De nar uit Maremmen. Deel 1: Massano
(1927)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |
Zevende hoofdstukRENATO stond op zijn dak-terras, en zag met afwezige gedachten de wijde avond-schoonheid zijner Maremmen aan. Het was juist een jaar geleden, dat hij hier ook stond en zijn zoons uit Florence verwachtte. Nu was hijzelf, een paar dagen tevoren, vandaar teruggekeerd. Hij fronste de zware brauwen, en zijn lichte oogen doken treurig weg in hun kassen. Hij aanschouwde weer de verwoeste barricaden in den Borgo San Frediano, de steenhoopen en den onherkenbaren warrelklomp van planken en stukken meubel en prikkeldraad; en hij zag de plekken geronnen bloed, - het schandebloed van den broedermoord. En nog sterker zag hij het afschuwlijk visioen, dat hij niet met eigen oogen had gezien: den gewonden jongen man, die zwijmelend zich nog krampte aan den buitenrand van de brug, waar zij hem afgedrongen hadden, totdat een ijzerbeslagen hak hem de vingers verpletterde, en hij met den stervenskreet ‘Moeder!’ omlaag tuimelde in de rivier. 't Was de achttienjarige Giovanni Berta geweest, de zoon van | |
[pagina 250]
| |
'n industrieel, die op de fiets de stalen Arno-brug bij de Cascine passeerend, door een bende communisten was overvallen. Moedig had hij bekend fascist te wezen, en getracht hen van het lijf te houden door te dreigen met zijn revolver. Toen was hij van achteren overvallen, ontwapend, gewond, en zoo, bloedende, door zijn belagers tusschen de bruggespijlen doorgeduwd. En weer waren het de wijven geweest, die schreeuwden: Trap hem erin! Schop hem naar beneden! - waarop de gespijkerde zool 'r beulswerk voltrok. Een paar dagen later, voorbij een herberg komende, had Renato het heldenfeit vroolijk hooren bezingen: ‘Vermoord is Berta de fascist,
De zoon van 't geld der schande!
Lang leve de communist,
Die trapte 'm op z'n handen!’
Een hel was Florence geweest. Onheilspellend klonk het geratel der mitrailleurs, waarmee de opstandelingen - wie had hun van al dat oorlogstuig voorzien? - de roode wijken hadden verdedigd, en overal elders in de stad het wilde knallen van geweren of revolvers, het ontploffen der handgranaten. Geblindeerde auto's donderden door de nauwe stegen. Als in barbaarsche eeuwen had het volk de kokende olie uit de ramen gegoten. In de verte | |
[pagina 251]
| |
dreunde kanongebulder: dorpen in oproer, Scandici, Legnaia, die beschoten werden. Hijzelf, aan den Arno staande, zag tram 22 aankomen, - de eerste sinds dagen, want er was algemeene staking. Plotseling een schot, de voorruit sprong in stukken, en de wagenbestuurder, het gezicht verscheurd door kogel en scherven, zakte ineen. - En in het hospitaal van Santa Maria Nuova had hij aan het bed gezeten, waar Lorenzo lag, klam en bleek, met verbonden hoofd en arm... Gelukkig zat de jongen nu weer op, 't gevaar leek geweken.... Maar zijn nieuwsgierigheid, dien onheilsdag, zou hem toch levenslang een geteekende laten. En hier, voor hem neer, lagen de mildgroene wijdten der Maremmen uit tot aan de zachtblauwe strook der zee; en daar weer achter, teeder en nog teerder violet, rezen de berg-silhouetten van Elba en Corsika. Van het heuvelland dichterbij begloorde de rood-dalende zon de tallooze kammen en toppen, terwijl de welige valleien in een dampige schaduw waasden; en vlak onder zijn oogen vlijde zich een koperen gloed door het peinzend grijs en het smeulend rood van zijn vroeg bloeiende anjers. Wat was het hier stil! En hoe zoel was de lentelucht in den avond! Zoo had hij ook gestaan, een jaar geleden, met Lorenzo en Ottavio, trotsch op zijn uitzicht, en innerlijk fier op den eenvoud van | |
[pagina 252]
| |
zijn vrije leven, in de afzondering dezer groote natuur. En nu - stak hem een brok in de keel; nu gaven diezelfde pracht en diezelfde zuivere rust hem geen vrede.... Het was, of hij naar Florence terug wou.... Het was er een hel geweest, en hij wou ernaar terug; hij kon het zich niet verklaren. - Empoli.... Empoli! Dat was voor hem, nog eens te meer, het wreede raadsel van het menschdom. - Toen de ‘roode week’ in Florence woedde, had de regeering, weinig vertrouwend op het leger, matrozen uit Livorno laten komen; in camions, want de treinen liepen niet, en zouden trouwens geen matrozen hebben vervoerd. Langs Empoli komend, was een dier vracht-auto's vanuit een hinderlaag overvallen; de chauffeur, verscheidene matrozen, werden gedood, andere gewond; nog andere trachtten te vluchten; zij werden achterhaald in het veld en door het gepeupel op de ontzettendste wijze verminkt en afgemaakt. Den jongste van hen, die zieltoogde aan den weg, - hij was nog geen twintig jaar! - werden door een oud serpent de kleeren van het lijf gerukt en de kern van zijn jeugd afgesneden. Arme, arme menschheid! Je kon het niet bevatten! Je wìst dat niet, welke misdadige instincten er in haar verborgen lagen. Wie zou het ooit hebben willen gelooven van de ruw-lachsche kerels, die | |
[pagina 253]
| |
goedmoedig naar hun werk trokken, van een grappig wijf, dat appelen verkocht aan een kar, van een schoenmaker in zijn winkeltje, van een pakjesdrager aan den trein, allemaal heel gewone menschen, die hun slechts hebben, en ook hun goeds, - dat die erger dan wilde dieren, dat die duivels konden worden! Wat ging de zon daar prachtig onder, dofroode bol, in de verre, staalblauwe zee.... In een ademloos verwachten voltrok zich het onafwendbaar natuurgebeuren, langzaam, langzaam, dan al sneller en sneller, totdat nog één laatste droppel vuurs verzonk in het eenzaam achterblijvend water, donkerblauw als van de kou des doods.... Hoor, daar kwam een vredig muildier het trappenstraatje afgekloefd; op het pleintje praatten een paar vroolijke stemmen. Hoe kòn het wezen? wroette Renato in zichzelf, - hoe kòn er in die welgezinde menschen ooit iets misdadigs op de loer liggen? Hij zuchtte. Zijn pijp, sinds lang al uitgegaan, zat in den mondhoek vastgezogen onder de lange, grijze knevels. Zijn oogen doken smartelijk weg in hun zwaar-overborstelde kassen. Dan trok opeens een zachte glimlach zijn wangen omhoog. Hij nam de pijp uit den mond, klopte die peinzend leeg op den terras-rand. - De klein Silvio! Silvio, het onwetend jon- | |
[pagina 254]
| |
getje, wat was hij lief geweest! Pips kereltje, maar met zulke heldere vraagoogen, de oogen van Silvia! ‘Grootvader!’ ‘Grootvader!’ Het kind had hem eigenlijk te voren nog nooit bewust gezien, en toch dadelijk vertrouwelijk tegen zijn knie. Dat deed je góed, meer dan iets anders ter wereld. - En een drukke bedoening met zijn ‘postzegelverzameling’.... zeker van grootere kinderen afgezien... In den catalogus van een warenhuis had hij ze geplakt, allemaal schots-en-scheve rijen van roode tien-centiemers en groene vijf-centiemers.... en een gewichtigheid erover! Schat van een ventje! Alleen, dat gedurig verbieden en dreigen-zonderdoen van Aurora, en de overdreven aanbidding, door de onbillijkste driftbuien afgewisseld, van Ottavio.... Een geprikkelde atmosfeer hing er in dat huis.... De zon was lang al onder. Het werd koel op het terras. Renato deed zijn pijp in zijn jaszak glijden, bleef dan bewegeloos de wazige wijdheid der Maremmaansche landen overzien; maar diep daardoorheen, helder en lokkend, zag hij de vragende oogen van een kind.
Renato, in die dagen, gevoelde zich ontwend aan het leven, dat hem altijd bevredigd had. Van Sergio had hij niets meer gehoord. Domenica zei hem, dat de Signorino geen enkel voorwerp had achtergelaten | |
[pagina 255]
| |
in zijn kamer. Zou hij niet van plan zijn, terug te komen? dacht Renato. Hij had het dien laatsten morgen vaag aangevoeld, maar was toen van te veel andere zorgen vervuld geweest... Had de jongen dat niet ronduit kunnen zeggen? Of vergiste hij zich? Het stak hem dieper, dan hij zich bekennen wilde. Toch was zijn eind-overlegging, en hij meende het: beter maar zóó misschien.... Met een verwoeden werkijver wierp hij zich andermaal op zijn nieuwe Veestempeling, het doek van den toornigen jongen stier, door de vermetele heerschersgestalte, op zijn steigerend ros, aan den lasso geslagen. 't Was of hij vocht met dat werk, als moest hij zichzelf boven al zijn onvreê uitvechten. Maar hoe verwoeder hij arbeidde, hoe minder hem beviel, hetgeen hij deed. 't Was, of zijn tè gespannen wil alles verstroefde, daar op het doek vóór hem. ‘Als ik zoo doorga, wordt het nog dooier dan het eerste’, zei hij ontmoedigd op een morgen tegen zichzelf. Hij riep Domenica en samen beurden zij het gevaarte van den ezel en zetten het achterste voren tegen den wand. Hij wou het vooreerst niet meer zien. Toen trok hij verscheidene dagen met zijn tax en zijn schetsboek op tochten rond Massano uit. Hij wandelde meer dan hij teekende, en het was of hij dat vooruit geweten had, want zijn groene | |
[pagina 256]
| |
regenscherm had hij thuisgelaten. Het loopen vermoeide hem, en omdat hij zich niet gewonnen wou geven, liep hij er tegen in, en kwam 's avonds bek-af thuis. Eindelijk, op een middag, toog hij naar Don Pompeo. Hij verloor er twee partijen schaak, en, wat hem anders nooit overkwam, het verlies maakte hem kribbig. Maar Don Pompeo was extra hartelijk, blij in het vooruitzicht, zijn ouden vriend weer voor zich alleen te hebben; hij raakte zelfs in een overmoedig humeur door zijn twee prachtig verloopen partijen, en begon opnieuw een redetwist, dien zij enkele weken te voren niet tot een goed einde hadden gebracht. - Natuurlijk, de communisten... accoord!... maar hij kon toch ook het optreden van die fascistische heertjes niet goedkeuren! Als er moest worden opgetreden, dan waren er de daartoe gestelde machten: de politie, en de karabiniers, en het leger; maar niet een willekeurige groep nauwelijks volwassen jongens! Hij begreep niet, dat de regeering het dulden kon, en dat het parlement het er de regeering niet lastiger over maakte. ‘Het parlement!’ minachtte Renato. ‘O ja, jij wou laatst het heele parlement afschaffen, dat is waar ook!’ hoonde Don Pompeo terug. ‘Natuurlijk’, kwam Renato korzelig, ‘een parlement van minderwaardigheden, zooals wij hier | |
[pagina 257]
| |
sinds jaar en dag hebben - en hoe zou het eigenlijk ook anders: het wordt immers door de méérderheid gekozen! - zoo'n parlement kan net zoogoed thuisblijven. En een parlement, waar bij ongeluk eens wat fut in zit, doet weinig anders dan regeeringen omver gooien, met het gevolg, dat er óók niets tot stand komt.’ Hij rees overeind. Hij voelde zich niet gestemd tot een hunner gewoonlijke vernufts-toernooien. Maar de beste Don Pompeo, die er nog lang niet genoeg van had, stelde voor, hem een eindweegs naar huis te brengen. En nauwelijks op weg, hervatte hij het in den steek gelaten gesprek: ‘Dus jij zou eigenlijk tot het despotisme willen terugkeeren?’ ‘Voor mijn part!’ Renato haalde de schouders op. ‘Een flink despoot is zeker beter dan het belabberd liberaal bestuur, waar wij nu mee zijn opgescheept!’ ‘En onze vrijheid dan?’ stoof verontwaardigd de geboren Massaner op. ‘Onze duurgekochte vrijheid?’ Renato meesmuilde. ‘Vrijheid!.... Wie is er vrij in het leven? Mooie vrijheid, moet ik zeggen, met het stel vermogens en eigenschappen, dat je bij je geboorte meekrijgt.... En later.... later zijn we nog veel vrijer! - gebonden aan het geld.... of aan het | |
[pagina 258]
| |
geldgebrek; een man aan zijn vrouw; een celibatair aan zijn maîtressen; ouders aan hun kinderen; een priester aan de kerk! Allemaal loopen we, op alle manieren, in het gareel! Wat kan dan die ééne vrijheid schelen, om meê te mogen praten over staatszaken, waar we toch geen verstand van hebben...?’ ‘En jouw fascisten dan?,’ dacht Don Pompeo hem te vangen, ‘die mengen zich zeker nìet in alles Wat hun niet aangaat?’ ‘Die fascistische jongens’, zei Renato, ‘of ze dan gelijk hebben of niet, zijn prachtkerels! Ze hebben wat alléén de jeugd heeft: den moed tot het schijnbaar onmogelijke! Met hun drieën of vieren - meer dan eens is 't gebeurd! - trekken ze ìn op een heele horde.... en winnen het ook! En natuurlijk winnen ze het, omdat het gepeupel enkel voor materieele belangen strijdt, die geen waarde meer hebben, als zij dood zijn, en daarom zijn ze bang voor hun hachje; terwijl die jongens roekeloos hun leven veil hebben voor een ideaal! Je kunt nu wel zeggen: de regeering mòest.... Maar de regeering doet niets! Als het zóó had moeten doorgaan, was Italië eenvoudig naar de communistische kelder geweest!’ ‘Nou, nou’.... suste Don Pompeo. ‘Ja, hier in Massano is alles rustig gebleven’, hield Renato vol, ‘maar in Florence zou je wel anders hebben gepraat.’ ‘En wat de communisten betreft’, kwam hij | |
[pagina 259]
| |
even later, ‘och, je kunt er ook wel weer inkomen, dat het volk eindelijk zegt: “jullie hebt nu zoolang in overvloed gezwolgen, - nou is de beurt eens aan òns!” Het is alleen maar, met al dat rooven en moorden, zoo'n ellendig léélijke beurt.’ ‘Dus de fascisten zijn goed, en de communisten zijn eigenlijk óók goed!’ voer onredelijk de kanunnik uit. Renato had genoeg van de altercatie. En daar zij juist langs het winkeltje van den zadelmaker kwamen, zei hij plotseling: ‘'t Spijt me.... ik moet hier even wezen....’ Hij wist, dat de kapittelheer, als hij kon, een ontmoeting met den verminkte vermeed. Don Pompeo ging dan ook niet mee; maar met een zegevierenden glimlach reikte hij hartelijk de hand ten afscheid. ‘Denk maar eens na over de zonden in je logica’, zei hij goedertieren. Toen Renato binnenkwam, zat, tot zijn verwondering, de mismaakte man zachtjes voor zich heen te zingen, terwijl hij bezig was, met korte plofjes van een kleinen hamer een lap leer murw te slaan. 't Licht was al aan in het laag gevensterd vertrek op de nauwe straat; en bij het schrille schijnsel van dat naakte peertje leek afzichtelijker nog dan bij den dag het blauwrood doorkerfd en weggevreten gezichtsdeel, waarvan eens de helsche granaatscherf | |
[pagina 260]
| |
het oog uitgroef en het jukbeen versplinterde. Dan zag Renato, hoe in den hoek bij het raam een jongetje van een jaar of drie aan een omgekeerd tonnetje stond te spelen met reepjes leer-afval, die hij in een eindeloos geduld probeerde aan elkaar te knoopen. 't Was een prachtig jongetje, zuivertjes blank en sterk. Soms zei hij in alle onnoozelheid: verdikkeme, of: potverdorie, als 't werk niet vlotte. ‘'n Kind van mijn zuster’, vertelde de zadelmaker boven zijn hamergeklop uit; ‘dat brengt ze hier 's middags vaak... Altijd zoet met z'n oom... probeert nou, leidsels voor z'n paardje te maken... Die heeft mijn kapot geschoten voorpui nog nooit met z'n weten gezien, geloof ik.... Maar ik denk wel eens: wanneer zal die ook de schrik voor me beetkrijgen?.... de meeste kinderen moeten me niet.... begrijp je wel.... ze zijn bang....’ Renato bleef naar het jongetje kijken, zooals dat, verzonken in zijn gewichtig werk, het blossig ronde wangetje over de onvast-frutselende handjes gebogen, hoorde noch zag wat er om hem was. ‘St!’ wenkte hij den zadelmaker, en met een paar fijne lijntjes en wat dunne schaduwtoetsjes legde hij het lieve van dat figuurtje in zijn schetsboek vast. ‘Potverdikkeme’, mompelde het jongetje weer, toen een knoop hem maar niet lukken wou. De zadelmaker liet zijn hamer rusten. Hevig nieuwsgierig loensde het ongeschonden, maar pijn- | |
[pagina 261]
| |
lijk vertrokken oog naar de teekenende vingers. ‘Als je mijn aanvalligheid ook eens vereeuwigen wil.... tot je dienst hoor....’, grapte hij nog. Maar Renato zag wel, hoe begeerig hij naar het krabbeltje was. Hij stak hem het schetsboek toe. Schuin het ophoudend voor dat zielig loenzende oog, zei de verminkte eerst niets. Dan knikte hij: ‘Precies, hoor.... precies, zijn lekkere wangetje.... en zijn lekkere, donkere kijkertjes....’ ‘Precies hoor!’ kwam hij verteederd nog achteraan. Hij kon er niet genoeg van krijgen. Renato voelde plotseling een nog veel grooter medelijden dan hij altijd al gehad had voor dezen ongelukkige, dien een gruwelijke oorlog alle kansen op wat eenvoudig menschengeluk had ontnomen. Een oogenblik dacht hij, het blad uit zijn schetsboek te scheuren en het den man te laten. Dan nam hij zich voor, hij zou het nog eens overteekenen, wat uitvoeriger.... het kereltje er nog eens op aankijken.... En dat beloofde hij hem toen. - Kon ik hem maar vragen, als wedergift die sinistere aardigheden over zijn ongeluk achterwege te laten, overlegde Renato. Hij maakt er me zoo beroerd mee.... Maar hij begreep, dat hij dien wensch moest voor zich houden; - 't was het eenige verweer, dat hij nog tegen zichzelf had, de arme drommel! Maar verscheidene dagen lang vergat Renato zijn | |
[pagina 262]
| |
belofte. Er lag, toen hij thuiskwam, een brief van Lorenzo. Ontslagen uit het hospitaal en op zijn kamer teruggekeerd, had hij gevoeld - schreef die - nog niet genoeg te zijn aangesterkt voor den tweemaaldaagschen uitgang, vier trappen op en af, naar het restaurant, en des te minder voor zijn werk op het atelier. Hij logeerde nu bij Ottavio, maar dat bleek heusch geen pleziertje. Ottavio was in een humeur....! En Silvio lag weer te bed met een soort griep. Aurora had een moeilijk leven, en 't was dubbel lief van haar, nog tijd te vinden voor gastvrijheid. Hij bewonderde Aurora. En hij eindigde met nogmaals vele groeten van Aurora, zonder die van Ottavio over te brengen. De brief verontrustte Renato op alle manieren. Vooral Ottavio gaf hem zorg. Gingen de zaken niet goed? Hij had toch heel wat verkocht den laatsten tijd! Verscheidene doeken van hèm, en ook wel van anderen.... Hoe was Ottavio dan zoo dwars? Ging dat huishouden wel goed? Hij had daar al meer over getobd.... - Ja, die vrijheid van Don Pompeo! Vrijheid was iets, dat niet bestond. Niemand was er vrij. Niemand was vrij om gelukkig te zijn of om ongelukkig te zijn, om slecht te zijn of om goed te zijn. Was Ottavio vrij? was Aurora vrij? was Lorenzo vrij? Was de onhebbelijke Sergio vrij, de ‘vrijge- | |
[pagina 263]
| |
vochten artiest’, die eigenlijk de.... gevangene was van zijn eigen ‘subliemheid’? - En was hijzelf vrij, die de vrijste mensch ter wereld leek? Hij zag opeens heel duidelijk, hoe alle menschen door duizend onzichtbare en slechts gewelddadig stuk te rukken draden aan elkaar en aan zichzelf en aan oneindig veel omstandigheden waren vastgelegd, verstrikt in een zacht en meedoogenloos netwerk, waaruit geen ontkomen mogelijk was. Wat bazelden ze dan nog van vrijheid? - Vrijheid voor allen! Wat een leugen! En gesteld dat je aan één mensch eens de volkomen vrijheid kon geven, te doen en te laten al wat hij wou, - wie zou er sterk genoeg zijn, om díe vrijheid te dragen? Zou die ook maar begeerlijk wezen? Zou zij voor de meesten geen volkomen steunloosheid beteekenen? Was gebondenheid niet feitelijk een zegen? Was zij niet eerder dan een verstrikkend netwerk, het regelende, richtende en stuttende samenstel van krachten, waardoor een persoonlijkheid werd gevormd en in al haar verhoudingen en plichten bestemd? Ach, allemaal valsche leuzen! Leege phrases! Vrijheid! Democratie! Wat had nu in vijftig jaar democratie, het volk ooit voor werkelijk aandeel gehad aan de regeering? Wat had het zelfs maar geweten van wat er in waarheid omging? - De ‘volkswil’! - Renato lachte hardop. - De wil | |
[pagina 264]
| |
van de meerderheid.... die natuurlijk altijd ongelijk heeft, en die zoo weinig een wil heeft, dat het ‘democratisch’ gesjacher met holle woorden en portefeuilles net zoolang was voortgesukkeld, tot het land er bijna mee naar de weerlicht gesukkeld was! Lorenzo schreef niet meer over fascist worden... Hij had zeker genoeg aan die bom, al had die hem maar bij ongeluk getroffen.... Renato dacht aan de voortvarende pelotons zwarthemden, zooals hij ze vol bijna baldadigen overmoed door de straten had zien rukken. Jonge, bezielde koppen, oogen stralend van wilskracht! Heel ànders waren zij, dan hij en zijn makkers in hun mooiste jaren op den Monte Labbro waren geweest. Zij leefden ook in een heel anderen tijd. Maar één groot ding hadden zij gemeen: het loutere ideaal; het idealisme, dat niets voor zichzelf verlangt; dat geloof heeft en toewijding; dat met enthousiasme zich onderwerpt aan de tucht, en bereid is tot elk offer, zelfs tot den dood. Ja, móói waren zij, die jongens....
Een der volgende dagen, heel vroeg nog, terwijl hij in de keuken de groote kop heete melk-koffie te genieten stond, die Domenica hem iederen morgen maakte, kwam de loopjongen van den Albergo Nazionale met een beschreven visitekaartje aangezet: - iemand, die expresselijk voor hem uit Florence | |
[pagina 265]
| |
was gekomen en straks met de post weer wegging, vroeg hem te spreken. ‘Mamma mia!’ schrok Renato, en sloeg zijn stoffige werkplunje af.... 't was een CommendatoreGa naar voetnoot*)..... en Domenica, die zijn eetkamer aan 't uithalen was!.... hij moest hem wel op zijn atelier ontvangen.... Een kaalhoofdig, gewichtig heerschap; een druk en opdringerig en joviaal mensch. Renato haatte hem bij voorbaat. Stuursch luisterde hij naar de vleiende tirades, die aanstonds loskwamen over zijn tentoonstelling in den Borgo Ognissanti. - Een pracht van een tentoonstelling, buitengewoon geslaagd.... maar men moest nooit alles op één kaart zetten.... een kunstenaar was aan zichzelf verplicht, zich te vergewissen, of hij wel altijd de hoogste markt voor zijn werk kreeg....! Als hij niet onbescheiden was, - hoeveel procent bracht Signor Ottavio hem in rekening? ‘Hij brengt mij niets in rekening’, zei Renato kortaf, ‘ik geef hem zijn deel.’ Maar de Commendatore was er zeker van, dat hijzelf met minder tevreden zou zijn.... Och, hij kon dat doen!.... het was voor hem meer een liefhebberij.... En Signor Focardi in Florence stond.... nu ja, een beetje bekend voor zijn hooge | |
[pagina 266]
| |
provisies! Maar er was zelfs geen sprake van onderkruipen! Integendeel! artiesten waren dikwijls de dupe van hun goedheid, en een gezonde concurrentie werkte altijd zuiverend op de atmosfeer, zoo goed in de kunst als in andere takken van handel... Renato werd woedend. Wat let me, gistte het in hem op, of ik gooi den schobbejak het atelier af! ‘Ik heb niets te koop’, snauwde hij. Maar precies even vleiend-joviaal praatte de ander door. - 't Was ook niet heelemaal.... eerlijk, tegenover het publiek, kwam hij ten leste. - Een familie-onder-onsje, een familie-regeering, grapte hij; 't schaadde ongetwijfeld aan een zuivere waardeering van het succes, al was dat nog zoo groot.... Met omzichtig-insinueerende zinnetjes praatte de bezoeker, tot hij eindelijk zich vierkant voor de ‘Morgen in de Maremmen’ posteerde: ‘Nu? welken prijs heeft uw zoon genoemd? Zal ik u den mijne zeggen?’ Maar Renato, buiten zichzelf geraakt, liet hem niet langer uitspreken. ‘Sacripante!’ schreeuwde hij, ‘versta je Italiaansch of niet?’ Een uur later liep hij nog te lachen over het malonthutste gezicht van den kaalkop, en over de waardig-beleedigde houding, waarmee de gewichtige man plotseling het atelier was uitgeschreden. | |
[pagina 267]
| |
Maar den heelen verderen dag was Renato het werken onmogelijk, en toen hij dien avond het land zat te hebben over zijn verloren tijd, herinnerde hij zich, hoe onbetaalbaar Pimpia zoo een ‘kunstluis’ wist aan te vatten, al naar gelang van omstandigheden... Hij zat in zijn eetkamer aan tafel. Hij voelde zich moe en klopperig, zooals hem dat meer overkwam, als hij zich driftig had gemaakt. De tax lag aan zijn voeten. Pimpia's pijp rustte in zijn saamgevouwen handen. - Kordate Pimpia! Hoe had hij altijd genoten van 'r leukheid, die nooit om een kwinkslag van haar volkshumor verlegen was. Hadden zijzelf geld noodig, met wat een fijn lachje kon zij dan op 't atelier komen: ‘Je zult nog eens een haantje moeten slachten, prof essore....’ Bij zulke gelegenheden noemde zij hem: professore! En dan haar grappige verontwaardiging, als hij volgens haar meening zijn dingen te laag aansloeg. Zij had zoo'n bewondering voor hem.... Goeie Pimpia... En dat haantje... Gek, dacht hij, verbeeldt je, dat Ottavio of zelfs Lorenzo zooiets zei! Waarom mocht Pimpia het dan wèl zeggen? Als zij het zei, vroeg hij niet eens verder.... dat open, gulle gezicht zou niet hebben kunnen veinzen. En al mijmerend dreven zijn gedachten van Pimpia weer weg, nog verder het verleden in. - Vreemd, dat hij altijd zoo aan het behoud van zijn | |
[pagina 268]
| |
werk gehangen had.... Of, vreemd? Een schrijver, een componist, die hield het zijne levenslang bij zich; een schilder moest zich afscheuren van zijn kinderen, ja, kínderen, meer dan lichamelijke kinderen ooit zijn, want zij zijn het beste van jezelf, en ze verloochenen je nooit, al hebben ook zij hun eigen leven; de ontrouwe was je zelf, je kende ze nauwlijks meer. Wist hij nog precies, hoe dat wonderlijke ‘groene hekje’ was, vóór dien schemerigen tuin vol vage rozenkleuren, dat klein paneel, waarvan hij zoo gehouden had? Of dat groote stuk, dat naar Amerika ging, die kudde wilde koeien op een heuvel boven de zee, in de verte een klein wit huis, en een veehoeder op zijn galoppeerend paard komt aangerend, - dat doek, waarin je de zee-en-graslucht rook? Of die kleine Arno-studie, die Silvia eens had verkocht, terwijl hij niet thuis was? Zij hadden het toen zoo arm, dat hij een week te voren veertien olieverfschetsen tegelijk naar de Via dei Servi had gebracht, naar het verkooplocaal. Honderdtachtig Lire had hij ervan gebeurd. Den morgen daarop was Silvia hem op de trap tegemoet gekomen. En zoo verheugd! In de portiersloge had zij een vreemdeling ontmoet, die met haar mee was gegaan, en ze had hem dat studietje van den Arno verkocht voor tweehonderd Lire! Ze straalde van geluk! 't Was hem onaannemelijk voorgekomen: honderdtachtig Lire voor veertien sigarenkistplank- | |
[pagina 269]
| |
jes, en tweehonderd Lire voor één studie.... Hij was jaloersch geworden.... en hij had haar verboden, ooit weer iets buiten zijn weten te verkoopen. En zij had geschreid, poverina.... Een beetje bullebakkig was hij altijd wel geweest. Het hoofd was hem op de borst gezakt. - Silvia! Hij beleefde weer dien lente-avond, hoevele jaren nu al geleden, dat de zon zoo zoel door het open venster naar binnen scheen; hij zag nog de doorlichte wingerdbladen, die het raam omrankten en een heldergroene schemer maakten door de kamer, waar in het oude trouwe ijzeren ledikant, dat heel hun huwlijk wist, Silvia lag te sterven. Hij zag haar weggeslonken, wasbleek gezicht, met de branderige vlekken onder de gesloten oogen. En plotseling sloeg zij die op; spreken kon zij niet meer. Zij sloeg de oogen op, en haar stervende blik gloeide van een eindeloos verlangen naar het leven, een wereld van onuitsprekelijke liefde en onuitsprekelijke smart, hem en hun kinderen te verlaten voor altijd. Diep pijlde die blik zijn ziel binnen, alsof die zich daarin voor altijd vásthouden wou. En langzaam zonken de oogleden toe, en zij zouden zich nooit meer openen. En opeens had hij bemerkt, dat het goudgroene licht verdwenen was uit het vertrek; alle dingen werden koel en verstorven; de zon was ondergegaan. En hij boog zich over haar en luisterde. Geen | |
[pagina 270]
| |
ademhaling was meer te hooren. En met een heftigen schrik legde hij zijn oor aan haar nog warme hart... het klopte niet meer. Silvia!! had hij geroepen, maar aan de holheid van zijn eigen stem had hij gehoord, dat hij alléén was. En op zijn knieën was hij bij haar neergezonken en zijn oogen had hij uitgedoofd aan dat ontzielde lichaam, dat hij zoo zelfverloren had liefgehad. Toen waren de jongens thuis gekomen, die hij dien mooien voorjaarsmiddag uit wandelen had gestuurd. Stakkerds van kinderen, hoe zielig hadden zij gehuild! En vreemd, den volgenden dag speelden zij weer, luidruchtig als altoos, niet begrijpend, welke slag heel hun verdere leven in andere banen had geslagen. Zijn arme jongens. Hij mocht wel wat meer geduld met hen hebben, dan hij, driftkop, ooit had.
En de dagen, die volgden, naar de foto's die Lorenzo hem had gezonden, schilderde hij een nieuw klein portret van Silvia. Hij schilderde het beneden, in zijn slaapkamer. Hij kon het niet schilderen in het atelier, waar het glorieuze portret van Pimpia hing te lichten. Dagenlang verdiepte hij er zich in, en de ademlooze aandacht van den schepper herschiep dat teere, bleeke kopje, zoo argeloos mooi, het zwarte sluiertje over de blonde haren, en die bedwelmende kracht | |
[pagina 271]
| |
in haar zachte oogen.... En in de kleinere afmeting werd het nòg fijner, nòg inniger doordroomd, dan het oude, prachtige portret was geweest. Een verstilde droefenis kwam er geslopen in den parelgrijzen achtergrond, die het ànders maakte dan wat hij eens geschilderd had in de heftigheid zijner smartelijke liefde. En zijn oude hart was vol van menigerlei berouw. Toen hij na een week weer op het atelier kwam, vond hij daar de teekening van het jongetje. Dien middag toog hij naar den zadelmaker. Maar het jongetje was er niet. En met moeite overwon zich Renato en lichtte het blad uit zijn schetsboek. De zadelmaker nam het aan met voorzichtige vingers. Hij was zoo blij of hij een onverwachte schat thuis kreeg. ‘Er moet een mooie lijst om’, zei hij, ‘ik hang 't boven mijn bed.’ En Renato dacht aan den kleinen Silvio, zijn eigen kleinzoontje, daar verre in Florence! Waarom liet hij toch de kostbare seizoenen, dat hij dit kind zou kunnen zien leven en groeien, in deze eenzaamheid voorbijglijden? Hij benijdde bijna den verminkte, die zoo dikwijls hij wilde de genegenheid van het neefje om zich had.... Sinds zijn laatste bezoek aan de stad, die sombere revolutie-weken, waarin de kleine Silvio als een bevend lichtje wonk, - had hij geen vreugde meer | |
[pagina 272]
| |
aan zijn Maremmen. Hij kon de gedachte niet van zich afzetten, dat die veelgeroemde vrijheid van hem een ballingschap beteekende buiten het groote leven, buiten de wereld vol duisternis en misdaad, maar waar ook een nieuwe heldenmoed in de jonge harten was opgestaan, en waar, ergens boven in een donker huis, het innigst-eigene hem riep, het bloemetje van Silvia! Want de kleine Silvio zou wel zijn eenig kleinkind blijven. Hij zag er Ottavio en Aurora op aan, dat zij verder geen kinderen meer wilden. En Lorenzo zou wel niet trouwen. Herhaaldelijk reeds had Renato zich ook afgevraagd, wat er toch zijn zou met Sergio. En juist dienzelfden avond kwam er een brief uit Rome. Hoffelijk en zwierig verontschuldigde zich het jongemensch, dat hij door allerlei oorzaken niet eerder van zich had kunnen doen hooren. Op de sublieme tentoonstelling van Mastropieri had hij den meester zelf ontmoet, en nu hij toch eenmaal in Rome was, zou Renato het wel billijken, dat hij ook eens een tijd onder Mastropieri's leiding werkte. Een fenomenale figuur! - Maar voor Renato's lessen en wenken zou hij altijd diens schuldenaar blijven. Met oneindigen dank en genegenheid teekende hij zich Sergio Murati. Renato glimlachte, een beetje bitter. Met welk een sierlijk gemak maakte die jongen zich van hem | |
[pagina 273]
| |
los! En hij bemerkte, dat het hem zeer deed, voor den jongen zelf nog het meest. Hij zocht in zijn teekenportefeuille en vond Sergio's portret, het portret, dat enkel hoofd was. Hij herinnerde zich dat keurige geruite pakje, dat keuriggestrikte dasje, en dat zijden flipje uit zijn borstzak, - hij had geen lust gehad, er dat alles bij te teekenen. Nu leek het hem een bedoeling te hebben! - een hoofd alleen. En met zijn eigenaardig, als gebeeldhouwd schrift zette hij eronder, en in zijn satirieken lach verschool zich een fijne pijn: - De jonge Artiest. Toen verscheurde hij den brief, zonder hem te hebben overgelezen. Doch van de enveloppe plukte hij eerst, voor Silvio, den postzegel af. Zijn besluit was genomen. Den morgen daarop verweet hij zich: hij was sentimenteel; hij moest niet toegeven aan invallende gevoelens. Hij woonde hier nu eenmaal, sinds twintig jaar.... hij had hier gewoond, alleen, met Pimpia, en weer alleen.... Wat ging hij dan nu als oud man voor kuren uithalen? Het stadsleven haatte hij immers? Hij was te zeer vergroeid met de natuur en de natuur-menschen, dan dat hij ergens anders zou kunnen aarden. Oude boomen moest je niet verplanten. In Massano had hij geleefd, en in Massano wou hij sterven. En om de lokstemmen van zijn oude hart tot | |
[pagina 274]
| |
zwijgen te brengen, gooide hij zich opnieuw in het heroïsche doek der Veestempeling, en binnen een paar weken van alvergeten arbeid voltooide hij het vervaarlijke werk. Langen tijd zat hij ernaar te kijken, den avond dat hij, als laatste penseelstreek, zijn naam eronder had gezet. Het was koud voor eind April, en daar hij niet meer stookte, had hij zijn scaldino mee naar het atelier genomen. Met dien scaldino tusschen zijn beenen zat hij. 't Was een van de meest trieste uren van zijn leven. - Voor jaren al, toen Pimpia er nog was, had hij begeerd dit doek te schilderen. Hoeveel had hij niet gewerkt en gezocht, om het te bereiken! En hier stond het nu vóór hem, en het was, wat het was. Illusies erover kon hij zich niet maken, zooals een componist, een romanschrijver over hun arbeid, dien zij nooit zoo gaaf vermogen te overzien. Hij, bij elken oogopslag, aanschouwde het schilderij in heel zijn naaktheid. En hij wist niet meer, of hij het goed vond of niet. Hij kon niet meer beoordeelen, wat het in waarheid tot uitdrukking bracht. Leefde het? Of leefde het alleen in het gevoel van den maker? Diep doorpeilde Renato het betrekkelijke en ontoereikende van alle menschelijke pogen en willen. ‘En wat zal ik nú weer eens gaan schilderen?’ De gedachte viel in zijn hoofd met een hoonenden bijklank.... Hoe leeg en doelloos lag de tijd voor | |
[pagina 275]
| |
hem uit, hier in de eenzaamheid dezer vergeten landstreek! Hij twijfelde aan zichzelf, en aan alles wat hij ooit had voortgebracht. ‘Wat zal ik nu weer eens gaan schilderen?’ herhaalde hij schamper, hardop. ‘Wat zal het zijn? een Etruscische ruïne, of een ouden herder, of Sor Agostino?’ En plotseling kwam het over hem, hoe daarginds, in Florence, het volle leven in barensweeën van een nieuwen tijd wentelde en worstelde, en sterk ging het besef in hem open, dat dit groote leven hem riep, en dat die roepstem onweerstaanbaar was. Hij wilde zijn laatste jaren te midden der strijdende menschheid zijn; en bij zijn zoons; en bij den kleinen Silvio.
Wat had hem naar Arcidosso gedreven? Vóór hij zijn leven in Massano opbrak en voorgoed naar Florence vertrok, had hij het dorp zijner jeugd willen weerzien. Sinds zijn vaders dood, nu meer dan dertig jaar geleden, was hij er niet geweest. Zijn getrouwde zuster in Roccalbegna, die hij nog wel eens had opgezocht, was voor twaalf jaar gestorven, en van zijn broer uit Argentinië, die daar een groot gezin moest hebben, hoorden zij al in vele jaren niets meer. Leefden er nog neven van hem in Arcidosso, of vrienden uit zijn jeugd? Hij wist het niet. | |
[pagina 276]
| |
Een onoverwinnelijke schuwheid had hem altijd verre gehouden van het oord, waar hij zijn vroegeren meester had zien vallen onder de kogels der karabiniers. Renato, dien eersten avond, deed een wandeling door het duisterende oude bergoord, waar hij elken steen kende; niets was er veranderd, - op enkele winkels in de hoofdstraat na. Maar van de vele wandelaars, dezen zoelen Meinacht, kende hij niemand. In de werkplaats van zijn oom was de dorpelijke cinema gekomen. Hij zette zich voor een klein café en dronk er een zwarte koffie. Aan de jonge vrouw, die hem bediende, vroeg hij, of er nog iemand op het dorp afwist van den Heiligen David.... - O zeker, was het antwoord, op den Monte Labbro stonden steeds de ruïnes van den toren, en van de ermitage, en van het kerkje.... En de dochter van Lazzaretti hield het postkantoor. - Of die nog geloofde in den profeet? - Dat dacht zij niet, want de Signora Rachele sprak nooit over haar vader. Maar er waren nog wel een paar van zijn volgelingen in leven.... ‘Wie zijn dat?’ vroeg Renato begeerig. ‘Spini’, zei de vrouw, ‘en Pratolini, de groote Filippo.’ ‘Spini? Leeft Vittorio Spini nog?’ riep Renato uit. Vreemd zijn oude hart begon waarachtig | |
[pagina 277]
| |
te bonzen door de nabijheid van dezen jeugdvriend, den meest extatischen geloover van hen allen, - en den meest belangeloozen doener ook! Want de Spini's waren zeer welgestelde menschen geweest, en àlles wat zij bezaten hadden zij weggegeven aan de gemeenschap der Christelijke gezinnen. - En Pratolini, die brave Filippo, was die er ook nog? - Ja, maar Filippo zat niet in Arcidosso. Die woonde op zijn hoefje halfweg den Monte Labbro. Renato keek op zijn horloge. 't Was half tien. Spini zou naar bed zijn. Den volgenden morgen vroeg ging hij hem opzoeken. En dien volgenden morgen vond hij hem in zijn huis, achterin een bochtig berg-straatje. Een meisje, dat zijn kleindochter bleek, bracht Renato de trap op naar een kleine kamer; en daar stond hij vóór hem, een gebogen mannetje, met pluizig wit haar, en een lief, bleek, gladgeschoren gezicht vol slappe rimpels, maar daarin, helder en kinderlijk, de verwonderde, grijze oogen. Renato ontroerde sterk over dezen teederen bouwval van wat ééns een lichtende jonge-man was geweest. En dien jonge-man, hij herkende hem onmiddellijk, onverwoest, binnen in dit zuiver oudemannen-gezicht. ‘Vittorio!’ riep hij, ‘ken je me niet meer?’ ‘Focardi? Renato Focardi?’ stamelde Spini, | |
[pagina 278]
| |
en al zijn trekken, plotseling, openden zich in een groote vreugde. Hij kwam op hem toe met uitgestrekte armen, en hij omhelsde Renato, en hij kuste hem heftig op zijn beide wangen. ‘Broertje! broertje!’, zei hij, ‘hoeveel jaar is dat geleden? En hoe maak je 't? Jòng zie je eruit! Veel jonger dan ik, zoo bruin en zoo krachtig! Ja, ik heb over je gelezen in de courant, van je schilderijen! Je “Madonna della Conferenza” was al zoo mooi!.... Dat vond onze Goddelijke Meester ook....’ ‘De Madonna della Conferenza, bestaat die nog?’ ‘En of die bestaat! Die heeft onze Filippo, daarboven. Wij gaven die aan hem, ter vergoeding voor het ongeluk met zijn dochter.’ ‘Je weet toch’, vervolgde hij stil, ‘dat die een van de kinderen der gezangen was en dat zij van schrik krankzinnig is geworden, den dag dat het lichaam van den Meester werd neergeschoten?’ ‘Ja’, sprak nog inniger Spini voort, ‘en Filippo is gelukkig, want zij is nog altijd als een kind, en zij wacht, dag en nacht, dat de Meester wederkomt....’ Opnieuw vatte hij stevig Renato's hand: ‘Maar, jongen, wat een vreugde, dat je er bent....’ | |
[pagina 279]
| |
Doch als Renato, pijnlijk getroffen over wat hij gehoord had, benepen vroeg: ‘Geloof jij dan óók, dat David....’ antwoordde Spini: ‘Ach, ik weet het niet.... Maar wat wij niet weten, is soms den kinderkens geöpenbaard....’ Renato keek rond zich heen. Door het open venster zag hij, over een kleinen moestuin, de ongerepte groene bergwereld, met in de verste hoogte de kale top van den Monte Labbro, door een paar grijze brokjes beblokt.... Aan den muur hing alléén, vergroot, het van ouds bekende portret van David Lazzaretti, - de melancholieke kop met den langen zwarten baard, de zachte, doordringende oogen, en, in vreemd contrast daarmee, de boersche gekleede jas.... Maar op de tafel zag hij vele boeken en stapeltjes brochures, roze, gele, blauwe.... Het leek de schrijftafel van een geleerde, neen, eerder de achterwinkel van een boekhandel. ‘Zie je’, zei Spini, die zijn kijken gevolgd was, en zijn eigen blik ging vol liefde de tafel over, ‘ik heb de taak, die onze goddelijke Meester ons naliet, tot nu toe voortgezet, zoo goed en zoo kwaad als ik kon. Hier heb je het ‘Credo’, en hier ‘Het boek der Hemelsche Bloemen’, en hier ‘God ziet ons en oordeelt ons’, - en op alle boekjes, onder den titel, zag Renato David's stigma, het kruis met de beide C's - ‘die laat ik drukken, als ik eens een | |
[pagina 280]
| |
kleinigheid over heb, en die verspreid ik onder de broeders.’ ‘Zijn er dan nog andere broeders in leven?’ vroeg Renato schuw. ‘Niet velen’, zei Spini, als schaamde hij zich, ‘maar alle menschen zijn onze broeders, en de waarheid van onzen Goddelijken Meester zal immers zeker zegevieren?’
Dien middag togen zij samen naar boven, Renato en Spini, op twee goede muilezels; en het zotte veulen van de eene was hun wegbereider. Het droste op een schichtig drafje vooruit, de korte manen te berge gerezen, en deed de malste sprongen. Het was een prachtige Mei-avond, te warm bijna, maar een koel westewindje, over de Maremmen van uit zee aangevaren, gaf hun zachte klapjes in het gezicht. Wonderlijk was het Renato om het hart, hier na veertig jaren te rijden dienzelfden weg, waarlangs hij op dien achttienden Augustus 1878 zijn vroegeren meester met de kruisdragende legerscharen van den Heiligen Geest had zien afdalen, den dood tegemoet. En het oude mannetje, daar op het muildier naast hem, was een van de discipelen, die in hun vermiljoenen mantel en de ziel één laaiende vlam hunnen Messias waren gevolgd in blind geloof, - | |
[pagina 281]
| |
een geloof, dat hem nooit had begeven, een menschenleven lang. En naarmate zij hooger aan den berg geraakten, werd de avond stiller en stiller, en de enkele geluiden, die opklonken uit het dal, de roep van een herder, het zoele bulken van een rund, het pafje van een schot, met heel zwak hondengeblaf achterna, maakten de stilte nog wijder.... Toen zij het bosch waren binnengereden, waar alle bladeren zwegen in het ademlooze uur, ontwaakten de vogels, eerst een enkele, en allengs meer en meerdere, en hun gekwinkeleer werd hoe langer hoe geestdriftiger, als moesten zij zich haasten voor het vallen der schemering. Door de boomen zag Renato, omhoog, warm-rood in het avondlicht, den kegel van den Monte Labbro. Dan, bij een wending van het pad, was daar het hoefje van den grooten Filippo; het ezelsveulen draafde vooraan. En opeens bleef het staan, als verdwaasd, den borstel der manen steil op de kam van zijn hals overeind; - achter de ijzeren traliën van een klein raam, zagen zij een bleeke vrouw uitspieden met groote, fel-blauwe oogen vol van een onuitsprekelijke smart. Zij leek nog jong, hoewel lijdend, en rond het smetteloos voorhoofd hingen de haren wit. ‘Dag Rita!’ riep Spini met een stem zoo lief, als waarmee men een kind roept. Doch de vrouw | |
[pagina 282]
| |
knipperde alleen schuw met de wimpers en bleef onbeweeglijk uitstaren achter het getraliede raampje. Een hooge mannengestalte verscheen in de deur. Het was Filippo. Renato had hem maar weinig gekend. Hij was een Maremmaan, die zich bij de Eremieten had aangesloten, toen Renato al in Campiglia woonde. Later was hij een der twaalf apostelen geworden. Hij verwelkomde de twee, meende wel, zich den gast te binnen te kunnen brengen.... Maar toen hij plotseling begreep, dat de vreemdeling de schilder was van het heiligste uit zijn huis, vatte hij nogmaals Renato's handen in de groote, harige knuisten en bracht den zwaren baard en knevel aan Renato's gelaat, tot den ruigen broederkus. Dan omarmde hij Vittorio Spini. Renato geraakte nog sterker onder den indruk dan dien morgen. Een waarlijk apostolisch gelaat had Filippo, met dat verheven voorhoofd, waaronder dezelfde groote, blauwe oogen van zijn dochter, maar veel zachter van uitdrukking, rustig uitschenen. Zijn lange, dichte baard was nog kastanjebruin, doorzilverd van enkele grijze glinsters; de neus was fijn en edel gevormd; maar binnen zijn open hemd schemerde de trouw van zijn gebronsde, zwart-bekroesde borst, en uit zijn opgestroopte mouwen staken, dierlijk behaard, de gespierde armen. De muildieren werden vastgebonden. Het veulen | |
[pagina 283]
| |
stak aanstonds den kop onder de pooten zijner moeder en zocht met zijn bewegelijke lippen den zwarten tepel. Boven de deur zag Renato, uitgebeiteld in den steen, het stigma van den Profeet. Zij traden binnen in een groot vertrek, waar het gezin om de tafel zat, Filippo's vrouw, een nog mooie oude, met den langen neus en de smalle Seneesche oogen in het mager-bruin gelaat, en drie jonge kinderen van den gestorven zoon. De boonensoep, in een witte bak, dampte, en de schoondochter was juist bezig, op te scheppen. Vanuit de schouw dreef er wat wittige rook, en door het lage venster verguldde de ondergaande zon een vage baan met haar roze goud. De kinderen keken begeerig in hun nog leege borden, en Filippo noodde de gasten, mee aan te zitten. Als zij bijna gereed waren met het eten van de soep, klonk van verre uit het dal het angelus. Allen knielden bij hun stoel. Filippo's donkere stem zei de gebeden, en de kinderen antwoordden met hun helder-vroom geprevel. Renato zag Spini's teer gelaat met het vlossige witte haar, de ernstige schoonheid der vrouwen, het argeloos-innige der gebogen kinderhoofden; het was een tafereel als in de eerste Christen-tijden, en het zoete vogelgerucht van hun ‘Heilige Maria, bid voor ons’ vloog tel- | |
[pagina 284]
| |
kens door zijn hart met een vlaag, die hem schrikken deed van een wonderlijke ontroering. Renato was mede geknield, maar hij zweeg. Bevreemd, met een zachten blik, keek Filippo hem aan. Toen zij na den maaltijd in den schemer buiten zaten op de bank, zei hij: ‘Geloof je niet meer in onzen goddelijken Meester?’ ‘Het geloof is hem al afgenomen, vóór de Meester stierf’, zei Spini gelaten. ‘En toch zijn al zijn profetieën uitgekomen’, dreunde zacht Filippo's donkere stem. ‘Is de tweede zondvloed niet gekómen, zooals Hij voorspeld heeft, de zondvloed van vuur en van bloed?’ Het was stil. ‘En is het Rijk van den Heiligen Geest niet in armoede en verdrukking geboren, evenals het Rijk der Genade?’ ‘Ik droomde kort geleden’, zei Spini zacht, ‘van een ivoren hemelstad met drie en dertig torens, en elke toren droeg den naam van een van ons....’ Hij zweeg, beschaamd, vreezend dat de anderen hem zouden verdenken van trotsche gedachten. ‘En de Madonna della Conferenza?’ vroeg Renato. ‘We moeten Rita niet storen’, antwoordde Filippo, ‘ze zou bang zijn.’ Hij stond op, zag door het raampje naar binnen, | |
[pagina 285]
| |
en wenkte Renato, een vinger op den mond. Renato, door de tralies, zag een klein altaar, waarboven bij het licht van twee kaarsen een schilderstuk van terzijde te zien was, - een voorstelling zoo onbeholpen als men op kermistenten ziet en heel anders dan zij stond in zijn herinnering. Op een stoel ervoor geknield, de starre oogen erin verloren, lag biddend de krankzinnige dochter met het fijne, jonge profiel, en de zilverig-witte haren. Renato kon zich niet losmaken van het vizioen. Hij voelde zich bevangen in een angstigen, en toch schoonen droom. Hij dacht plotseling aan Florence, waar hij over enkele dagen heenging; aan de moderne stad, roezend binnen de barre, eeuwenoude muren, op welker steilste voorhoofd geschreven staat, dat Jezus Christus de Koning is. En een groot medelijden greep hem aan met de arme, dolende, worstelende menschheid, volgend het flakkerend maar onbluschbaar licht van haar begeerend hart. EINDE VAN HET EERSTE BOEK |
|