. Ontallijke malen had Renato ze gezien en geschilderd, maar nooit genoeg kon hij ze bewonderen, deze monumentale dieren, machtig van slanken bouw, machtiger nog van kop, met de wijduit gebogen, geweldige hoornen, elk meer dan een armlengte lang. En altijd weer moest hij zien naar de wonderlijke verkleuring der witte haarhuid tot grijs en tot bijna zwart, in de trotsche rimpels van den hals en onder aan de ranke flanken; wat gaf dat een ernstig karakter aan hun blankheid! Ook de punten der horens waren zwart. | |
[pagina 88]
| |
En naast de indrukwekkende wilde koeien, met haar kleine uiers, die nooit de schennis der melkende menschenhand voelen, stonden, witter, de kalveren. Dwars staarden zij voor zich uit, de kortnekkige, jonge stiertjes, met het witte kroeshaar tusschen de beginnende horens, en de naakte, onnoozele oogen schichtig in de eigenzinnige koppen. Plotseling galoppeerde er een weg, de staart in de lucht. Niccòla had zijn boekje te voorschijn gehaald; want, ongeloofelijkerwijze, kende hij deze dieren allen bij name, hoewel ze allen geleken op elkaar, en hij noteerde de ‘vruchten’, waarvan hij het bestaan nog niet wist. Aan het einde van dien kamp was een hek en daar wachtten de anderen hem op. Zij zagen zijn hooge ruitergestalte met den langen herdersstaf al wenden en keeren door het veld, en overal verrezen de runderen uit hun gebeeldhouwde rust, en renden de zotte kalven dooreen. Eindelijk was Niccòla klaar, kwam op hen toegedraafd; en terwijl hij naderreed, statig op zijn statige ros, het holbleeke gelaat met den aartsvaderlijken baard doorkoortst van de zwarte oogen, zág Renato het weer: op David Lazzaretti geleek hij, op David Lazzaretti, zooals die, te paard, en geheel uitgevast, terugkeerde van Monte Christo, waar hij, midden in den winter, geheel alleen op het onher- | |
[pagina 89]
| |
bergzaam eiland, veertig dagen en nachten biddende had doorgebracht. Was het door den aanval van Don Pompeo, dien morgen, dat deze gelijkenis opnieuw hem trof? Plotseling herleefde hij het onvergetelijk uur - vijftig, ja bijna vijftig jaar was dat geleden - dat de profeet temidden van hen allen terugkeerde op zijn Monte Labbro; Renato zag weer de verweerde gezichten dier stoere boeren en veehoeders, met hun zwarte punthoeden en geitepelzen, hoe zij schreiden als kinderen, hoe zij allen knielden rond David heen, die knielde in hun midden; en hoe zijn vriend Spini, naast hem, plotseling geroepen had met een stem vol heiligen schrik en verrukking tegelijk: ‘Hij is de Christus!’ ‘Jij hebt Lazzaretti uit Arcidosso nooit gezien, hè?’ vroeg hij aan Niccòla, terwijl zij doorreden. ‘Den heiligen David? Nee.... Waarom?’ ‘Niets.... ik dacht toevallig aan hem.’ Niccòla vroeg niet verder. Zwijgend reden zij door. Beppe floot een jubelenden stornelloGa naar voetnoot1), glanzend en vlinderend als de brem aan zijn zadel. Een ontzaglijk woud ontving de vier ruiters, die klein werden onder de ondoorschouwbaar hooge gewelven van het vervaarlijk geboomte, de zware kurkeiken, die tusschen hun hard en zwart gebla- | |
[pagina 90]
| |
dert een somberen schemer weigerachtig nederzonden. En al spoedig konden zij niet vooruit. Lianen en klimop, winden en bramen slingerden zich van stam tot stam, over en door de hulst en de laurierbosschages; stekelige wilde peren en pruimen, en, ergst van al, de onbarmhartige marucca, versperden nog feller den weg. Toen trokken Niccòla en Antonio hun kromme kapmessen uit de lederen schede, en hakten, vanaf hun paarden, de hakende takken omlaag en den doorgang vrij. Langzaam vorderden zij. Beppe had zich achteraf gehouden, bevreesd voor den schoonen ruiker, dien hij gaaf wilde overbrengen. Eenmaal, op een verre zonneplek, zagen zij een machtigen hertebok met vele hinden vluchten; en een tijd later wees hun een zuiver rond gat, onderdoor de struikenhaag geboord, dat kortelings een everzwijn zich daar een doortocht had gebaand. Eens strekten van Orbetello tot voorbij den Monte Amiata deze woeste wouden zich uit, waarin, voor veertig jaren nog, de groote briganten leefden, die de koningen waren der streek, de schrik der reizigers en der bezitters, en de toeverlaat der verdrukten. Doch dit hun ondoodringbaar domein, het viel allengs onder de bijl der kolenbranders, die elken herfst uit de wintersch geworden Pistojeesche bergen afdalen naar de mildere Maremmen, en daar tot | |
[pagina 91]
| |
de lente verblijven. Slechts hier en daar staan nog enkele honderden hectaren dier Maremmaansche oerwouden overeind. De vier mannen, al vechtende met den warrigen wasdom, wrochten nog geruimen tijd op hun geduldige dieren voort, tot zij eindelijk de grens van het grondgebied der prinsen Rospoli bereikten en de akkers binnenreden van de bezitting Niccolini. Zij waren geheel in de vruchtbare laagvlakte nu. De avondzon goot over het welig-groene koren zijn vreemden gloed, en hing de tengere haver-aren, de stoere toortsen van het Turksche graan, vol goudachtig geglinster en geglim. Dan doorreden zij de klare gaarden der rijk-gecultiveerde olijven, tot reusachtige bokalen gesnoeid, waaruit het fijne, grijsgroene gebladerte in teedere druppelingen overstortte. Eronder, in het versche gras, van ijle schaduwen besprenkeld, vlamden met vuurroode vlammetjes de duizenden klaprozen. En een brokkelig stuk ruïne, daar midden in dat veld, stoofde zijn verweerden ouderdom in de warme avondglorie. Voor Renato uit reden over den bruinrooden weg rustig zijn gezellen; de halzen en de flanken hunner paarden glansden fluweelig in den gulden schijn. Geen uur was hem liever dan dit, wanneer door de laatste koestering der zon de eerste koelte van den avond vaart; nooit is de lucht zoo geurig en zoo zuiver om op te snuiven; hij voelde haar als | |
[pagina 92]
| |
een reine klaarte stroomen diep in zijn borst. In de verte blauwde de zee. Zij naderden de factory der bezitting. Achter een omheining graasden een tachtigtal witte trekossen. Zij kwamen langs een lange, aan de voorzijde open hal, door ijzeren hekken afgesloten, waar de rijen landbouwmachines, de dorschmachines voor koren en voor maïs, de zaaimachines, de maai- en bindmachines, de machinale ploegen en eggen, met hun enorme geraamten en tanden en wieken ten toon stonden als een optocht van voorwereldlijke kolossen. Een vorige maal had de administrateur hem dat alles laten zien en gepoogd hem hunne werking uit te leggen. Hij was zoo geboeid geweest door hun spookachtige houdingen en gebaren, dat hij den uitleg maar half had verstaan. Wat verder het land in lagen de witte gebouwen der korenschuren, broos lijkend in het koele roze der ondergaande zon. En eindelijk was daar de factory zelve, gansch een gehucht van donkere, oude huizen rond een plein van zwarte aarde, waardoor bij plekken de witte steentjes schemerden van een Romeinsch mozaïek. Toen de vier ruiters kwamen aangereden, werden alle deuren vroolijk van uitloopend volk. Daar was Pancrazio, de fattore, met zijn heerige kaplaarzen; daar was de goed-ronde vrouw, de fattoressa; daar | |
[pagina 93]
| |
was de oude bakker; de timmerman dook te voorschijn uit zijn verwulfde werkplaats, den bril op zijn voorhoofd geschoven, en voor het huis met het koninklijk wapen aan den gevel verschenen de beide gendarmen in hun roodgebiesde broeken. Pancrazio hield zijn handen tot een beugel, dat Renato gemakkelijk af zou stijgen. De anderen stonden al naast hun paarden. Beppe maakte zijn bremruiker los en verdween ermee, een trapje op, onder de lage loggia van het laatste huis. Blozend tot in zijn hals was hij een oogenblik later terug. Nu voerden zij eerst hun rijbeesten naar den stal, aan den achterkant der factory, - het afdak over de lange rij ruiven, waaraan, bij dag en bij nacht, en zelfs des winters, in de open lucht, doch warm in malkanders zoelte, de paarden der bezitting verblijven. Dan gingen de mannen alle vier met Pancrazio mee naar binnen voor het avondmaal. Een jongen volgde met het koffertje en de groene paraplu.
Als Renato om tien uur nog even buiten kwam, stond hoog de koude, klare nacht vol sterk-lichtende sterren. Hij bleef er minuten lang in verloren. Dan zag hij, zwak opblankend, vlak voor zijn voeten, een stuk van het Romeinsche mozaïek. Het was, of het hem verlangend aanzag, als door een mist van duisternis heen, en hij dacht, hoe tweeduizend jaar | |
[pagina 94]
| |
geleden, op deze zelfde plek, het leven woelde van een weelderig badhuis. Naakt stonden hier die jonge Romeinen, en rekten hun lenige leden, voor zij met een veerenden sprong te water doken.... Hoe vreemd verzonken de volken in den nacht van den tijd.... Toen hij zich omwendde, ten einde weer naar binnen te gaan, ontwaarde hij, bij het trapje van het laatste huis, den donkeren vorm van twee jonge gestalten, dicht tegen elkander aangedrukt. Hij glimlachte. Hij voelde een geluk over zich komen, een vreemd, mateloos-wijd geluk. Onsterfelijk was de kracht van het leven, zich immer vernieuwend, de eeuwen door.... | |
IIDen volgenden morgen, op een kwartier rijdens van de factorij, was al vroeg het terrein van de ‘mercatura’ vol volk. Alle akkerbouwers en kaasmakers en pluimveefokkers, de boschwachters en de kolenbranders, alle ambachtslieden en machinisten, aan het bedrijf der uitgebreide ‘tenuta’ verbonden, een tweehonderd mannen wel bij elkaar, waren toegestroomd naar het groote feest van het ‘merken’ der wilde vaarzen, en alle andere arbeid stond stil voor dien dag. Optochten van kinderen togen door de velden | |
[pagina 95]
| |
nader, en ook de jonge meisjes, op 'r Zondagsch uitgedost, kwamen in troepjes aangestapt. Bij een ruischende boomengroep lag, versch en donker nog van den dauw, de ronde arena uit, door hekken van dikke palen omsloten. In het midden, dreigend en geheimzinnig, hooger dan een man te paard, verrees de naakte, tweearmige tronk van den gaffel. En naast het strijdperk waren andere, eender afgeheinde ruimten, binnen eene waarvan reeds de jonge runderen van den ‘Poggio di tutt'il mondo’Ga naar voetnoot1) werden saamgedreven. Maar die van het Zwarte Bosch en die van de Groote Kamer lieten zich wachten. Ook waren de rentmeester en de markies-zelf nog niet aangekomen, want op de soort rustieke tribune, stond achter de tafel met de boeken, de bank leeg. Terzijde gloeide de vuurkorf voor het merken; de grijze rook spiraalde op tegen den pril-blauwen lentehemel. Renato, op zijn goede Esempio - en wàs het geen voorbeeld van een paard? - zat, vanuit zijn vroolijke hoogte, dit schouwspel van rumoerig en popelend verbeiden aan te zien. Naast hem, allen te paard nog, gelijk zij daar juist kwamen aangereden, stonden Niccòla, en Pancrazio, en Antonio; en Beppe, pralend van jeugd op zijn kleinen, gaven hengst, keek uit, als zocht hij iemand. Renato kon niet laten om, vanaf zijn droomend rijbeest, een | |
[pagina 96]
| |
krabbel van hem te maken. Doch hij had de pooten van den hengst er nog niet onder, of allen sprongen af en gingen hun paarden vastbinden aan het hek langs den weg. De schilder borg zijn schetsboek en volgde. Dan haalde hij zijn geelhouten pijp met het spitsneuzig menschekopje te voorschijn, stopte ze, zoog er het vuur in, en mengde zich onder het wachtend volk, uitkijkend naar de plek, vanwaar hij straks in enkele fel het leven afgegrepen trekken zijn notitie's zou kunnen maken.... ‘Professore! goeien dag!’ Hij stond tegenover een zwarten kerel, niet jong meer, maar mooi nog van ruwe kracht, en aan wiens blauwig-getinte, bruine facie zijn beroep van kolenbrander te zien was. Renato wist, dat Paolo in zijn jeugd tot de trawanten van Tiburzi, den grooten brigant, had behoord; en dat hij daar niet weinig trotsch op was. Hij had eenmaal voor het berooven van een woekeraar uit Grosseto, en een andere keer voor het op losgeld stellen van reizigers, in het gevang gezeten; maar een trouwer hart bestond er niet, wanneer hij eenmaal het zijne had verpand. Sinds meer dan tien jaar was hij op de tenuta Niccolini aangesteld tot dwarskijker over de kolenbranders, van wie hij alle slinksche gangen kende; en de markies kon er zeker van zijn, geen nauwgezetter opzichter te bezitten. | |
[pagina 97]
| |
Er werden handen geschud; Renato kende hem al vele jaren. Naast hen werd er gesproken over de communistische troebelen, die onlangs weer op een villa in de buurt van Livorno waren voorgevallen. Bij afwezigheid van den eigenaar was de padrona - een bejaarde vrouw - aangerand door een bende boeren, met hooivorken gewapend, en heel het huis was leeggeplunderd. Het werd fluisterend verteld, alsof de markies het zou kunnen hooren, en het bleek niet duidelijk, wat de verteller dacht van zijn verhaal. Paolo's zwarte oogen werden nog zwarter. ‘Spitsboeven!’ snerpte hij zijn verachting uit, ‘lafaards! Geen meisje is er meer veilig langs de wegen. Gespuis is het, dat niet weet wat ridderlijkheid is!’ En raak spuwde hij op den grond, alsof hij ze daar voor zich neerspoot, de hondsvotten. Maar een woest gekrijsch klonk over het veld, als oorlogskreten van barbaarsche krijgers, en een roffel van dravende hoeven daverde er onder door. Daar waren de wilde vaarzen van den Camerone, die schichtig kwamen aangegaloppeerd, telkens verkeerde richtingen uit, - en drie veehoeders-te-paard schreeuwend en zwaaiend met hun staf, galoppeer- den er achter aan, als door een razernij bezeten. Renato vergat al het overige in het gespannen kijken naar dit schouwspel van prachtige gewelde- | |
[pagina 98]
| |
narij. Lang moest één der drijvers een al te weerbarstig stierkalf nog achterna zetten en omsingelen en weer terug jagen, voor het eindelijk, met zijn hoovaardigen stuipekop, dwars de omheining binnenstortte.... Prachtig ook waren de vormen dier beesten, zooals zij gegoten schenen uit zilverigglimmende zonlicht-vegen en duister-witte bochten van schaduw, en zooals hun stoer bewegen zich voltrok tegen het licht-gedrenkte groen der lentewereld..... En daardoorheen de overheerende statigheid der veedrijvers-te-paard, één ruigte, machtig en donker tegen al dat zon-gewemel.... Een tafereel van grootsche en wijde dracht, peinsde Renato, alsof het de openbaring was van een diepe natuurgedachte.... Plotseling voer er een stilte door de omstanders. Twee ruiters kwamen het terrein opgereden. Het waren de rentmeester en, op zijn slanken vos, de markies. Aan diens grooten witten baard en rooden neus, even gebogen over de witte knevels, herkende men den man op leeftijd; maar zijn stevige gestalte, in het gemsleeren jachtbuis, waarover de riem van zijn veldkijker liep, - die gestalte was nog pittig genoeg, en niet zonder zwier. Op zijn deukhoed stak het blauwe veertje van een meerkol, en terwijl zijn eene, gehandschoende hand losjes de teugels hield, voerde de andere den langen, dunnen herdersstaf met den fijn gesneden haak. | |
[pagina 99]
| |
De rentmeester was een gezet, ietwat boersch heerschap, dat in alle onderdanigheid een air van gewicht trachtte te behouden. In de arena bleven de beide ruiters staan en monsterden de reeds aangekomen dieren. ‘Cristòforo is natuurlijk weer te laat’, hoorde Renato den markies zeggen. Doch haastig kreeg hij zijn kijker uit het foudraal en tuurde....: daar kwam juist de laatste kudde den heuvel van de Selva Nera afgestormd; door het hooge struikgewas holderden in een ordelooze horde de witte beesten nader. De kreten van een verren bestiaio klonken over door de ijle morgenlucht. De markies, met een strammen sprong, steeg af, beklopte den glanzenden hals van zijn vos, haalde een builtje te voorschijn, en deed de beide paarden den haver vreten uit zijn holle hand. Gretig groeven de slappe lippen in het voeder; een vertrouwelijk streekje over hun voorhoofd kregen ze toe. En de derde vaarzen-kudde, onder veel gejoel en krijgsgeschreeuw en droestig gedraaf werd door den opgehouden slagboom in weer een andere omheining binnen gedreven. De mercatura kon beginnen. De markies ging op de tribune, zette er zich met den rentmeester achter de tafel. De omstanders drongen op om te zien. Renato klopte zijn pijp leeg en stak haar weg. Uit een der wijde wildzak- | |
[pagina 100]
| |
ken achterin zijn jagersjas trok hij een touw, spande zijn groote regenscherm open, snoerde zich inderhaast den stok om het middel vast. En zoo, onder zijn groene tent, stond hij met zijn schetsboek klaar, om de beelden, die zijn oogen te zien zouden krijgen, met het waaksche potlood te bespringen. Het tusschenhek werd opengedraaid, en een mooi, sterk buffelkalf liep op een sukkeldraf de arena binnen, bleef verschrikt onderuit-blikkend staan, stak den kop omhoog en bulkte bang, als riep het om zijn moeder. Een herder op een groot, zwart paard was zijn tegenstander. In de hand had hij den lasso. Hij mikte en met een kundigen zwaai slingerde hij dien uit. Maar het dier deed een scheeven sprong, trantelde met onnoozel-wijde oogen een eind den anderen kant op; de lasso was in het zand geploft. En aanstonds haalde de belager het touw weer in, wikkelde het haastig op, naderde overnieuw het bol starend beest, en wierp andermaal den lus. En dezen keer kringelde die raak rond de breede horens neer. Een applaus kletterde los. Op zijn achteruit trappelend paard trok de herder de koorde aan en wond die snel rond den koperen leeuwenkop aan zijn zadel. Het vervaarlijk kalf, verwilderd rukkende, trachtte vrij te komen, doch snokte en wrocht zich al vaster in den lasso. | |
[pagina 101]
| |
Toen sprongen een vijftal mannen en jongens over de rikking de arena binnen en gingen den weerbarsteling te lijf. Het werd een verwoede worstelstrijd. Eén slingerde zich over den nek en sloeg verstikkend beenen en armen vóór om den stierenkop tezaam. Twee anderen grepen de horens. Verdwaasd sloeg het dier met de achterpooten, totdat ook die door pezige knuisten waren vastgepakt en gebonden, en het stierkalf werd ter aarde gesmeten. Daar lag het machteloos neer, de domme hoeven in de lucht gestoken, den aemechtigen kop met de verglaasde oogen overzij. Toen kwam de merker met zijn tangen, en schroeide het de beide merken in de sissende en rookende huid, op de ééne heup het gekroonde wapen der markiezen Niccolini, en op de andere jaartal en nummer. Dan werd het koord van de horens geslaakt en de achterpooten ontsnoerd, terwijl de herder weer haastig te paard steeg. Nog een oogenblik bleef het bevrijde beest versuft liggen, schoot bij de nadering van den ruiter overeind, om, bevend nog op de hooge beenen, en van de doorgestane tormenten dampend, te worden opgejaagd tot buiten de omheining. Een tweede en een derde vaars werd op dezelfde wijze omstrikt, gekneveld en gemerkt. Een twintigtal andere volgden. Soms leek het worstelperk een | |
[pagina 102]
| |
slagveld, als er drie of vier minder sterke dieren tegelijk werden aangevallen en overheerd. Een driejarige stier uit de Selva Nera, geweldig van bouw, rende roekeloos de arena binnen. In zijn stompen muil, bleek-roze en nat, spalkten kwaad de neusgaten; en onder het tyranniek-lage, trotsch overkroesde voorhoofd, harig en hard, waar de felle horens dwars zich uit weg boorden, staken de naakte oogen, als konden zij ontploffen. - De eigen veedrijver van de Selva Nera reed op zijn donkergevlekten schimmel aan achter het ongemakkelijk rund, en nam van den eersten herder den lasso over. Cristòforo was een bleek en baardeloos man met zachtaardige oogen, maar zijn vierkante kaken klemden opeen in de stelligheid van zijn onderwerpings-wil. Hij naderde den jongen stier van terzij; met nukkige sprongen week die uit, trapte met de achterpooten man en paard het zand in de oogen. Hij omging hem van den anderen kant, en toornig droste het opgehitste beest tegen de rikking op, dat de meisjes, die daar keken en lachten, verschrikt uiteen stoven. Opnieuw dreef de drijver het voort, tot het eensklaps inhield, den loenzenden kop met de beloopen kol-oogen achterom, en keerde, en, wat welhaast nooit gebeurde, in stormde op het paard. Dat, bang, sloeg uit in een hoog gehinnik en drong met dwarse | |
[pagina 103]
| |
sprongen achteruit. De lasso, in verwarring geworpen, kletterde langs den rug van het rund op de aarde. Het beest scheen een oogenblik verbluft; dan, toorniger nog, den kop omlaag, stortte het zich toe op den schimmel, die zóó plotseling en zóó ver achterover in zijn doodsangst opsteigerde, dat zijn berijder uit het zadel werd geslagen en neersmakte tegen het sluithek. Geen gevaar achtend sprongen verscheidene mannen het perk in om hun makker te helpen. Het rund was in een duisteren roes blijven staan; de heete adem stoomde zijn neusgaten uit. De schimmel, aan zichzelven overgelaten, holde uitzinnig door de arena; in zijn tragischen kop spalkten wijd de oogen, de tanden lachten onder het weeke zwart der opgetrokken bovenlip, en rond den omhoog gewrongen hals slierden verwilderd de manen. Achter de hekken schreeuwden de kijkers dooreen. In de tribune stond men overeind. De stier, als beramend een nieuwen aanval, deed enkele dubbende stappen, den rimpelnek gekromd, de horens dreigend vooruit gestooten. Op dat oogenblik stond eensklaps een mooie, jonge kerel midden in de arena, griste den lasso uit het zand, greep het paard bij den teugel, dreef het achteruit tegen de palen, en besprong het met één vasten zwaai. Het was Beppe. Als een imperator met een boe- | |
[pagina 104]
| |
renhoedje zat hij op den schuimbekkenden schimmel gesmeed. En zoo dwingend knelde hij tusschen zijn knieën het dier de lendenen, dat het, bij den eersten striem met de lederen knoopen van het teugel-eind, blindelings op den buffel toestoof. En plotseling maakte die rechtsomkeert, druste op een slap drafje de rikking langs, - terwijl Beppe, op zijn rillend ros, den lasso mikte; en feilloos kletste het ringelend koord rond de horens op den hoornharden stierenkop.... Een heftig gejuich, een handgeklap als een hagelstorm, brak los. ‘Bràvo; Bràvo!’ riep de markies vanuit de tribune. ‘Bràvo! Bràvo!’ riep een ijl-blije meisjes-stem nog achterna, en allen keken naar dien kant. Dan zagen zij, hoe ook Beppe, terwijl hij op het achteruit trappelend paard het snoer rond den zadelknop wond, met een lach van trots het meisje overstraalde, dat de oogen neersloeg en dan weer opkeek, het teer-bebloosd gelaat één trotsche vreugde.... ‘Aan den gaffel!’ riep de markies. Inderdaad, er was geen sprake van, dat dit geweldige dier in het handgemeen overweldigd kon worden. En Beppe, den buffel meesleepend, zocht achter den reusachtigen boomtronk te geraken, sloeg het touw over den gaffel heen, en sprong van zijn paard. Vele handen hadden reeds de koorde gegrepen, die los | |
[pagina 105]
| |
werd gemaakt van den zadelknop, en aangetrokken, aangetrokken door zes, zeven kerels op een rij, totdat het dier aan den gaffel stond geheschen, den kop met de woeste oogen omhoog. Dan schoten er anderen toe, om hem de achterpooten te binden. Buiten de omheining, met plenzen water bijgebracht, opende Cristòforo de vervreemde oogen. Hij had alleen maar een paar kneuzingen opgeloopen en een buil aan het achterhoofd. Toen de buffelstier gemerkt was en strompelend den sluitboom doorschoot, - werd er een pauze gehouden. De markies en de rentmeester vertoefden bij den gewonde. Dan stegen zij te paard, begaven zich te midden der nog onbehandelde vaarzen, en telden en monsterden de troepen, die door den opperveedrijver waren tezaam gedreven voor den verkoop en dus ongestempeld zouden blijven. De omstanders verspreidden zich; velen gingen kijken naar den van het paard geworpene, die alweer overeind stond. Niccòla sloeg hartelijk Beppe op den schouder; Paolo, de opzichter der kolenbranders, was bij hen. Het blij en blozend meisje, aan de andere zijde der arena, werd braaf geplaagd.... Renato zag het alles terloops. Hij voltooide met enkele nadenkende trekken de schets, die hij zoo juist van Beppe's vermetel gebaar had gemaakt. - Het gebaar van den veroveraar, peinsde hij, terwijl hij op de schets bleef staren, het gebaar van | |
[pagina 106]
| |
een heerscher, - en ook het gebaar der loutere jeugd, der jonge, roekelooze oer-kracht. Roekeloos, maar niet wreed.... Het gebaar van een werkelijk heerscher kòn nooit wreed zijn. Wreed is de zwakke, die zich tot heerschen forceeren moet. De beheerscher, die zeker is van zijn zaak, is edel. En ja, edel in zijn kracht, dàt was het gebaar bovenal. Hij sloeg de vorige bladen weer op... Het was vreemd.... want die wanhopig aan het touw snokkende vaars met de bolle angst-oogen, - die andere, machteloos overzij liggend, versmeten en gekneveld, wien het brandende merk werd ingedrukt, - dat was toch wèl wreed. Of was het alleen tragisch? En moest dàt zijn heele doek niet eigenlijk worden: tragisch, de noodwendige tragiek van alle leven, waarin de één heerscht, omdat hij heerschen moet, en het doet met klaren, sterken geest; terwijl de andere partij weerloos zijn lot ondergaat, het lot dat zich zoo en niet anders moet voltrekken....? Hij bleef in gedachten staan, sloot peinzend zijn schetsboek. ‘Ik heb, geloof ik, het genoegen met Signor Focardi te spreken, den schilder?’ vroeg een uiterst hoffelijke, toch ietwat vermaakte stem. Renato keek verbouwereerd. Onder de groene | |
[pagina 107]
| |
bogen door van zijn zonderlinge lijftent, zag hij het benieuwde gezicht van den markies. Hij stak zijn schetsboek weg, wilde het koord om zijn middel los knoopen. ‘Derangeer u niet, waarde heer; een bizonder practische uitvinding! Ik zag u, meen ik, teekenen....? ‘Zeker, Excellentie.’ Renato verwarde zich in de titelatuur, omdat hij Niccòla en de anderen altijd over ‘Zijne Excellentie’ hoorde spreken, als zij het hadden over den Prins Rospoli. De markies lachte dan ook: ‘U slaat me véél te hoog aan, caro Signore, maar dat doet er niet toe. Ik heb een gróót verzoek aan u....’ En hij legde den schilder uit: hij was een boek aan het schrijven over ‘De godsdienstige bewegingen der negentiende eeuw’... Al sinds eenigen tijd had hij rondgezien naar iemand onder de ouderen, die van meer nabij den ‘heilige’ van den Monte Labbro, David Lazzaretti, gekend zou hebben. Hier op zijn tenuta was het hem niet gelukt. ‘Maar ik sprak daareven met Niccòla van Montemarino; die meende, dat u....’ En als het bleek, dat werkelijk Renato eens tot de discipelen van den profeet van Arcidosso had behoord: | |
[pagina 108]
| |
‘Dan zou ik graag eens rustig met u praten. Wilt u van avond mijn gast zijn? Natuurlijk neemt u het avondmaal met ons. Waar heeft u overnacht?’ ‘Bij Pancrazio. De boschwachter en die kranige jonge kerel hebben in het hooi geslapen, maar Niccòla en ik hadden samen een luxe-kamer!’ ‘Een lùxe-kamer kan ik u op de villa niet geven’, glimlachte de markies, ‘maar - misschien slaapt u er toch wel beter dan op de factorij. Mag ik dan tegen half acht op u rekenen?’ De schilder keek even bedenkelijk: ‘In deze plunje....?’ ‘Doet er niets toe! A la guerre comme à la guerre!’ En hoewel Renato geen Fransch verstond, zóó aardig bezagen hem die beminnelijke, bruine oogen in dat forsche ras-gelaat met den wat dik en rood geworden arendsneus en den nobelen witten baard, dat Renato voetstoots de uitnoodiging aannam. Een kwartier later was de ‘mercatura’ opnieuw in vollen gang. Twee dames, als mannen gezeten over het maremmaansche zadel, een geitenpels tot op de voeten, kwamen aangereden, bleven een pooslang, vanaf haar paarden, het schouwspel bezien. Zeker gasten van de villa.... Renato stond nog altijd onder zijn groene tentje, doch alleen maar meer de houdingen der jonge | |
[pagina 109]
| |
runderen en den algemeenen aanblik van het tafereel interesseerden hem nu nog.
Het was halfdrie, voor zij allen terugreden naar de factorij, waar het verlate feestmaal wachtte. En na den maaltijd, buiten op het plein, steeg in den stralenden namiddag het feest tot zijn vroolijkste vervulling. Er werd gezongen en gedronken; overvloedig vloeide de wijn. En de liederen vierden de vermetelheid der jonge spieren en de gespannen verrukkingen der liefde. De meisjes zaten in een kring, en de helden van den dag legden aan háár voeten, in schallende stornelli, den pas verworven roem. Een veehouder uit de Abruzzen haalde zijn harmonika uit en begeleidde de fluit van zijn makker. Zij speelden den trescone, de oude danswijze van het land, en de walsen en polka's uit de steden; de jonge kerels voerden in woeste vaart hun meisjes in het rond, en het kussen was vrij dien middag. Over het uitgewischte Romeinsche mozaïek woelde de boersche orgie van het Meifeest, de argelooze verheerlijking van de weelderige en onsterfelijke krachten der natuur. |