De nar uit Maremmen. Deel 1: Massano
(1927)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Tweede hoofdstukHET bergstadje Massano was er een, zooals in dat oud en rijk gebied der Toscaansche Maremmen er bij tientallen te vinden zijn: vergeten kostbaarheden in vergeten landschappen. Zij liggen daar als zóó omhoog gegroeid uit de eenzame heuveltoppen, die hen dragen, boven een nog eenzamer wereld van andere heuveltoppen en valleien. Saamgedrongen burchten gelijk, staan ze zwaar uit tegen de blauwe lucht, grauw en streng op hun strenge, grauwe wallen, die een voortzetting zijn van de grauwe rots. Dreigend waren zij eens van oorlogsvaardigheid, - nu dalen van de vervallen poorten hun laatste huizen vreedzaam af in het vrije veld... Binnenin zijn zij meest ongeschonden, nauw opeen gebouwd, donker, en vol fantasie. Grillige trappenstraatjes winden zich de schichten van den heuveltop langs; een romantische portiek, een gebeeldhouwd poortje aan den blinden muur van een verstorven convent, een duister overluifeld bordes met een edel-gesmeden lantaren voor een bleek affresco, duiken op in de meest onverwachte hoeken. Pleintjes gaan open, waar plotseling een oer-oud paleis zijn gevel opstelt, met de toevallige schilderachtig- | |
[pagina 47]
| |
heid der schaarsche, rijkgevormde vensters. Soms is er een Domkerk uit den tijd, dat het stadje nog hoofdplaats was van een der vele bisdommen uit die streek. Soms spant een Romeinsch aquaduct zijn vermetele bogen tusschen de afbrokkelende vestingwerken. En boven de hoogste daken uit, op de heuvelspits zelf, spookt de vervaarlijke ruïne van hun middeleeuwsch kasteel, dat ‘rocca’ heet, of ‘càssero’. Zoo zijn Magliano en Castagneto, zoo zijn Campiglia en Roccastrada, Sovana en Pitigliano en Montepescali. Zoo was Massano. Massano hàd zijn Dom, Massano had zijn voormalig bisschoppelijk paleis, museum geworden, - het gebruikelijk museum van onbezienswaardigheden. Maar Massano had ook zijn Dompleín, het zuiver dertiend' eeuwsche plein, dat bij de kenners van Italië's verborgen schoon een niet geringe vermaardheid bezat. Op den achtergrond stond, star uitgeheven boven haar schier verticaal lijkende, zóó steile trappen, de cathedraal van San Ruffino, met haar Romaansche bijbelbeesten, haar fijne rijen Pisaansche gevelpijlers, en daarachter, als een verholen trezoor, haar gothische roosvenster. De beide andere, naar elkaar toeloopende zijden van het plein werden bijna geheel ingenomen door vier historische gebouwen. Daar was het bekanteeld stadhuis met zijn drie verdiepingen spitsboogramen en zijn bekanteelden toren; | |
[pagina 48]
| |
daarnaast het sierlijke geveltje van de Zecca, uit den verren tijd, dat een stadje als Massano nog zijn eigen munten sloeg; en, burcht van heerschzucht, het weerbaar paleis van den Podestaat, met zijn onoverzienbaar aantal ridderwapens van wie hier eens bevel voerden, en zijn barsche toegangspoort vol geweld van ijzerbeslag. Aan den overkant stond het geweldige palazzo van de aloude Massaansche familie der Malfatti's; diep onder de lage bogengang school geheimzinnig eene muurschildering van den vastenden San Girolamo naast een veelbezochten eetkelder. Zoo verhief zich daar dat kleine, trotsche plein, historisch exempel van de macht en den schoonheidszin dier midden-Italiaansche bergstadjes uit de 13e en 14e eeuw. Het was, de tijden door, van een verwonderlijke onaangetastheid gebleven; nauwelijks in enkele bizonderheden hadden de jaren zijn schoon beschadigd. Doch eigenlijk bleek dit maar zeer ten deele een verdienste der Massaners. Deze hoovaardige en weerbarstige radicalen toch, waren ook altijd zeer kunstlievend gebleven. En dus hadden zij in den loop der eeuwen hun prachtigen Dom een nog prachtiger barok-koepel opgezet, dien men - meer geluk dan wijsheid - vanaf het plein niet zien kon; door gedenkplakken, rijk aan superlatieven, hadden zij de roemruchtheid van overal elders volmaakt onbekend gebleven stadgenooten ver- | |
[pagina 49]
| |
eeuwigd; en nog het kleinste pleintje niet hadden zij zonder borstbeeld gelaten. Toen het echter, door lof en blaam van buiten af, tot de moderne Massaners doordrong, welke kunstschatten zij inderdaad bezaten, en wat de kunstlievendheid hunner vaderen daaraan bedorven had, was er dadelijk weer geld in overvloed geweest voor elk plan van herstel. Zoo had men op een dag in de Archieven ontdekt, dat bij het oorspronkelijk bestek van den Dom een klokketoren had behoord, twee galmgaten hooger dan het Amor-tempeltje, waarmee de Renaissance hem in 1500 bekroonde. Drie jaar lang werd er gewerkt, om Amor's slinksche zegepraal te slopen en de twee ontbrekende geledingen met hun fijne Romaansche zuilen-gaanderijtjes op te trekken; 't had meer dan honderdduizend Lire gekost, en er was geen enkele subsidie voor gevraagd. Dan staken hun ook in de oogen de twee pompeuze herdenkingsplaten, waarmee men, in het midden der vorige eeuw, den gevel van het Palazzo Communale had durven schenden. De gevel herkreeg zijn ruige aspect, en de gedenkplaten werden in een duisteren hoek van den binnenhof bijgezet. Doch behalve de barok-koepel, waarmee de cathedraal nu eenmaal was opgeknapt, had nog één ander barbarisme tot dusver hardnekkig stand gehouden: in het midden van het plein, op een hoog voetstuk, een standbeeld van Garibaldi; een Garibaldi, die niet | |
[pagina 50]
| |
leek, met achter zich een bronzen genius, die evenveel had van een gevleugelde Pallas Athene, als van een gehelmden aartsengel Gabriël. Ook over dit weinig eervol product der gewestelijke handnijverheid waren sinds eenigen tijd de Massaansche gemoederen warm geloopen. Daar echter in deze aangelegenheid de stekelige politiek zich mengde, bleek de oplossing niet zoo gemakkelijk te vinden. Garibaldi, de overwinnaar van het pauselijke Rome, lag den radicalen Massaners na aan het hart. Zij moesten toegeven, dat déze Garibaldi leelijk was; dat hij hun middeleeuwsche Domplein schandaliseerde; maar het was een hard gelag, het hoofd te buigen voor den milden overwinnings-glimlach der clericale tegenpartij. Langen tijd hadden in de vroedschap de kansen onzeker geschenen; verscheidenen, die niet voor dom en ouderwetsch wilden doorgaan, waren overgeheld naar het ‘schoonheids-standpunt’, en aldus geraakt in het kerkelijk vaarwater; de vier socialisten daarentegen hadden de wankele meerderheid der onvervalschte Massaansche dwarskoppen gesteund. ‘Het roode hemd’, heette het, ‘maakten zij tot het hunne’. De strijd werd boeiend! Hoe zou de beslissing uitvallen? En zelfs Renato Focardi was niet zóó vreemd aan alle politiek, of dit spel van kleinsteedsche trots en partij-koppigheid, van valsche leuzen | |
[pagina 51]
| |
en hachelijk evenwicht, interesseerde hem. Zoodat, toen dien morgen de vrouw-van-beneden hem het stedelijk courantje bracht, hij het haar uit hand greep - hij moest zoo meteen onverwachts op reis! - om nog even het raadsverslag van den vorigen avond in te kijken.... ‘De verbanning van Garibaldi. Het verraad der socialisten’, stond er met groote letters boven. Renato zette zich fel te lezen. ‘Wel heb je nou ooit! de sacripanti!’ riep hij na een oogenblik uit. - De schavuiten! plotseling om te slaan.... te verklaren, dat de stichter van het kapitalistisch koninkrijk Italië, welbeschouwd, noch het roode hemd verdiend had, noch hun verdediging, - dat zij de handen van hem aftrokken en, met de clericalen mee, zouden stemmen voor de verwijdering van het beeld.... Hijzelf had het malle monument altijd verwenscht, daar midden op het mooie plein, maar dezen uitslag kon hij toch niet zetten. Haastig stak hij het krantje bij zich en liep de trap af. Vóór hij den zoolang verlangden tocht ging ondernemen, moest hij vanaf zijn hooge woning op den buitenwal nog even Massano in, om zijn vrind den kanunnik te groeten, tabak te koopen, en zijn geitenvelbroek bij den zadelmaker te laten aansteken. Reeds had hij zijn tax, dien anderen vrind, bij de menschen beneden ondergebracht. Al loopend | |
[pagina 52]
| |
herlas hij nog eenmaal de briefkaart, dien ochtend vroeg ontvangen, waarin de opperveedrijver van Montemarino, hartelijk als altijd, maar rijkelijk laat, - 't was morgen al! - hem de veestempeling op de bezitting van den markies Niccolini berichtte; ze zouden daar samen heengaan! In een der laatste huizen naast de Porta Maremmana woonde de zadelmaker. Het was een jonge vent, dien de oorlog, door een granaatscherf, het rechter gedeelte van het gelaat jammerlijk had verwoest. Naast die terugstootende misvormdheid kwam, in de vreemd-vertrokken linkerhelft, zijn ééne gezonde oog schrijnend fel uitgekeken. Daar hij, om zich zijn afkeerwekkend uiterlijk te doen vergeven, tot stelregel had genomen, altijd met een cynische kortswijligheid te praten over zijn eigen ongeluk, had zijn gansche wezen een vlijmende en verontrustende tragiek gekregen, die vele Massaners van hem vervreemdde. Maar Renato kon gewoonlijk goed met hem overweg. ‘Een reparatie.... voor dadelijk?’ vroeg eerst wat onwillig, van achter zijn laag tafeltje vol lappen en reepen leer, de ongelukkige. ‘Voor dadelijk, jongen’, zei Renato opgewekt, ‘'k moet er over een uur op uit.... doe je best eens voor me....!’ De zadelmaker hield het geitenschootsvel schuin voor zijn ongedeerde oog tegen het licht, betastte de | |
[pagina 53]
| |
paar scheuren, die op een vorige Maremmenreis de niets ontziende doornengroei zelfs dáárin had opengereten; dan, met een rauw en zielig lach-grimasje, zei hij: ‘'n Goed velletje nog.... als mijn huid zoo mooi weer terecht kon komen.... Over een half uur is 't genaaid... om je van dienst te wezen... kun je vroolijk op reis gaan.... Mag 't je beter bekomen dan mij mijn laatste pleziertochtje.... Misericordia!’ Renato voelde zich beschaamd worden. Hij vroeg, of hij zijn valiesje en zijn paraplu zoolang in den hoek mocht zetten, en ging haastig heen. - Wat moest hij nog altijd mokken over dat mislukte bezoek van zijn zoons, dacht hij. Als hij een van hen tweeën eens zóó had zien terugkomen uit die ellendige loopgraven.... Dan toch maar honderdmaal liever een beetje misverstand, en allebei, gave, knappe kerels, zooals ze nu waren....! Toen hij - nog net een uur had hij den tijd - het Domplein overstak om naar het Seminarie te gaan, waar zijn vriend de kanunnik, Don Pompeo, zijn kamers had, zag hij juist diens groote schuitschoenen en ampele soutane in een voortvarende statigheid de steile cathedraal-trappen afkomen. ‘Wij hebben 't gewonnen, vriend! wij hebben 't gewonnen!’ riep die al met een breed gebaar, voor | |
[pagina 54]
| |
hij Renato nog op tien meter afstands genaderd was, ‘Marx heeft Garibaldi een beentje gelicht, en binnen drie maandenis onze roodkiel met genius en al verhuisd naar het plantsoen op de wallen!’ ‘Wel gefeliciteerd’, zei Renato droogjes. ‘Hoe is het nu mogelijk’, bestrafte Don Pompeo met rhetorische bezieling, ‘hoe is het mogelijk, dat iemand als gij, een schilder, een dienaar der schoonheid, niet méér gevoelt voor de zuiverheid van ons architectonisch juweel!’ ‘Ik voel nòg meer voor de nieuwe vriendschap van de Rooien en Rome!’ gekscheerde Renato. ‘'t Historisch materialisme een steunpilaar van de Kerk, - was dat geen felicitatie waard?’ ‘Slechtaard!’ dreigde Don Pompeo hem met de vuist, ‘zwijg stil, of ik....’ ‘Maar overigens’, zette Renato door, ‘is het jammer....’ ‘Wat jammer?’ ‘Zeker jammer, vooral voor mijn voortreffelijken Don Pompeo!’ ‘Voor mij?’ ‘Ik had den kapittelheeren en hun aanhang nog zoo graag een paar prettige strijdjaren toegewenscht’, deed Renato met een uitgestreken gezicht. ‘Nu - als wij den Domkoepel-zelf niet boven uw hoogeerwaarde hoofden willen gaan afbreken, valt er ook niet het kleinste aesthetische ketterijtje meer | |
[pagina 55]
| |
op te sporen, en niet het allerkleinste lansje meer te breken voor de eer van Massano!’ ‘Ho! Ho! per Bacco!’ bezwoer de kannunik lachend, ‘en waar dienen de Archieven dan soms voor? in de Archieven ontdek je altijd nog wel een of andere ongerechtigheid....’ ‘Of op de zolders van de heeren pastoors.... altijd nog wel een of andere “Madonna van het Kattegat”....’, hielp hem Renato een handje. Don Pompeo meesmuilde. ‘En zelfs wanneer er in de Archieven al niets meer te ontdekken mocht zijn’, hield hij halsstarrig voet bij stuk, ‘dan blijft ons in elk geval de quaestie Vetulonia!’ ‘Ja, dàt is waar!’ zei Renato met een onontwarbare mengeling van spot en ernst, ‘dan blijft ons in elk geval de quaestie Vetulonia.’ Renato Focardi en de kanunnik Don Pompeo kenden elkaar al sinds jaren; en hoewel zij in hun dagelijkschen omgang weinig anders deden dan elkaar geestelijk plukharen, hadden zij een groote waardeering voor elkanders gaven en aard! Zij leefden beiden in een betrekkelijke armoede, en beiden droegen zij die welgemoed, Renato met een zigeunerachtige ongegeneerdheid, de kanunnik vol statigheid en zwier. Zij waren trouwens in vele dingen elkanders tegenbeeld. | |
[pagina 56]
| |
De kanunnik was een gezet en, ondanks zijn sjofele kleeren, voornaam uitziend heer, met een fijn besneden gelaat en klassieke gebaren; hij had een bizonder welbehagen aan zijn mooi gevormde volzinnen en uitgelezen woordkeus, welke de fraaie uitspraak der oude Massaansche familie's, waaruit hij stamde, tot vollen bloei bracht. Als een nobele wijn was zijn taal. En zijn historie-studie, zijn letteren, en zijn aesthetiek gingen hem vrijwat meer aan het hart dan de dingen der Kerk, alhoewel hij die naar den vorm met een stijlvolle waardigheid diende. Renato, daartegenover, had iets sloks over zich, en zijn spreken was doorgaans slordig. Zijn diep-in mooie kop leek door de hoekige magerte en de weinige verzorgdheid eer plebeïsch, en een lichte verlegenheid maakte vaak zijn optreden stroef. Los van alle uiterlijke religie en van alle kerkschheid ging hij door voor anti-clericaal. En toch was, temidden van deze balsturige bevolking en haar koele geestelijkheid, Renato de mystiek-aangelegde; en die Franciscaansche eenvoud, die peinzende levenskijk, maar ook de edele hartstochtelijkheid en de vermetele schoonheids-begeerte van zijn dieper wezen, zij waren het erfdeel der afgelegen oorden, vanwaar hij herkomstig was, van het vurig-vrome, verbeeldingrijke landvolk, dat leeft aan den voet van den Monte Amiata. Zijn gewoonlijk stille en eenzelvige natuur echter | |
[pagina 57]
| |
vond een heilzaam tegenwicht in den strijdvaardigen aard van den kanunnik, en eenmaal aangestookt en op dreef, was hij op zijn beurt geestig en slagvaardig genoeg, en zelfs welsprekend, als hem een onderwerp meevoerde. Ook nu, met een ingehouden vechtlustigheid stonden zij elkaar in de oogen te kijken, als zinnend allebei op een nieuwen aanloop tot schermutseling. ‘Is Vetulonia een quaestie, of is het er soms geen?’ stelde Don Pompeo opnieuw het probleem, - ‘moet nog langer het armelijk dorp Colonna, of moet Massano de eer hebben, te zijn verrezen op de ruïnen der voornaamste Etruscische stad? de stad, waaraan eens het oude Rome zijn hooge insignes ontleende: de purperen toga! den ivoren zetel! de bronzen trompet! én den roeden-bundel met de bijl, die nu nog weer de fascisten - je hebt toch gehoord van die nieuwe partij? - hebben overgenomen als een attribuut van eendracht en herstel? Vetulonia, de bakermat der Romeinsche beschaving!’ Renato verkneukelde zich in deze hoogdravende tirade. - Om die paar Etruscische grafsteden en dat enkele brok polygonale muur, dat er gevonden was, moest het hoovaardig stadje nu ook maar ineens weer Massano-Vetulonia worden, zooals er reeds een Corneto-Tarquinea bestond! Bewezen was er niemendal.... | |
[pagina 58]
| |
De kanunnik keek Renato aan met een zegevierenden blik, zeker van diens onmogelijke ontsnapping. ‘Natuurlijk’, beaamde die dan ook goedig, ‘Vetulonia is een probleem, ook voor mij.... En Populonia dan!.... Een schildersprobleem, wel te verstaan....’ ‘Met Populonia’, was Don Pompeo reeds in de rede gevallen, ‘hebben wij op het oogenblik nu niets te maken.’ ‘Maar ik wèl, en hoe!’ plaagde Renato, ‘'t is prachtig, zooals het daar ligt, hoog op zijn groenen heuvel, achter die blauwe baai.... Van een felheid! 't Lijkt of er dubbele zuurstof is, daar tusschen die twee zeeën in, of alle kleuren er sterker zijn, en doorzichtig tegelijk! Ga je schildersgang maar! 't Is mij nooit recht gelukt. Nee, òf Populonia een quaestie is!’ ‘Met jullie artiesten kun je ook nooit eens een redelijk woord praten’, zei de kanunnik humeurig. ‘De heele historische achtergrond laat hem natuurlijk koud als ijs.’ ‘Om den dood niet’, zei Renato, ‘die Etruscische kerels hebben vervloekt mooie muren gebouwd, vooral nu de eeuwen er het hunne aan toe.... en aan àf hebben gedaan.... Ik liet me trouwens niet onbetuigd.... Je kent toch mijn studie van de ruïnes van Roselle?’ | |
[pagina 59]
| |
Er glom een rakkerachtig twinkeltje in zijn oogen, omdat hij zoo netjes de eigenlijke bedoeling van den ander telkens weer te ontduiken wist, en hem zoo tot een stille vertwijfeling bracht. Toen, plotseling ernstig, zei hij: ‘Natuurlijk is een levende veestempeling, waar ik zoo straks heen ga - 't is op de tenuta van Niccolini - weer nòg mooier dan een gezicht op wat geleefd hééft.’ ‘Ga je op reis.... zoo ineens?’ vroeg onwillig de kanunnik. Dan zag hij, dat inderdaad Renato zijn rijbroek aanhad, en zijn hooge, bruine kaplaarzen.... Even moest hij toch lachen, want wat de schilder plechtig zijn ‘reis-tenue’ noemde, was al niet minder onder de verf en al niet minder kaal, dan zijn huisplunje dat placht te wezen. ‘En het regenscherm?’ meesmuilde hij, en dacht aan de groote, groene boerenparaplu, Renato's onafscheidelijke gezellin, die, met een touw om zijn middel vastgesnoerd, hem schetsboek en oogen beschutte, terwijl hij zijn beide handen voor het teekenen vrij hield. Soms zag men den schilder zóó langs de wegen wandelen, daar hij niet inzag, waarom hij ieder oogenblik zijn tentje af en aan zou gorden. ‘Mijn paraplu houdt mijn valies zoolang bij den zadelmaker gezelschap’, zei Renato. ‘Pas maar op’, bromde de Domheer nog, ‘'t loopt al naar midden Mei.... als de ma- | |
[pagina 60]
| |
laria je daar in de vlakte te pakken krijgt....’ ‘Aan mijn magere botten valt niet veel meer te zuigen voor de heeren muggen’, wierp Renato weg; ‘ze zijn trouwens nooit erg verlekkerd op mij geweest. Ik heb me vaak geschaamd over mijn eigen gezondheid, tegenover die sterke reuzenkerels met hun holle gezichten, geel van de koortsen, en die brandende oogen....’ Hij staarde voor zich uit, als zag hij ze tegenover zich, deze Maremmanen, die een inwendig vuur moordend aanvrat, zonder ze te kunnen verteren. Maar Don Pompeo, zijn verdiepten blik betrappend, zei eensklaps: ‘Er is wel eens beweerd, dat zonder de Maremmaansche malaria er ook nooit een profeet van den Monte Labbro geweest zou zijn.’ Focardi's gezicht sloot zich, als wenschte hij op deze gesprekswending niet in te gaan. ‘Voor wie aan den kant van Lombroso staat en alles uit ziektetoestanden verklaren wil....’ gaf hij nog tamelijk scherp terug. ‘Ik, aan den kant van Lombroso staan!’ viel de kanunnik uit, - ‘Lombroso, die alle Heiligen der kerk heeft durven aanranden met z'n brutale rationalisme! Maar een andere vraag is natuurlijk, of er bij David Lazzaretti inderdaad van religieuze begeestering sprake was, of veeleer van een speculeeren op....’ | |
[pagina 61]
| |
‘Een andere maal, amico mio’, viel Renato hem in de rede; ‘of eigenlijk, liever heelemaal niet, zooals je weet.’ - Don Pompeo kon soms te ver gaan; hij wist toch, hoezeer die periode zijner jeugd hem èrnst was geweest. ‘Tournooien op het schaakbord zooveel je maar wilt, desnoods iederen avond’, verzoende hij dan weer; ‘alleen, reken niet op me vóór aanstaanden Zaterdag.’ ‘Zaterdag over een week’, herstelde de kanunnik; ‘wij kennen dat; als Focardi er eenmaal met zijn paraplu op uittrekt, dan heeft het schaakspel respijt.’ ‘En mijn portret dan.... mijn portret!’ kwam plotseling een mal uitslaande oudemanne-stem zich mengen in het gesprek. ‘Wat voor portret?’ vroeg bijna beleedigend, zóó uit de hoogte, Don Pompeo; ‘de prof essoreGa naar voetnoot1) schildert geen karikatuur, naar ik weet.’ ‘Kalm aan, Hoogeerwaarde’, verweet Renato; en hem den hoon van daareven terugbetalend: ‘Ik schilder wel degelijk een portret van SorGa naar voetnoot2) Agostino, en een mooi portret ook, zoo mooi als er van onze venerabele kanunniken hier niet licht een te schilderen zou zijn; een portret, dat nog beroemd zal | |
[pagina 62]
| |
wezen, als van alle kanunniken van Massano de naam allang vergeten is.’ ‘Hi! Hi! Hi!’ giechelde gewroken het oude mannetje. Hij glom plotseling weivoldaan en hij maakte een paar schichtige gebaren, alsof hij wel graag allebei, den schilder en den eerwaarden Domheer, op den schouder had geklopt. Maar dat liet hij toch wijselijk na. ‘Er is eens zoo'n Vlaamsche grappenmaker geweest, die niets liever deed dan duivels en zotskappen conterfeiten’, mopperde Don Pompeo; ‘ieder zijn meug!’ 't Was inderdaad een potsierlijke, een bijna paskwillige verschijning, die Sor Agostino, knokig en schriel als een ventje van tachtig, en zoo kaarsrecht en zoo nerveus-pittig als een van vijftig. Zijn leeftijd was een der raadselen van Massano. Zijn gezicht had enkele lange, diepgekerfde rimpels rond oogen en neus en dwars de wangen over; maar daartusschen lagen partij'tjes rozig gaaf vleesch, zoo gladjes en glanzig als het vleesch van een zuigeling. Zijn oogen waren helblauw, met wittige wimpers. Hij droeg een militant puntbaardje, en zijn militante hooge kuif was nog steeds peenkleurig; maar de kleine, rond de tandelooze kaken vinnig saamgenepen mond leek van een kinderachtige bouwvalligheid. En ondanks dat vinnige en dat militante was de einduitdrukking van zijn gezicht zoo argeloos en goed- | |
[pagina 63]
| |
geloovig, of hij alle strikken en fuiken zoo maar aanstonds zou binnenloopen. Sor Agostino was, vele jaren lang, kok en factotum van den laatsten bisschop van Massano geweest, en vaak diens vertrouwde in de vele moeilijkheden bij het beheer der weerbarstige diocees; want de Massaners, met hun karigheid voor de kerk en hun vrijbuiterige denkbeelden, hadden het den ouden, zelf ook lang niet gemakkelijken kerkvorst, weinig anders dan lastig gemaakt. ‘Wacht maar!... wacht maar!’ placht die te zeggen, ‘later zullen zij er spijt van hebben.... als het te laat is!’ Nu wàs het te laat.... en zij hadden er wel een beetje spijt van ook; want mocht het den Massaners al een opluchting zijn geweest, van den gestrengen Voogd ontslagen te zijn, na zijn heengaan was hij niet vervangen, en Massano hoorde voortaan onder het bisdom Livorno.... Als om den toornigen geest des overledenen te bezweren, en tevens tot grooter eervertoon van het stadje, hadden zij 50.000 Lire bijeengebracht om hun Bisschop een praalgraf in den Dom te bouwen; op de zwart-marmeren sarcophaag lag hij, geheel verguld, in vol ornaat uitgestrekt, en op de wit-marmeren inscriptie-plaat zag men in vele gouden letteren de weidsche opdracht, - niet bestemd overigens om gelezen te worden, want zij was in het Latijn gesteld. Geen Massaner, die familie-leden of vrienden van buiten over had, | |
[pagina 64]
| |
verzuimde hun het grandioze monument te doen bewonderen. En onderwijl liepen de kapittel heeren met glimmende soutanes en leden 's winters kou. ‘Wacht maar! wacht maar!’ zou de grimmige bisschop zeker gezegd hebben, ‘praalhanzerij komt voor den val!’ En Sor Agostino, in de laatste tien jaren, had niet nagelaten, dat dreigende ‘Wacht maar! wacht maar!’ op alle manieren te herhalen. ‘Wacht maar.... als de Heilige Stoel eenmaal een besluit neemt, komt hij er niet licht op terug.... Wie hebben nu de Massaners, als ze eens iemand ernstig om raad willen vragen?.... Niemand! De pastoors hebben zelf te veel raad noodig, en de hooggeleerde Domheeren.... ja! die zullen zich wat over hun nederige medemenschen bekommeren!’ Hij zei het tegen de kanunniken-zelf, die hem gebelgd het zwijgen oplegden, en hem een kwaad hart bleven toedragen. Sor Agostino vertegenwoordigd? onverdroten in Massano den geest en het drijven van den verscheiden kerkvorst; hij woedde in het plaatsje met tienmaal meer alarm, dan de temperamentvolle prelaat er ooit had gewekt. Sor Agostino was tegen de wereldsche weelde, tegen alle nieuwlichterijen, tegen de lage halzen, tegen de vrijmetselaars, en tegen de gekleurde prentkaarten met verleidelijke filmsterren. | |
[pagina 65]
| |
Hij was altijd dankbaar, als hij weer iets gevonden had, om tegen te zijn. Hij was eigenlijk de condensatie van den twistgragen geest der Massaners-zelf. Maar omdat hij weinig persoonlijke sympathie inboezemde en men, jaloersch, hem betichtte, zijn gedegen welstand op de ondegelijke middagmalen van zijn vroegeren meester te hebben binnengehaald, liet men hem razen en luisterde niemand naar hem. Hij was geëindigd met zelfs ijdel te worden op dezen averechtschen invloed. ‘Zij willen, omdat ik het niét wil; en als ik 't wil, willen zij niet’, placht hij met een groote voldoening te orakelen. En ‘Zij willen niet, omdat ik wil’, - was het motto, dat Renato van zins was onder het steile profiel-portret te zetten, dat hij in een plotselinge bevlieging enkele weken geleden begonnen was, toen het mannetje weer eens, in een heftige verontwaardiging, hem zijn nood was komen uitklagen. ‘Sor Agostino heeft een hard leven in Massano’, zei Renato met een koddigen ernst tegen den Domheer; ‘zoo het goede voor te hebben, en zooveel tegenkanting te vinden... Ik heb hem maar eens getroost.... met de middelen der kunst.’ ‘En zoo zullen wij dan later in ons Dommuseum een beroemd conterfeitsel van den Massaanschen Va tel zijn rijker geworden’, lachte de kanunnik. En als noch Sor Agostino, noch Focardi-zelf de | |
[pagina 66]
| |
toespeling schenen begrepen te hebben, gekscheerde hij door: ‘Maar.... als wij nu dezer dagen onzen goeden Garibaldi gaan verhuizen, zouden wij dan niet kunnen zien, hem in het bronhuis onder te brengen, in het heiligdom van Sor Agostino?’ Sor Agostino werd vuurrood en zijn kuif steigerde in het Mei-windje. Focardi lachte in zijn knevels: hij wist welk een explosie er volgen zou. Zij wàs er al: ‘Die Pausenbeul in het Bronhuis? het Bronhuis, gewijd aan de Heilige Prudenziana? Dat zou nog een grooter schandaal zijn, dan dat de zondige cinema onzen oude “Hal van den Overvloed” onteert!’ ‘Die al sinds een eeuw leegstond!’ wierp de kanunnik in het vuur. ‘Juist, die leegstond, en dat was al erg genoeg! - “Toen de menschen verstandiger waren”, zei mijn Bisschop altijd, “had het gemeenebest daar zijn vóórraadschuur van graan en olie.” - En nu een cinema!! De geestelijken tegenwoordig hebben nergens meer piëteit voor....’ En met zijn vinnigsten grimas: ‘Wij zijn de Madonna van het Kattegat nog niet vergeten! Maar de Roodhemd in het Bronhuis, dat zou het ergste van alles zijn! Monsignore zou het zeker nooit hebben geduld!’ ‘Sor Agostino’, bestrafte de kanunnik, ‘ge ver- | |
[pagina 67]
| |
geet, dat wij nu langzamerhand mondig zijn geworden.’ Sor Agostino sloeg de handen ten hemel: Zelfs een koorheer, die het heengaan van zijn bisschop niet betreurde! En: ‘Wacht maar! Wacht maar!’ toornde hij, ‘nu zijn de geleerde heeren blij, dat ze vanuit Livorno niet op de vingers gekeken worden.... maar als binnenkort de Massaners heelemáál niet meer in de kerk komen....!’ ‘Eigenlijk zijn we sinds vijf eeuwen al mondig’, zette de kanunnik onverstoorbaar door, ‘sinds evenveel eeuwen als het Bronhuis oud is! Ik heb daar onlangs in de kronieken....’ ‘'t Zal wat wezen!’ smaalde de kuif. ‘Werkelijk een prachtig verhaal’, glimlachte Don Pompeo rustig, zeker van zijn succes. ‘Oudtijds waren, zooals jullie weet, de Bisschoppen ook wereldlijk heer en meester van Massano. En de weeldelievende Bisschop Romualdo, omdat hij zijn volkje niet vertrouwde, had omstreeks 1450 vlak onder de geduchte Rocca, het versterkte lustslot laten bouwen, waar nu het hospitaal uit is opgetrokken. Maar in dat lustslot stak hij zooveel geld, dat hij zijn schulden niet kon betalen! Toen boden de Massaners hem aan, die gelden voor hem bijeen te brengen, als hij afstand wou doen van al zijn heerrechten op de stad. Romualdo had er wel ooren | |
[pagina 68]
| |
naar, doch hij dorst een zoo vérstrekkend besluit niet op eigen verantwoording nemen, en hij reisde naar Rome, waar toen de groote Paus Nicolaas de Vijfde regeerde. En die hield hem dit oolijke.... en wijze sermoentje: “Hoogeerwaarde zoon”, zei hij, “uw rechten op de stad Massano, waar het weerspannig volk tòch z'n eigen zin doet, zijn vrijwel van ideëelen aard. Uwe schulden daarentegen zijn maar al te reëel.... Ik zou dus in uw geval de zekere realiteit maar laten voorgaan boven de twijfelachtige idee.” Zoo deed dan ook de Bisschop; hij verklaarde Massano voortaan een onafhankelijke stad, en nam blijmoedig de vijf zakken gouden ducaten in ontvangst, die men op zijn kasteel voor hem uittelde....’ ‘En nu zou ìk wel eens willen weten’, voer doodelijk verontwaardigd Sor Agostino uit, ‘wie zulken onzin in die kronieken heeft gezet! Een gek, die het gelooft....’ ‘Ja’, beäamde Renato bedenkelijk, ‘een Paus, die aan de realiteit de voorkeur geeft boven het ideaal.... Rome zou misschien niet kwaad doen, alle archieven en alle kronieken op den index te zetten! Trouwens....’ En op zijn beurt wou hij, ter verdere verbijstering van het opgewonden mannetje, nog een heel àndere beschouwing ten beste geven, als plotseling uit den hoogen Domtoren het uur van tienen neergalmde. | |
[pagina 69]
| |
Met een schrik bezon hij zich: zijn tabak, zijn schootsvel, en de autobus, die over een kwartier afreed! Haastig stak hij twee hartelijke handen uit: ‘tot ziens! tot ziens!’ en hij repte zich naar het winkeltje onder de bogengang, waar hij zich een flinken rookvoorraad insloeg en een pakje cigaretten kocht. Bij den zadelmaker lag zijn geitevelbroek al klaar. ‘Vroolijke reis! wel bekome het je! Pas op je hachje!’ grijnsde nog de verminkte. Renato wrong den grooten zak tabak in het al puilende valies, lei de gevraagde Lire voor de reparatie op een hoek der volgeladen werktafel, mèt het pakje cigaretten; dan spoedde hij zich naar het pleintje voor zijn huis, waar de autobus op afrijden stond. Hij had juist den tijd om in te stappen, en daar gingen ze al! Terwijl hij nog even uitkeek, zag hij, eendrachtelijk naast elkaar, den kanunnik staan en Sor Agostino; net konden zij wuiven over en weer. Renato zag in het breede, gebruinde gelaat de lachende, zwarte oogen; en de helderblauwe zag hij onder het kleine voorhoofd en de hooge, peen-gele kuif. Ze leken hem samen toe te roepen: ‘Kom maar gauw terug! Kom gauw terug!’ - ‘Denk aan onze schaakpartijen!’ zeide de eene, en de andere: ‘Denk aan mijn portret!’ ‘Goeierds!’ dacht Renato met een glimlach. - | |
[pagina 70]
| |
Wat mocht hij ze graag alle twee, ondanks hun nooit eindigend geharrewar! Dan, als een zwart gat, viel plotseling de bittere gedachte in hem open; en toch... wat had hij aan ze, voor zijn eenzaam hart?
De autobus raasde reeds de eerste steile wendingen onder de wallen naar omlaag, als Renato nog in den vollen wagen een goed heenkomen zocht voor zichzelf, voor zijn paraplu en voor zijn klein, maar zwaar valies. Een jonge kerel stond eindelijk op en klom over de banken naar de voorzijde bij den chauffeur; een boerenvrouw hield zoolang het saamgerolde geitevel op haar knieën, en de schilder, onder de hem vrijgelaten plaats, paste moeizaam anderer bagage in elkaar, om de zijne te kunnen inschikken. Pas toen de kapel van Santa Barbara onder haar hooge kastanjelaren voorbij zwenkte, kwam hij eindelijk rustig te zitten in zijn hoekplaats bij het open raam. Nog juist kon hij genieten van het prachtige laantje rijk bloeiende acacia's, dat daar in zachte bochten afvoerde naar de steengroeve beneden; in de diepte bruiste een stroompje over de rotsen. Een heuvelhelling van roode, versche aarde onder regelmatige rijen zilverdoorlichte olijven glooide uit als een paradijzige beemd. Verderop graasde een schapenkudde; een herder stond er droomende tusschen. Met rukkende hotsen week hun geweldige voertuig uit voor een torenend opgeladen | |
[pagina 71]
| |
houtskoolwagen. In een flits zag Renato, hoe mooi in de Mei-zon die menie-roode kar onder zijn warmbruine zakkenvracht, door drie donker-glanzende muilen getrokken, voorbij bewoog aan het fonkelende groen der struiken. En opeens moest hij weer denken aan de laatste uren van het bezoek van zijn zoons. Dezen zelfden vreugdigen uchtend-tocht hadden ook zij kunnen doen, en zij verkozen, na één enkelen dag, in den laten avond nog op te breken, omdat er weer zoo'n ‘privaat auto'tje’ was aan te haken geweest. Stomme aristocraterij! De onhartelijkheid nog daargelaten! Als je een laatsten, rustigen avond samen kon zijn,.... een laatsten, langen avond, waarop misschien nog zooveel weer goed had kunnen gepraat worden.... En hij doorleefde nog eens de vreemde, onwennige wandeling van den eenigen morgen, dien zij samen waren, en den nog vreemder onwennigen middag daarna.... Lorenzo, die maar gemopperd had tegen de steile wegen en tegen de hitte; die het land rond Massano niet ‘interessant’ wou vinden.... hij had hoofdpijn. En Ottavio, die met geweld in het Hôtel hen op den middagmaaltijd had willen onthalen, inplaats van gezellig te gaan eten in zijn oude herberg.... hij had er zijn beste pak voor aan moeten trekken; en er was nog een lang misverstand geweest over een leerling, dien ze hem op zijn dak wouen schuiven. Daarna hadden | |
[pagina 72]
| |
zij Don Pompeo maar matig willen waardeeren; zij hadden ten minste willen lachen om Sor Agostino.... rare, versteedschte koppen! En toen, 's avonds, dat overijld vertrek.... 't Had hun afscheid niet weinig verkoeld.... hij had daar nu wel spijt van.... Hij moest ze nemen, zooals ze waren.... Zij moesten hem ook nemen, zooals hij was. En híj had niet van zijn twaalfde tot zijn achttiende in den modewinkel van tante Gatti thuis gelegen.... Ja, met dien ‘modewinkel’ probeerde hij maar altijd weer al het dwarse in die hoofden recht te redeneeren. Maar dat ze er plezier in hadden gehad, met zijn tweeën in die zwarte la te kruipen en zich daar een paar uur te gaan liggen vervelen in de leeren kussens, om daarna, met den nachttrein naar Florence, nog zes uur lang door de duisternis te razen, als er bij dag zooveel moois te zien zou zijn geweest....! ‘Stomme aristocraterij!’, zei hij nog eens bij zichzelf. - ‘Die publieke autobussen’, die ‘altijd vol zaten en stonken naar het boerevolk....’ Maar hoe meer volk er in zoo'n auto zat, hoe beter immers! Want hoe meer er te kijken viel! Hoe had hij nu, onderdehand, alweer niet genoten van het aandoenlijk-lief gezicht van dat oud-vrouwtje, daar drie banken van hem af, met het zwarte doekje rond haar teere haar geknoopt, zoo ernstig ‘op reis’, - en van dien zwetsenden koopman met zijn dikke | |
[pagina 73]
| |
lippen, vet van welsprekendheid, en zijn drastische gebaren? Dan werd Renato gewaar, hoe tegenover hem de boerenvrouw nog altijd, geduldig, met het pak van zijn geitebroek op haar knieën zat; er bovenop hield zij de verweerde, bleeke handen kruiselings gevouwen. En van die lijdzame handen keek hij op naar het nog jonge, smalle, gele gelaat, waar de fletse, lichtbruine oogen zwak lagen weggezonken in de diepe kassen. Met veel verontschuldigingen nam Renato haar het zware pak van de knieën; - wat een ezel was hij, om dat niet eerder te merken! En ten einde wat vriendelijks te zeggen, vroeg hij, of zij ook naar de tenuta van Montemarino ging, zooals hij. Eenmaal aangesproken, bleek de stille vrouw het tegendeel van onmeedeelzaam te wezen. - O! nee, zij moest veel verder, ver de Maremmen in.... zij ging tot het eind-station mee, en dan had zij nog drie uur te loopen... als ze haar niet te paard kwamen halen.... zij hoopte maar, dat haar man vrij had kunnen krijgen.... drie uur loopen zou haar nog zwaar vallen.... En op een andere vraag van Renato vertelde zij: Ja, ze was zes weken in Massano geweest, bij haar zuster, om daar in de hoogte wat op te sterken.... Verleden najaar had zij zulke zware koortsen gehad, dat zij den geheelen winter ziekelijk was ge- | |
[pagina 74]
| |
bleven, en de dokter had gezegd, zóó kon ze een nieuwen zomer niet ingaan. Haar man trouwens hadden de koortsen ook aangepakt, de laatste jaren.... de kinderen waren gelukkig bij de grootouders, in Orbetello. Maar Orbetello was wel erg ver van hen weg.... ze had de kinderen in geen jaar gezien.... De nieuwe directeur wou, dat zij ze terug liet komen. Renato had begrepen, dat zij op de tenuta van die rijke Genueezen, in de buurt van Talabegna thuis hoorde. ‘Heb jullie 't nog al getroffen met den nieuwen directeur?’ informeerde hij. ‘O! best getroffen’, zei de vrouw, ‘'t is een beste directeur. De malaria wegnemen, dat kan hij nou eenmaal zoo min als een ander; en het drinkwater beter maken ook al niet!.... Als er maar goed drinkwater was, dan zouen we misschien niet zooveel zieken hebben....’ ‘Geen goed drinkwater?’ verwonderde zich Renato; hij meende toch gehoord te hebben van nieuwe hydraulische werken, een paar jaar geleden, op de tenuta Maragliano.... ‘Ja, dat is ook zoo’, zei de vrouw met haar lijdzame onderworpenheid, ‘maar in het directeurshuis hebben ze veel water noodig, en de nieuwe toren pompt niet zooveel op, als ze dachten.... wij mogen wel eens een emmertje halen, maar als je dan | |
[pagina 75]
| |
komt, is er soms niet.... en zoo schiet 't er bij in....’ ‘Op het directeurshuis van de tenuta Maragliano wordt de wasch gedaan met zuiver drinkwater, en het volk moet uit verpeste putten drinken!’ 't Was een scherpe stem, die eensklaps vlijmde van de bank achter die, waar de vrouw zat; een hoekige kerel had zich daar omgewerkt en keek, over de leuning hangend, met zijn felle oogen Renato aan: ‘Als wij maar dichter bij de steden woonden, dan zouden de communisten er zich allang mee bemoeid hebben!’ ‘God bewaar er ons voor!’ zei de vrouw, heftig voor het eerst, ‘als we die óók nog kregen! Waar die zich in een andermans zaken steken, is de ellende niet van de lucht. Daar hebben we genoeg over gehoord....’ Ze sloeg een vaag kruis. De man achter haar trok zijn schouders op, draaide zich weer naar zijn plaats. ‘Is 't waar, wat hij zegt, van dat wasschen met drinkwater?’ vroeg Renato gespannen. ‘'t Zal allicht waar wezen’, zei onderworpen weer de vrouw, ‘ze hebben nou eenmaal fijne spullen, die kunnen ze toch niet in slecht water gaan bederven? En de vrouw van den directeur heeft de koortsen zoo goed als wij.’ Dan, of verre beelden haar plotseling geheel in beslag namen, zoo onttrok zij haar aandacht aan de | |
[pagina 76]
| |
omgeving, en bleef met nietsziende oogen de al maar langs wiekende velden instaren. De verweerde, bleeke handen had zij weer geduldig kruiselings in den schoot gestrekt; haar zachte, gele gezicht leek nog vermoeider dan eerst. De schokkende gang van het auto-gevaarte had zich verkalmd in een matig denderend voortijlen. Het ging niet langer met rukkende zwenkingen, nauwlijks gehoorzamend aan het stuur, de vele korte bochten om van een weg, die tusschen steile heuvelen neerschiet.... In een rustige vaart reden zij nu den geleidelijk-dalenden heirbaan af. Zacht golvend heideland lag uit naar kreupelgeboschte verder weg. Soms zagen gansche hellingen wit bestippeld van de duizenden zee-roosjes, die in bloei stonden; de vreemde, zoete geur woei door het raampje binnen. In de verte zag men, rechtuit of van terzij, het gekanteelde kasteel van Montemarino op zijn eenzamen olijvenheuvel staan. En zoo al kijkend, op de ronkende muziek van het àl maar voortspoedend voertuig, was Renato in een genoeglijke reis-stemming geraakt. De roes van den rit begon in hem te zingen. En het ruige geitevel onder zijn handen prikkelde eensklaps sterker nog hem tot de vreugdige gedachte: dat hij op nieuw werk uitging, dat hij ging waden door het volle leven! De levende indrukken ging hij verzamelen voor het doek, dat hij al jaren lang zich voorgeno- | |
[pagina 77]
| |
men had opnieuw te schilderen! Onder de neerhangende snorren opende zich zijn mond in een gelukkigen lach. O, dacht hij plotseling, kon Pimpia eens weten, hoe hij hier nu weer zat en genoot, wat zou ze blij zijn! Hij begreep niet, hoe hij dit heele jaar Massano niet uit was geweest. Hij was vijfenzestig.... ieder jaar kon het laatste wezen.... Hij voelde zich goddank sterk nog, jong bijna.... Maar hij had ook nog zooveel werk te doen, waar nooit van was gekomen, zooveel prachtig werk.... De opwinding tintelde in zijn bloed. Met een ruk trok hij zijn pijp, Pimpia's pijp, uit zijn zijzak, en het rood leeren tabaksbeursje. Met nerveuse bewegingen stopte hij den mallen mannekop vol, en stak er hartig den brand in. De velden vlogen langs; een kleine rivier onder eeuwenoude kurkeiken; een hoeve, waar zwaar door de roode aarde vier witte Maremmaansche ossen het geweldige kouter trokken: daar zou maïs worden gezaaid! Wat later zag hij aan den boschrand de eerste kudde wilde paarden grazen en dartel draven. Stil turend zat Renato voor zijn raampje; hij zat daar als aan 's levens venster, en tusschen al die schoonheid en zijn kijken droomde en vervlotte telkens het dunne blauwe wolkje van zijn pijp. En plotseling wakker schrikkend uit dat lijdelijk maar intens genieten, dacht hij: - zouden de | |
[pagina 78]
| |
zaken van Ottavio soms slechter staan, dan hij wou bekennen? Zou de jongen dáárom misschien die tentoonstelling willen op touw zetten?.... Moest hij hem dan toch maar zijn zin geven en ‘de heele kluit’ oversturen? - Hij glimlachte even. Ernstig zat hij dan naar buiten te staren.... |
|