De nar uit Maremmen. Deel 1: Massano
(1927)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Eerste hoofdstukGESPANNEN stond hij op de wacht. Hij stond bij de deur van zijn atelier, aan den rand van het dakterras, waar, over de laatste rustieke huizen van het bergstadje heen, het eindelooze uitzicht vrij lag. Zijn groenvilten schuithoedje had hij in de oogen gedrukt, om den speurenden blik te schutten, en zijn geelhouten pijp, die niet meer aan was, zat vastgezogen in den mondhoek onder de afhangende, grijze snor. Zoo stond hij daar, de handen in de zakken van zijn soort jagersjas, waarvan het versleten bombazijn en de versleten verfvlekken zich hadden gemengd tot een onbenoembare stof van een onbenoembare kleur. Zijn schouders, hoekig aan de lange, ietwat gebogen gestalte, trok hij bijeen, of hij het koud had, maar in zijn weggescholen, lichte oogen smeulde van diep-uit een warm verlangen. Hij zag den witten heirweg af, voorzoover die bij onderbroken stukken te zien kwam, zich losmakend uit een wereld van beboschte en bebouwde heuvelklingen, en al verder afdalend naar de nevelvage vlakte der Maremmen, waarachter een wazigblauwe streek onder de blauwgrijze lucht, de zee | |
[pagina 10]
| |
was. Doch op geen dier kilometers-lange stukken witte weg onderscheidde hij nog de onvermijdelijke stofwolk, die de zware post-automobiel bij zijn langsrazen daar achter zich laat. Nogmaals keek Renato Focardi op zijn horloge.... ja, dat wees al over het uur.... maar wanneer waren zijn oude knol en hij met den sleurigen tijd gelijk? Hij liep immers altijd vóór.... Kortaangebonden klopte hij zijn pijp uit op den terrasrand. Beneden, aan het kleine, zwart-aarden plein, naast de gesloten poort van de houtskool-waag, droomden twee afgespannen witte ossen, wijd van horens; eentonig vergenoegd veegden de lange, blanke staarten langs den vaalrozen pleistermuur. In de herberg ernaast werd koffie gebrand; hij rook den bitteren walm, die opsteeg. En een vrouw, schrijdelings op een muildier gezeten, een kind vóór zich in het zadel, kwam plechtig de langzame trappen van het bergstraatje af, reed het plein over en verdween langs een anderen trappenweg naar omlaag. Focardi ging zijn atelier binnen, lei zijn pijp naast het roodleeren tabakszakje, twee voorwerpen, dien een nadrukkelijke plaats was uitgespaard op de volgeladen schraagtafel. Met een smartelijke uitdrukking bleef zijn blik dralen aan die pijp, een gekke pijp, met een in geel hout gesneden mannekop, waarin twee | |
[pagina 11]
| |
zwartkralen oogjes staken weerszijden een spitsen neus. Hij zuchtte. ‘Arme meid’, zei hij. Hij keek opzij naar een nog altijd lijstloos vrouwenportret aan den muur; naar dat forsche, gebronsde gelaat met de hartelijke, bruine oogen onder het vaste voorhoofd, en met den even opgewipten neus boven de volle, glimlachende lippen. Donkergloeiend stond dat hoofd op den gevoeligen, blonden achtergrond, terwijl tegen het warmgeel van het japonlijf de lakroode bloemen kleurden van een waaiertje, half uitgevouwen in de groote, bruine hand. Als een zon leek dat prachtig felle portret het atelier te doorlichten. ‘Goeie, arme Pimpia’, mompelde hij weer. Hij zat een korte wijl voor zich uit te staren, rees dan overeind, nam het doek van den wand, bleef in gedachten ermee staan, midden in het atelier. - En nee, hoe kwam het bij hem op? Háár wegzetten voor zijn zoons? Zij moesten haar maar zien zoo meteen! Zij moesten nog maar eens zien, wat een sterke, oprechte, lieve oogen zij gehad had. Hij haakte het portret weer aan zijn spijker, doolde doelloos wat rond. Even bleef hij staan voor zijn ezel, zag zonder te zien het paneel, waaraan hij nu bezig was: een oud, wit paard, dat, van den toe- | |
[pagina 12]
| |
schouwer afgekeerd, met gebogen kop en sloomen gang een kaal en bleekgroen land beklimt; een ontbladerd boompje, gekromd onder den wind, staat troosteloos tegen de bewogen regenlucht; een flauworanje licht smacht aan den horizont. Hij schudde het hoofd, liep dan andermaal het terras op en tuurde de verre stukken heirbaan af. En eensklaps zag hij, twee wendingen nog maar weg, vlak bij de hoeve van San Donato, het zwarte gevaarte nadertuffen. Over twintig minuten zouden zij er zijn! Het werd hem wonderlijk rond het hart. In geen twee en drie jaar had hij ze gezien, zijn beide zoons, de kinderen uit zijn eerste huwelijk, de kinderen van zijn Silvia.... En zoo aanstonds zouden ze voor hem staan, hier in dit atelier, waar zij zeven jaar lang niet gekomen waren.... Door zijn groot verlangen heen wrong zich nog eenmaal het wrange verwijt omhoog, dat zoolang reeds hem aangebeten had: hoe waren ze ertoe in staat geweest.... al die zeven jaren van zijn huwlijk met Pimpia, nooit een woord van toenadering tot haar.... en nooit meer over te komen, na dat eene, vormelijke bezoek, het jaar van hun trouwen.... Als hij ze zien wou, z'n zoons, had hij zelf naar Florence kunnen gaan. Zeker, ‘de oorlog’ was het voorwendsel geweest. Maar Ottavio had met dien oorlog niets uit te staan gehad, en toen bij zijn laatste overkomst, nu twee jaar geleden, Lo- | |
[pagina 13]
| |
renzo met verlof van het front thuis zou zijn, had hij hem niet eens aangetroffen: de reis was hem te vermoeiend, had de jongen uit Venetië durven schrijven. - De marskraamster! De Signora Olimpia! La Sossi! - hij voelde het zoo scherp, hun hooghartig misprijzen! Goeie, nobele Pimpia! Na haar plotselingen dood, het vorig jaar, nauwelijks een afgemeten woord van deelneming. Toen zij nog leefde, en met haar kordate welgemoedheid alle moeiten van hem trachtte verre te houden, had het onrecht, dat ze haar aandeden, hem nog niet zóó gegriefd als nu in zijn eenzaamheid, en nu het voor haar onverhelpbaar was. Maar zij hadden daar niets van gevoeld; nog een jaar lang, in al zijn verdriet, hadden zij hem aan zijn lot overgelaten. - Wie weet, dacht hij bitter, wie weet, als hij in Februari niet geweigerd had zijn ‘Etruscische Ruïne’, en zijn ‘Rustende Paarden’ naar Florence te brengen, of zij zelfs nu nog wel naar hem toegekomen zouden zijn.... Hij boog zich over den terrasrand. - De herinnering aan de eigen moeder hoog houden.... Natuurlijk....! Maar of hij soms niet, ondanks zijn huwlijk met Pimpia.... Zij vergaapten zichzelf immers aan een frase. De Márskraamster! Dát was 't! Hun ijdelheid had in het nauw gezeten! En als hij nog verder overboog om te zien, hoe | |
[pagina 14]
| |
het autogevaarte langs de kapel van Santa Barbara het laatste ravijn onder het stadje indook, meende hij plotseling, tegen het donkere zijvak van den wagen een lichte vlek te zien, een gelaat, dat opgeheven uitkeek. Een blijde schrik sloeg hem het hart aan het hameren. Hij had, dacht hij, Lorenzo herkend! Lorenzo, die uitzag... die uitkeek naar hem; naar wie anders? Lorenzo, zijn jongste, die zoo op Silvia leek.... Een groote verteedering kwam over hem. - Nee, nee, nam hij zich eensklaps voor, wat er dan ook geweest was, 't zou van hèm niet afhangen, als dit bezoek niet in vollen vrede verliep. Lorenzo! Lorenzo en Ottavio! Hij zag ze als kleine jongens spelen. Hij zag Silvia over ze moederen, alsof ze hun zusje en niet hun moeder was... En dien éérsten tijd, dat ze samen waren op zijn Florentijnschen zolder.... 't Was, of hij in één diepen teug herproefde al zijn jonge vereering voor dat engelachtig wezen, heel den heerlijken liefdedroom van zijn jeugd en heel zijn huwlijk met haar, - en in één bitteren teug daarna, de lange, moeìlijke jaren, dat hij haar eenzaam betreurd had, worstelend met de weerbarstige krachten van zijn overgezonde natuur.... totdat Pimpia, in haar rijpe schoonheid, zijn mistroostig leven had genezen.... Hoog trok hij de borstelige brauwen op, alsof hij het wroeten zijner gedachten verjagen wou voor het | |
[pagina 15]
| |
heuglijk feit van het oogenblik: zijn zoons, die vlakbij waren. Hij liep het atelier binnen, haakte zijn regenjas af, die hij omsloeg, ten einde zijn weinig toonbare kleeding te verhelen, trok zijn hoedje recht, greep zijn stok en ging naar beneden. Op de verdieping eronder, waar zijn primitieve woning was, floot hij zijn tax, daalde dan, met den hond achter zijn hielen, nog een trap af en stond op het pleintje, waar zoo aanstonds het gebeuren van iederen avond zich zou afspelen, de aankomst van den post-automobiel van vijven, de eenige verbinding van dat afgelegen stadje met de verre, bewoonde wereld. Twee baardige mannen, te paard van hun woeste bergdorpen afgedaald, keken uit naast hun geduldige dieren; kinderen renden toe; de pastoor van San Cerbone kwam aangewandeld; en bij de houtskoolwaag stond een kring werkvolk te praten met den brievengaarder. Die groette den schilder met onderscheiding. Ook het werkvolk en de vrouwen groetten vol hartelijkheid. De pastoor lichtte koeltjes den hoed. Renato Focardi beraadde zich juist, of hij toch maar niet liever weer naar boven zou gaan en daar ze afwachten, - toen in een warreling van stof en damp het zwarte gevaarte het pleintje kwam opgezwenkt in een zóó virtuozen zwaai, dat al de omstanders uiteenstoven. | |
[pagina 16]
| |
De mannen-te-paard reden reeds weg, de één met een vrouw, de ander met een vrouw en een kind achter zich in het zadel; de pastoor, druk pratend met een Domenikaner monnik, klom het straatje naar San Cerbone omhoog; en de chauffeur maakte alweer zijn machine op gang voor het volgend traject, - als nog altijd Focardi, sluik in zijn regenjas, den taxhond gedwee tegen zijn beenen gedrukt, in een verdrietige verbazing stond uit te kijken naar wie niet gekomen waren. ‘Bezoek verwacht?’ informeerde goedig de brievengaarder, die met een aantal zakken en pakken naar boven toog. Zenuwachtig luchtigjes wuifde Focardi af. Dan draaide hij zich eensklaps om, floot zijn tax, die wou wegslippen, en ging haastig in huis, naar zijn atelier boven. Onder het lijstlooze portret viel hij neer op een stoel. En driftig herhaalde hij het woord, dat Pimpia, wanneer zij kwaad op iemand was, er zoo hartsgrondig placht uit te gooien: ‘Sacripanti!’ Na de spanning, die eraan voorafging, was de teleurstelling hem als een slag op het hoofd aangekomen. Een oogenblik zat hij versuft. Dan stond hij op, zette zijn stok weg, hing zijn jas weer aan den haak en zat andermaal neer onder het lijstlooze portret. | |
[pagina 17]
| |
- Misschien, dacht hij, was er wel een brief meegekomen, dien hij straks bezorgd zou krijgen. Maar waarom nu weer dit uitstel? Zouden ze dan nooit anders doen dan trekken en wringen aan zijn oude, moede hart....? Hij zat voor zich uit te staren. - Hartelijk waren zij zeker niet voor hem, zijn zoons.... Maar of het wel heelemaal hun schuld was? En als zoo ontelbare malen reeds vroeg hij zich af: had hij anders kunnen doen bij den dood van Silvia? had hij de jongens bij zich kunnen houden, inplaats van ze, voor hun opvoeding, toe te vertrouwen aan de schoonzuster in Florence? Maar wat had hij, bij zijn vaak zwervend leven van toen, kunnen beginnen met jongens van veertien en negen jaar, hoe graag hij het ook had gewild? Ja, tante Clelia en de modewinkel, daar lag de knoop van niet weinig verdrietigs in de jaren erna! De tax, die, ondanks de groote verknochtheid tusschen zijn baas en hem, nooit op het atelier werd geduld, was mee binnengeslopen en snuffelde ijverig en verheugd in alle hoeken, vond ergens achter een kast een hoop papier-proppen, waar hij gretig in rond ging scharrelen, tot hij plotseling stil hield, in een schor geblaf schoot en jachtig zijn lange lichaam naar de deur laveerde. ‘Signor Renato!’ riep een vrouwestem van be- | |
[pagina 18]
| |
neden. Er was geschuifel op de steenen trap, op het portaal; twee jonge mannen in grijslinnen stofjassen kwamen binnengestapt: ‘God, god! wat een reis!.... maar daar zijn we dan!’ riep luid en druk de voorste, die een valiesje in den hoek zette en op zijn vader toeging. ‘'k Hoop, dat wij je niet voor niets naar den postwagen hebben laten gaan,’ kwam zachtmoediger de tweede, Lorenzo. Renato keek ze om beurten aan; hij was zoo overrompeld, dat hij zich als een oud man voelde opstaan. Doch Ottavio eerst, daarna Lorenzo, hadden hem bij de schouders gepakt en op zijn beide wangen gekust. Zijn eigen droge lippen raakten schrijlings hun warme, jonge gezichten. De vreugde werd hem een oogenblik bijna te machtig. Dan schrok hij, verbleekte. Hij had Ottavio's vluggen blik opgevangen, die aanstonds van hem naar het portret boven zijn hoofd, en van het portret weer naar hem ging. ‘Je maakt het toch altijd nog wel goed?’ vroeg onzeker Lorenzo, hem bezorgd opnemend. Maar Ottavio, zakelijk en druk alweer, lei uit, dat ze natuurlijk best met den postwagen hadden kunnen komen, maar dat zijn heer broer geen trek had gehad in het plebeïsche voertuig, - en hijzelf eigenlijk al niet veel meer - en dat ze dus aan den trein een privaat auto'tje hadden genomen, dat daar | |
[pagina 19]
| |
toevallig stond. Doch eenmaal gezeten en de post vertrokken, hadden ze eerst twintig minuten op benzine moeten wachten, en half-weg had de chauffeur een andere twintig minuten verdaan met een mikmak, waaraan zijzelf ook nog te pas waren gekomen. Zoo was hun de postwagen opnieuw vooruit gereden. Maar daar waren ze dan eindelijk.... ‘Ja, eindelijk’, zei Renato zacht. - En vreemd, dacht hij met een tikje zelfspot, - vreemd, dat een vergissing je zoo kon ontroeren.... hij had toch zeker gemeend, Lorenzo's gezicht uit den post-auto naar boven te hebben zien kijken.... Maar daar wáren zij, in werkelijkheid! Liet hij het vreugdige oogenblik vasthouden! Hij hielp hen de stofmantels uitdoen en ging die zorgzaam naast zijn regenjas hangen; dan dacht hij aan de flesch en glazen, die klaar stonden, en haalde die uit de kast. Lorenzo was al bij het fonteintje bezig zijn handen te wasschen, trok een spiegeltje te voorschijn en bracht zijn zwarte, gefriseerde haarbos in orde; Ottavio sloeg zijn bestofte schoenen af. ‘Wat een reis! Van ochtend om negen uur uit Florence, maar natuurlijk alvast veel te laat! En te denken, dat het weinig gescheeld had, of in Pisa was de trein heelemáál niet afgereden! Er wilden twee gendarmen mee, en het communistisch treintuig weigerde ze op te nemen. De machinist verklaarde, | |
[pagina 20]
| |
uit principe geen uniformen en geen zwartrokken te vervoeren. Tot de stationschef erbij te pas kwam, en de gendarmen ten slotte aftrokken. Ja, een lief land tegenwoordig, Italië, met die communistische terreur.’ ‘'n Historische noodzakelijkheid’, verontschuldigde Lorenzo zachtzinnig. ‘'n Jaar geleden praatte hij zoo gematigd niet!’ gaf Ottavio een knipoog naar zijn vader, ‘onze salon-socialist krijgt zijn trekken thuis!’ Dan gooide hij resoluut het gesprek om. ‘'n Aardig atelier’, prees hij; ‘veel beter dan dat van vroeger’. Weer bleef zijn blik hangen aan het lijstlooze vrouwenportret tegenover hem. Lorenzo keek evenzoo. Als betrapt wendden zij beiden de oogen af. ‘En het fenomenale uitzicht, waarvan je altijd vertelde?’ vroeg Ottavio. Samen stonden zij bij de deur-opening naar het groote dakterras. ‘Niemand in Florence begrijpt, dat een schilder als jij in deze negorij van Massano blijft hangen... Maar als je dìt ziet...’ Lorenzo zei het gedempt; hij was blijkbaar getroffen door de buitengewone schoonheid van het landschap, dat zij ontwaarden. Toen loodste de oude Focardi ze verheugd naar buiten. Hij was bijna nog meer ingenomen met zijn uitzicht dan met zijn | |
[pagina 21]
| |
beste schilderijen. Hij was er trotsch op, en hij had het lief. Zijn boersche jeugd en zijn kunstenaarshart hielden hem gelijkelijk aan deze schoone streek verbonden. De zon, groot al, daalde naar het allerverste, teedere en nog teerder paars der bergen van Elba en Corsica, duidelijk zichtbaar in den rijpen avond achter de zachtblauwe strook der zee en de mildgroene wijdten van de vlakte der Maremmen. Een zwaar bezonken gloed lag over het heuvelland dichterbij, begloorde de tallooze kammen en toppen te weerszijden, verdiepte zich in de welig bebouwde valleien, en gloeide vlak onder hun oogen door het peinzend grijs en smeulend rood der anjers, die reeds gul te bloeien hingen uit de rij roestige oliebussen op den terrasrand. ‘Ja, Elba ligt hier recht vooruit’, wees hun Renato, ‘en daar schuin achter, Corsica.... Daar meer links? dat kasteel in de verte, op dien steilen olijvenheuvel? dat is Monte Marino van de prinsen Rospoli.... jullie bent er onderlangs gereden.... En daar midden in zee, vaag maar, zie je dat eilandje? Dat is Monte Cristo....’ Hij zweeg; een gedachte, waar hij nooit over sprak, voer even over zijn bewegelijk gezicht. In een zachte bewogenheid staarde hij een oogenblik voor zich uit. De spanning van daarstraks was geweken uit zijn hart, en hij gaf zich over aan het geluk, met | |
[pagina 22]
| |
hun drieën zijn geliefde land genietende te overschouwen. Zóó vervreemd als hij wel gedacht had, waren zij toch niet van elkaar geworden. Hij zag Ottavio's forsche gestalte, een ietsje gedrongen, in het heerig zomerpak.... Mooie, bleeke kop, met dat scherpe profiel....; zwart haar, net als hijzelf vroeger, en onder zware brauwen, de oogen licht als de zijne! Alleen dat ronde kijkglas, dat hij zich daar in de oogholte plantte.... Mal ding! Hoewel - Ottavio zàg slecht. Geen gemakkelijk heerschap overigens! Evenmin als hijzelf. - En wel mooi ook, die dunne, hooghartige mond!... ja, ja, die wist, wat hij wou! - Lorenzo, een veel onvaster natuur, dat zag je al aan zijn houding. Maar niet minder knap.... een fijn gezicht... Hij leek trouwens op Silvia... Háár oogen, groot en bruin.... Maar wat een ragebol! Dat was zeker artistiek, glimlachte hij bij zichzelf, evenals die groote flapdas. - Vreemd, vreemd, zijn twee zoons! die zoover uit zijn leven waren geraakt, en hem zoo nauw aan het hart lagen.... Hij hoorde ze beiden lachen; weer zag hij ze om beurten aan.... wat waren ze nog jong, als ze zoo vroolijk keken.... je zou ze moeilijk hun negenentwintig en vierendertig jaar geven. Hij voelde zichzelf ook luchtig en blij gestemd en geneigd tot schertsen. ‘Per Bacco!’ zei hij, toen hij begreep, dat zij om | |
[pagina 23]
| |
zijn bemorste jagersplunje gelachen hadden, ‘er is zooveel verf aan besteed, dat ik er mijn naam wel onder kon zetten. Ik heet ook niet voor niets uit de school van de vlekkenmakersGa naar voetnoot1) te komen, - al ben ik dan een rare scholier’ ‘En wat zeggen ze nog verder van me, daar bij jullie in Florence?’ vroeg hij dan, niet zonder een tikje ironie. ‘'k Wou, dat je dat wat meer schelen kon’, mopperde Ottavio; ‘een kunstenaar als jij.... als die zijn belangen eens wou behartigen.... Zonder ons....’ ‘Ja, hoe zou ik zonder jullie ooit een van mijn schilderijen hebben klaar gekregen’, gaf Renato slagvaardig terug. - Wel altijd nog datzelfde bazige en fattige toontje, dacht hij; het toontje van tante Clelia en oom Dante Gatti.... Toch was hij trotsch op ze, zooals hij ze daar naast zich zag staan. ‘En hoe gaat het thuis?’ informeerde hij; ‘wat doet de kleine Silvio?’ Ottavio, jong al, was aan de Florentijnsche teeken-academie gemakkelijk mislukt, en even gemakkelijk in den kunsthandel terecht gekomen, waar hij voor den oorlog reeds heel aardige zaken deed, niet het minst met het werk van zijn vader, die toen juist bekendheid begon te krijgen. Wegens | |
[pagina 24]
| |
zijn oogen afgekeurd voor den dienst aan het front, had hij sinds vier jaar een eigen winkel in den Borgo Ognissanti en een vrouw, die Renato, bij de schaarsche bezoeken, maar matig had kunnen waardeeren: een bijna mooie, na de geboorte van het eerste kind reeds gezette, Livorneesche handelsdochter, prat op haar huwlijksgift, op haar verstand van zaken, en op haar goede manieren. Het kleinkind had hem vrijwat meer aangetrokken; zij hadden het, naar de gestorven grootmoeder, Silvio genoemd, - daarin voelde hij een wonderlijk ontroerenden band, en voor dien lieven naam was hij ook Aurora dankbaar geweest, al kon hij slecht overweg met de deftig-dure uitdossing van zoo'n jong menschbloemetje, en nog slechter met de deftigheid van de al even duur opgesmukte min, die geen oogenblik het kind uit handen gaf. Lorenzo had meer aspiratie's gehad dan Ottavio en was minder voordeelig geslaagd. Weinig ijverig op school, een dilettant in velerlei daarna, had hij eerst een aanleg voor de poëzie in zich ontdekt, dan voor het tooneel, en eindelijk voor de muziek. Aanvankelijk, omdat hij toch iets moest ‘doen’, was hij bij een fotograaf in de leer gegaan, en ten slotte verzeild in een café-strijkje; tot, na zijn oorlogsjaren, een gemeenschappelijke opoffering hem in korten tijd tot kunst-fotograaf had ‘gedegradeerd’, naar hijzelf vond, en aan het hoofd gezet van een klein | |
[pagina 25]
| |
élite-atelier, ‘Arte’ geheeten, dat echter, door zijn roep van àl te groote artisticiteit in de licht-effecten, niet zoo'n opgeld deed, als zij het allen hadden gehoopt. Er kwamen voornamelijk acteurs en variétédiva's, die sterke reductie's vroegen voor de aangebrachte reclame; maar de voordeelige klanten lieten zich wachten. ‘En dus’, besloot Renato zorgelijk, na een reeks van maar half begrijpelijke verhalen over alles en nog wat, van de beide broers ombeurten, ‘dus gaat het jullie eigenlijk niet zoo bijster goed?’ Zij zaten nu in een hoek van het atelier bij de kleine tafel, waar de wijn en de glazen stonden klaargezet, die de schilder, door zoo velerlei in beslag genomen, reeds lang weer vergeten was. Twee bezwerende handen gingen omhoog: - niet goed.... niet goed.... dat was te zeggen... ‘'t Is een ongunstig oogenblik’, lei Ottavio uit: ‘niemand doet zaken.... er zijn geen honderd vreemdelingen in Florence.... geen winkelier durft iets van belang in te slaan, uit vrees den een of anderen dag geplunderd te worden.... Vervloekte communisten!.... Maar lang duren kan zoo'n toestand niet.... Er moèt wel verandering komen. Ze hebben verleden jaar die fascistische partij opgericht.... Nou, die durft! die klinkt als een klok!’ ‘Een reactionnair klokje’, lachte Lorenzo, een | |
[pagina 26]
| |
zoete wraak nemend over den ‘salon-socialist’ van daarstraks. ‘De quaestie is maar’, zette Ottavio hem op zijn plaats, ‘een beroerd moment als dit te boven te komen, voor jou zoo goed als voor mij.’ ‘En de kleine Silvio?’ vroeg Renato weer. ‘O! niets van werkelijk belang’, verkleinde Ottavio ook op dat punt zijn eerste klachten. ‘Met kleine kinderen is er nu eenmaal altijd wat. Nee, 't is een flinke jongen.... en ondeugend.... dat grenst aan het ongelooflijke!.... Karakter! Geest van onafhankelijkheid! Geen wonder, een Focardi!’ Renato glimlachte. - Onafhankelijk, ja, dat was hij. En als Ottavio op zijn beurt wat eigengerechtig was uitgevallen, dan had hij hem eigenlijk niets te verwijten. Wat verlangde hij opeens naar dien kleinen rakker! ‘En dan’, vervolgde Ottavio, ‘Aurora is te nerveus om met kinderen op te trekken. Nà-oorlogsche depressie! Oorlogs-psychose noemen ze dat! Terwijl er toch heelemaal niet te klagen viel, met een man, die uitsluitend bij den binnenlandschen dienst werd gebruikt en Florence niet uit hoefde.’ ‘Aurora heeft zich in de kwade jaren kranig genoeg gehouden’, verdedigde Lorenzo. ‘Ze heeft mij laatst zelf verteld, dat jullie in '18, toen zij hoofdzakelijk het roer in handen had, beter zaken deedt dan jij alleen in '19, om van dit jaar heelemaal niet | |
[pagina 27]
| |
te spreken. Als ik een vrouw had als Aurora...’ Ottavio snauwde: ‘Hij weet, dat hij mij met dat geteem over Aurora buiten mijzelf brengt. Laat hem ook een vrouw als Aurora zoeken, met honderdduizend Lire bruidschat. Maar hij zwalkt liever van Anastasia, die hem iederen avond een eetpartij'tje afzet, naar Beatrice, die hem een kapitaal aan bloemen kost, en van Beatrice naar Carolina.... 't heele alphabet langs.’ ‘Alsof er bij jou, na de A van Aurora, ook nooit een B van de een of andere Bianca bijkomt!’ smaalde Lorenzo terug. ‘En al was dat zoo.... ik ben gelukkig geen heilige! Een beetje “artistenbloed” heb ik ook nog wel! Maar ik ben liever niet de dupe van mijn amusementen...’ Renato, van zijn zorg over de vaag onheilspellende berichten, was tegenover de broederlijke oneenigheid in een wrange stemming geraakt. Nu voelde hij zich een vlaag van boosheid naar het hoofd stijgen. Artistenbloed? Wat moest dat? Maar hij wist zich te bedwingen. - Zeker, dacht hij dan, hij had met Silvia een jaar wel saamgewoond, voor het Palazzo Vecchio erbij te pas kwam.. Maar hoeveel huwlijken zouden zùlk een liefde kennen? En ze waren toen immers ook wettelijk getrouwd, om de ouders.... Wat had dat met artistenbloed te maken....? | |
[pagina 28]
| |
‘Nou....’, kwam hij bruusk, ‘willen jullie niet een glas vermouth?’ Onhandig schonk hij de glazen vol. ‘De dupe.... de dupe....'’ verweerde zich Lorenzo; ‘zouden wij niet over een verkwikkelijker onderwerp praten?’ - En.... ja.... artistenbloed, dacht Renato nog door, - als je woù.... vóór zijn trouwen, in Florence aan de Academie.... en in later tijden, als Silvia zoo lang ziek was.... De arme! 't had zijn eenige werkelijke liefde voor háár alleen maar te kwellender aangescherpt.... En vreemd, juist na haar dood was haar altijd waarschuwende aanwezigheid volkomen geworden, had het liefelijk beeld van haar dood gelaat hem gebonden met een zoo smartelijken ernst, dat jaren lang.... ‘Zeg, zou je dat hoedje van je niet eens afzetten?’ kwam opeens Ottavio's felle stem, spottend en vermaakt. Renato schrok op, voelde zich verlegen worden. Hij nam zijn hoed af, draaide 'm rond in zijn handen. ‘Een aardig model’, lachte Lorenzo bij; ‘is dat de Massaansche mode?’ ‘Valt er iets op aan te merken?’ vroeg Renato in een grappige verwondering. Met zijn mouw probeerde hij het stof eraf te vegen, zette hem dan weer op. | |
[pagina 29]
| |
‘Op aan te merken? niets....’ meesmuilde Ottavio; ‘'t ziet er alleen wat.... middeleeuwsch uit’ ‘Waarachtig!’ ontdekte Lorenzo, ‘op affresco's uit dertienhonderd-en-zooveel zie je ze zoo!’ ‘En op deze ouwe kop uit négentienhonderd-en-zooveel!’ gaf Renato oolijk terug. Het geïncrimineerde hoedje met de schuitvormige luifel in de oogen getrokken, het grijzige krulhaar futtig onder den hoog opgeslagen achterrand uit, zoo zat hij nog een oogenblik met zijn beschaamden jongenslach, nam dan een slok van zijn vermouth en zoog zijn lange snorren droog. ‘Op je gezondheid’, viel Ottavio in. Hij dronk zijn glas in één teug leeg en stond recht. ‘Een aardig atelier’, prees hij nog eens, ‘en goed licht.... zoo laat nog!’ Zijn rappe oogen, die alles al lang hadden gezien, begonnen een systematische inspectie-reis de wanden langs. ‘De Etruscische Ruïne en de Rustende Paarden hangen beneden’, weerde Renato af, die deze revue onrustig maakte. ‘Weet je wel’, kwam Lorenzo, ‘dat je aardig beroemd begint te worden in de artistieke milieu's? 'k Heb je toch onlangs de “Plasticità moderna” gestuurd, met dat artikel over je? Natuurlijk heb je 't maar half gelezen....’ | |
[pagina 30]
| |
‘Half? 'k Wou dat het waar was! Nog geen bladzij! 't Ging mij te hoog’, bekende Renato met een koddige nederigheid. ‘Waar hadden zij het toch ook weer over?’ bezon hij zich dan. ‘O, ja.... “mijn houding tegenover leven en dood...”’ Hij lachte snijdend. ‘Stel je eens even voor, ik, die tegenover zooiets geweldigs als het leven, of tegenover zooiets ontzettends als de dood, een “houding” zou hebben! Kunst-kwibussen!’ ‘Nou ja’, verdedigde Lorenzo; ‘maar wat er dan verder volgde.... En het artikel in de Cavalcata!.... dàt is toch zeker waar: als Renato Focardi in Florence woonde en leerlingen had gehad, zou hij een gansche school van jongeren hebben gevormd.’ ‘Terwijl je nu alleen na-apers hebt’, gooide Ottavio ertusschen. ‘En toch, dat ze je na-apen’, voer Lorenzo voort, ‘dat zegt ook niet weinig!’ ‘Maar brengt je geen cent in je zak’, onderbrak de ander weer. ‘Enfin, niet alleen de jongeren, maar ook onze toon-aangevers beginnen je te willen erkennen.’ ‘Juist, je te willen erkennen, begrijp je wel’, viel weer Ottavio bij; ‘ze waren eerst ook zoo dom niet; ze beliefden alleen niet te willen. Maar hoeveel | |
[pagina 31]
| |
malen ze mij den laatsten tijd gevraagd hebben, of ik familie van den schilder Renato Focardi was...’ ‘Zoo....’ meesmuilde Renato Focardi zelf. Hij lachte wat zuur-zoet. De lof had een bijsmaak voor hem. En dan, de herinnering aan twintig, dertig jaar miskenning... Hij voelde ook plotseling een groote leegte in zich opengaan. - Zeker, zijn werk, zijn naam, zijn láte roem... dat wist hij allemaal ook wel. Maar - waar bleef het echte, lieve woord, dat zijn oude hart genezen zou? Hij hunkerde naar de stemming, die hen drieën in eendracht zou doen samenzitten, met een blik van verstandhouding. Hij zou iets willen zéggen, doch dat ging nu niet. Straks.... Lorenzo stond bij den ezel en bekeek met een bevangen bewondering het bijna voltooid schilderij van het Witte Paard. Ottavio, die eerst het groote doek, de Stempeling der wilde Runderen, in oogenschouw had genomen, en dat van de Boerenbinnenplaats, de heet-gele hooitas en de hooge, lakroode wagen, amechtig in de wegende middaghitte, - bekeek nu de Morgen in de Maremmen, de wijde vlakte aan de wijde zee, bruingrauw en grijs bij het aanbreken van den dag, en in de koude verlatenheid van dat uur twee paarden, die, uit den nacht verrezen, elkander daar vinden en de koene koppen liefkoozend samensteken, | |
[pagina 32]
| |
vermengend de huiveringen hunner wuivende manen. Er was rond die paarden zulk een wonderlijk licht, dat men niet wist, welke lieflijkheid of welke diepe zin zich daaruit scheen te willen openbaren. Ottavio bezag het langen tijd. ‘Mooi’, zei hij alleen, blijkbaar onder den indruk. Dan was het de portret-studie ernaast, die zijn aandacht trok: een fel oude-mannegelaat met een teederen, witten baard en donker-brandende oogen, die zichtbaar schouwden in een onzichtbare verte. ‘Wie is dat?’ vroeg Ottavio. ‘Een veedrijver hier uit de buurt’, antwoordde Renato; ‘maar ik noem hem: de Profeet Ezechiël. Hij heeft het inwendige vuur, en hij ziet visioenen, doet hij niet?’ ‘Héél mooi’, prees Ottavio weer; ‘maar zeg, vader, zit dat oor wel goed aan zijn hoofd?’ Renato ging er niet op in. Ten leste keurde de zoon een klein paneel, waarop, in een vaag melancholiek avondlandschap van een allerteederst kleurengamma, twee mannen met een hond zich ongewis bewogen langs een soort duin op den achtergrond. 't Was op een langwerpig sigarenkistplankje dun geschilderd, zoodat bij plekken het rosse hout met zijn eigenaardig getrokken | |
[pagina 33]
| |
nerven bijna bloot lag en een verholen gloed erin gaande maakte; een paneeltje, in al zijn kleinheid en vlotte behandeling, van een groote suggestieve werking. Toch scheen er Ottavio iets in te hinderen. ‘Wat doen die kerels daar toch eigenlijk, tegen die verte aan?’ vroeg hij ten leste ongeduldig. Toen kreeg het gezicht van Renato plotseling een uitdrukking, zooals het, bij al zijn wisselende stemmingen van dien middag, nog niet had vertoond; een demonisch fonkeltje schoot in zijn oogen, die dieper wegdoken onder de wat ruwe brauwen, en zijn mond trok langer en dunner onder de opstrevende snorren. ‘Ja’, zei hij lakoniek, ‘wat zouen die daar doen?.... Dat zullen zij beter weten dan ik....’ De twee broers, van de tegenovergestelde kanten van het atelier, zagen elkaar aan. Lorenzo keek niet on vermaakt, maar Ottavio trok de schouders op. ‘'n Dwarskop als altijd’, leek dat humeurig gebaar te zeggen. ‘Als hij toch zijn teekening eens wou verzorgen....’ mopperde hij nog. ‘Wat me dat soms vervelen kan, de eeuwige critiek daarop!’ ‘Als jij de teekening eens verzorgen kwam, vóór ik een schilderij begon.... dat zou wel aardig worden’, hoonde Renato gemoedelijk en draaide het electrisch peertje aan. | |
[pagina 34]
| |
‘Ik zal je wat licht geven, dan zie je de fouten nog wat beter.’ Ottavio had geen antwoord, slenterde verder het atelier rond. Hij vermeed het muurvlak met het lijstlooze vrouweportret, dat in een nieuwen kleurengloed was ontploft, neusde bij de boekenkast, neusde op de tafel naar den heidenschen rommel, die daar gaande was, nam de zonderlinge pijp ter hand, het geelhouten mannekopje met de twee zwartkralen oogjes weerszijden den mal spitsen neus; hij bestudeerde die kinderachtige pijp met een zoo ironisch lachje, dat Renato hem kortaf verzocht, ze te laten liggen. Dan kwam ook hij naar den ezel gewandeld. Een tijdje bleef hij aandachtig kijken. ‘Een echte Focardi.... en met toch iets heel aparts, een nieuwe toets....’ kwam hij eindelijk bewonderend. ‘Een echte Focardi’, zei hij nog eens, en zijn mond had een begeerige uitdrukking, die een gedachte verzweeg. ‘Hoe kwam je ertoe, dat paard zoo van achterop te nemen? Maar het doet het!.... en òf 't het doet! Ze zullen wel weer zeggen, dat de vier pooten te dicht bij elkaar stappen.... Maar dan zal ik ze toch te woord staan, de vitters! 'n Prachtig doek... Dat geheimzinnig gele schijnsel aan die lucht, die geelgroene helling, en dat hooge, witte paard, dat er | |
[pagina 35]
| |
op z'n eentje tegen aan tornt. Wat een vondst!’ Lorenzo zei: ‘'t Is mooi, maar het maakt me triest. 'k Zou het liever niet in mijn kamer hebben....’ Zijn bleeke kop, met den bos krullige lokken, neeg naar den grond, alsof hij iets onplezierigs van zich afzetten wou. ‘Van lièver gesproken, ja, wat dát betreft’, zei Ottavio met emphase, ‘zeker, ik zie ook liever dien goudig-grijzen landweg met den gnjswitten muur erlangs.... of het felle leven van die schichtige oerbeesten - hij wees naar de Stempeling der wilde Runderen - van dien enormen kerel-te-paard, die den lasso uitgooit.... Wat een meesterlijke beweging zit er in dat stuk....!’ Renato keek hem goedig aan. ‘Mij bevalt het maar half’, zei hij. ‘'t Heeft lang nog niet de fut, die ik zou willen, dat het had.... ik zeg nou maar fut.... ik bedoel, je begrijpt het wel, de kracht, de spankracht.... hoe zal ik het uitdrukken.... Dat zijn daar diepe natuurkrachten, natuurwetten.... 'k Wou, dat ik nog niet te oud was, om dat alles nog eens te uiten, zooals ik het voel. Over een veertien dagen is er een mercatura op de bezitting van Niccolini. Daar zou ik heen willen.... Nog eens terdege goed kijken...’ ‘Bràvo! bràvo!’ riep Ottavio; ‘jij te oud? De | |
[pagina 36]
| |
duivel is oud! Een kunstenaar, die den geest heeft, heeft de eeuwige jeugd!’ ‘Ik voel mij maar al te vaak wèl oud’, zei Focardi, plotseling neerslachtig; ‘de echte durf, die is er niet meer.... Er gaan weken om, dat ik niet eens naar buiten verlang.’ ‘Je versuft hier in Massano’, zei Lorenzo, ‘dat's de zaak. Ieder mensch heeft een prikkel van buitenaf noodig. Lieve hemel, als ik op mijzelf alleen drijven moest....!’ Zijn slappe, verfijnde gestalte had een moeden knik in den rug, en zijn groote, mooie oogen keken ernstig de hoogte in. Maar Ottavio, alsof een ingeving hem toegeblazen werd, zwaaide een breed gebaar de vier wanden langs: ‘Ik heb een prachtplan. Je bent nu vijfenzestig.... 't Wordt voor den drommel tijd, dat je je eindelijk voorgoed pousseert. Je hadt misschien groot gelijk, in Februari, die Etruscische Ruïne en die Rustende Paarden veilig en wel hier te houden. Maar zoodra deze beroerde periode voorbij is, en dat zal niet zoolang meer duren, geloof mij maar, - zoodra deze ongeluksperiode voorbij is, gaan wij een pracht-expositie op touw zetten van al je nieuwe werk hier! Ik zal er mijn drie lokalen voor ontruimen, desnoods er een dubbelgroot raam voor in de winkelpui zetten, wat ik toch al zoo'n beetje | |
[pagina 37]
| |
van plan was,... ik heb goddank wat kapitaal... Een overdonderende tentoonstelling gaan wij organiseeren.... Wat zeg je daarvan? Lorenzo neemt foto's van al de beste doeken. Wij krijgen een geillustreerd artikel in den Nuovo, een geïllustreerd artikel in de Illustrazione, een artikel in de “Plasticità Moderna”.... en je zult eens beleven, hoe wij de prijzen van al je werk opdrijven.’ En met nogmaals een breed omvattend gebaar de vier wanden langs: ‘Alles wat hier hangt, alles moet naar Florence.... en later naar Rome, en naar Turijn....!’ Renato Focardi had met een pijnlijk lachje toegeluisterd; dan had hij opnieuw een mimiek, die kostelijk was; een mimiek van: ei! ei! hoor me die bereddering eens aan! ‘'t Spijt me wel’, zei hij droogjes, ‘maar voorloopig gaat dit alles niet naar Florence, en niet naar Rome of Turijn. Later,... wie zal het zeggen...’ ‘Later!’ smaalde Ottavio, ‘later! Als ik toch de kosten wil doen van drie zalen voor je in te richten.... als ik het transport van de heele kluit hier betalen wil!’ ‘Je moest trouwens zelf ook naar Florence komen’, viel Lorenzo bij. ‘Een criticus krijgt je daar eens te spreken.... En ik weet ateliers op de Piazza Donatello, en op de Piazza Savonarola...! 'k Zou er zóó een voor je kunnen huren, een vorste- | |
[pagina 38]
| |
lijk atelier. Daar kwam je pas goed tot je recht.... Je zou je wat beter kunnen kleeden...’ ‘'t Spijt me wel voor jullie’, zei Focardi nog eens, veel koeler, ‘maar ik kom voorloopig nog niet in Florence, en de heele “kluit” hier evenmin.’ ‘Dat is flauw van je vader’, boudeerde Lorenzo, ‘om je zoo aan een woord te stooten.’ ‘'k Stoot me niet aan een woord, ik stoot me aan een gedachte’, zei Renato. ‘Ik voor mij...’ ‘Zet ons toch niet altijd den voet dwars’, overstemde hem geërgerd Ottavio. ‘Je wilt het niet inzien, maar die zuinige twee, drie doekjes, die ieder jaar loskomen, daar bereik je niets mee.... En hier hangen de meesterstukken zich te vervelen aan de muren, zonder dat een levende ziel ze ooit ziet.... Wat hou je hier al niet vast, vier groote doeken, vijf, zes kleinere, wel twintig studie's, die de moeite waard zijn....’ Zijn oog, van het verwonderlijke Witte Paard, ging voor het eerst openlijk naar het lijstlooze vrouweportret, dat in zijn glimlachende glorie hem zijns ondanks fascineerde, - wiekte dan nog eens de Boerenbinnenplaats langs, het groote doek van de Stempeling der wilde Runderen, den Morgen in de Maremmen, den Landweg.... ‘De Etruscische Ruïne en de Rustende Paarden, die beneden hangen, die kun je krijgen; de Boerenbinnenplaats ook, en den Landweg desnoods ook; | |
[pagina 39]
| |
maar de Jagers en den Profeet Ezechiël niet; en de “Mercatura” zeker niet, die is niet naar mijn zin; en van mijn studie's kan ik er voorloopig geen enkele missen’, zei Renato beslist. ‘En dàt.... En dàt.... En dàt....’ Met een bijna tragisch gebaar wees hij naar Pimpia's portret, naar de Morgen in de Maremmen en naar het Witte Paard, - ‘die blijven tot mijn dood toe hier. Na mijn dood kun je ze komen halen, eerder niet. En je weet, dat ik reclame haat.’ Een vuurrood was Ottavio naar den kop gevlogen. 't Waren juist die drie laatste doeken, welke hij het liefst had meegenomen. Lorenzo, onbeheerscht, viel uit: ‘'t Portret van onze moeder is twintig jaar geleden ook wel verkocht. Dan kan toch ook het portret van de Signora Olimpia...’ Als een vonk in een kruitmagazijn, zoo viel die naam in de geladen stilte van het atelier. ‘Zwijg!’ bulderde Focardi; ‘hebben jullie acht jaar lang elke toenadering vermeden, om nu, na haar dood....’ ‘Wat hoef je nou oneenigheid te maken’, verweet Ottavio zijn broer. Hij zweeg, zocht naar een verzoenenden schakel, ‘'t Portret van onze moeder is vroeger verkocht, maar de Markt van Saturnia bijvoorbeeld heeft hij óók verkocht....’ Het doek, waarop hij doelde, heette: de ‘Mars- | |
[pagina 40]
| |
kraamster van Saturnia’, doch dat woord had hij vermeden. 't Was op de groote jaarmarkt van Saturnia, dat Renato, rondzwervend met zijn schildersgerei, voor het eerst Pimpia had gezien, sinds jaren toen al weduwe zonder kinderen. Dadelijk was die vrouw hem opgevallen, frank en gul en toch ingetogen naast haar vroolijken wagen met al het wapperend rood en paars en blauw der boersche kleedingstukken. En de volgende dagen, vóór de marktdrukte begon, had hij een studie van haar gemaakt, zooals zij in het ijle morgenlicht, op het nog verlaten plein van het oude, Etruscische bergoord, doende was haar uitstalling te regelen, - haar zonnige, lachende hoofd door een weerschijn van roode doeken bevlamd, tegen het luchtige blauw en het dauwige groen van den ochtend. Wat had ze met een ijver voor hem geposeerd! En terwijl hij haar schilderde, begeerig zich overgevend aan dat stoer en bloeiend gelaat, en binnendringend in de diepe goedheid en de pittige originaliteit dier trekken, was hij van haar gaan houden. Een gansch andere liefde was het geweest dan de liefde voor Silvia, veel ruiger, minder teer, maar vast en innig toch ook. De ronde, rustieke schoonheid dier veertigjarige zwerfster had hem, dien anderen zwerver in het leven, beroerd met een ervaren als het houtvuur geeft: koestering van stralende warmte, die tegelijk een veilig thuisgevoel be- | |
[pagina 41]
| |
teekent. Niet lang daarna had hij haar getrouwd. En om haar een behoorlijke huisvesting aan te bieden, had hij die groote studie van Saturnia en een vijftal andere moeten verkoopen. Hij verkocht in dien tijd nog zijn beste dingen voor een paar honderd lire per stuk. Renato Focardi tuurde naar den grond. De oproeping van Ottavio had plotseling hem dat oude doek weer streek voor streek in den geest gehaald. Nooit meer had hij zooiets geschilderd, - zoo frisch, zoo vol sterke, directe liefde voor het leven. 't Was of de levensdurf en de bruuske oprechtheid dier vrouw, voor hij haar nog goed kende, zich reeds in zijn werk had weerspiegeld. Wat had zij hem, met haar eenvoudige geestkracht, niet acht jaar lang het moeilijke leven doorgeholpen. Pimpia! Hoe zou hij ooit over haar gemis heen komen! ‘En dus, dat plan van een volledige expositie zou je heelemaal niet toelachen?’ vroeg Ottavio, op het brutale af, omdat hij voelde, dat de eerste weigering niet zou worden ingetrokken. ‘Ik verkoop niet meer dan noodig is om van te leven’, zei Renato gesloten; ‘en veel is daar niet voor noodig hier. Ik heb gezegd, welke stukken jullie kunt meenemen, en welke nièt. En basta.’ Een nieuwe, broeiende stilte viel in. ‘Als jullie dáárvoor gekomen zijn....’ kwam hij nog in een bittere teleurstelling achterna. | |
[pagina 42]
| |
't Gezicht van Ottavio trok vaal. ‘Je bent wel fijngevoelig, vader! 't Is, of we je willen komen bestelen. Heb ik je ooit niet eerlijk het geld voor alles overgemaakt? Heb ik ooit meer dan mijn rechtmatig procent afgehouden? Nooit wil je een van onze plannen eens tegemoet komen, al meenen wij het ook nog zoo goed. Wij hadden eigenlijk wel kunnen laten, je met ons gezelschap lastig te vallen.’ En als Renato, verbeten, zwijgen bleef, vroeg hij opeens, alsof een demonische ingeving hem dreef: ‘Dat portret van onze moeder, weet je, wat voor lotgevallen dat den laatsten tijd heeft gehad?.... In 't begin van dit jaar heeft Valli het verkocht...’ ‘Heeft Valli dat portret verkòcht?’ ‘Juist; aan dokter Bresci, en die verkocht het onlangs naar Bologna, voor de collectie Brocca. Lorenzo is er geweest, en heeft er een foto van genomen. Ze waren alleraardigst met de permissie.... heel anders dan die Valli vroeger....’ ‘Een foto?’ kwam Renato verrast. ‘En hebben jullie die....?’ Hij keek naar het valies in den hoek. Om beurten ondervroeg hij ze met een diepe, gretige vraag in de lichte oogen. ‘Ja, wij wisten eigenlijk niet....’ haperde Lorenzo; ‘je zei altijd, dat je geen foto's van je doeken wou zien, dat je ze haat....’ | |
[pagina 43]
| |
‘Wisten jullie niet.... van déze foto.... Goed! Goed!’ riep Renato. Het werd hem te veel. Met groote stappen liep hij het terras op. Hij drukte de nagels in zijn handpalmen. - Wàt wisten zij niet? Wisten zij soms niet, of hij wel gesteld was op dat liefste portret van zijn leven? 't Portret van Silvia, het teere, bleeke kopje, met het zwarte sluiertje over de blonde haren en die bedwelmende kracht in haar zachte oogen; het portret, dat alles weergaf, wat voor hem Silvia was geweest, haar argelooze mooiheid en de schuchtere tyrannie van haar niet sterke gezondheid. 't Prachtige portret, dat hij met heel zijn smartelijke liefde geschilderd had, en dat hij verkocht, moest verkoopen, op het eind van haar leven, omdat ze geen brood hadden; zij was nog zoo jong, even in de dertig....! dat hij bijna voor niets verkocht aan dien ‘waren kunstvriend’, die er ‘geen afstand van kon doen’, toen hij het voor het driedubbele later weerom had willen koopen. Nu was het achter zijn rug verkwanseld, wie weet voor hoeveel! En daar zou hij niet op gesteld zijn, omdat, na twaalf jaar, hij Pimpia.... Sacripanti! 'n Portefeuille vol krabbeltjes van Silvia bezat hij, en elk krabbeltje was hem een relikwie. Pimpia, zeker, dat was de dichtbije koestering en toeverlaat geweest, die hem ontvallen was.... Silvia bleef de verre, overteere droom van een onsterfelijke, een nooit gestorven liefde. Maar dat kon hij | |
[pagina 44]
| |
toch niet gaan uitleggen aan deze twee harde koppen, die nooit iets van hem begrijpen wouen.... Elk van die krabbeltjes had Pimpia gekend, even goed als hij zelf, en elk krabbeltje had haar stille genegenheid gehad. Ja, Pimpia was maar een arme weduwe geweest, die met marskramen haar kost verdiende,.... maar die wist wat toewijding was en verknochtheid! Plotseling richtte hij zich op. Hij sloeg met zijn knokkels op den terrasrand. Hij smakte, of hij iets weg moest slikken, iets bitters wegkauwen. Dan kwam hij het atelier weer binnen. ‘Kom’, zei hij dof, ‘'t is laat, wij gaan eten. De herberg is hiernaast.’
Dien avond, toen Ottavio op zijn eentje Massano was ingetrokken, omdat hij het oude stadje met zijn romaansche Domkerk bij maanlicht wou zien, en Renato in de keuken zijn tax en zijn twee poesen hun avondmaal had gebracht, vond hij, boven gekomen, Lorenzo opnieuw voor den ezel geposteerd, waarop de schilderij van het oude, witte paard stond. En weer was er de bezorgde uitdrukking op zijn gezicht, dacht Renato, die hij, bij het begin van hun bezoek, daar eveneens had meenen te bespeuren. 't Was, of hij dat schilderij stond te ondervragen naar iets.... | |
[pagina 45]
| |
Wat onwennig zaten ze dan bijeen. ‘Weet je, hoe in mijn gedachten dat doek heet?’ vroeg Renato eindelijk. En als Lorenzo, nog meer bevangen, hem aankeek: ‘Eenzaamheid heet het.’ En met een triesten hoofdknik nog eens: ‘Eenzaamheid.... Begrijp je?’ |
|