Littoria
(1935)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |
[pagina 223]
| |
Zevende hoofdstuk.DE zomer laaide over de Pontijnsche Landen, heeter dan zij, in het Venetiaansche, ooit een zomer hadden gekend; en het graan was van groen geel geworden, en van geel roodgoud. En wel zagen de boeren, dat het nog niet heel dicht stond, en de halmen nog niet heel hoog waren, en dun en brekelijk, en de aren nog niet heel vol, - maar 't was het éérste koren van Littoria; het eerste koren, dat hier groeide sinds hoevele eeuwen niet! Vaak hadden zij ervan gelezen in de geschriften van het Oudstrijders-Genootschap. Er was hier in den zomertijd nooit anders dan een verschroeide steppe geweest, waar de schapenkudden grazen kwamen, als eindelijk het water weg was, waaronder, van November af, den winter en het voorjaar door, dit land verdronken had gestaan. Hun keren was het éérste koren op voor het | |
[pagina 224]
| |
eerst bebouwden grond! Als die opnieuw zou zijn omgeploegd, en gemest, en met de zaai-machine bezaaid, wat zouden zij dan, het volgend jaar, een oogst binnenhalen! En welk een rijke oogsten in de jaren daarna! Hoe vet was zij niet, deze pas gewonnen aarde! Zij had al wonderen gedaan! En zooals een moeder haar pips en nog onvoordeelig kind verontschuldigt en te teêrder liefheeft, - zoo koesterden de boeren met de oogen deze éérste vruchten van hun arbeid. Maar toen de tijden vol waren, viel de oogst toch nog mee! Zij hadden ook vier hectaren tarwe! En wat hadden zij niet een prachtige maïs, en dan nog hun gerst en hun haver, en hun groote boonen, en hun aardappelen, en hun rapen, en hun velden klaver voor het vee!... Dat alles kwam later nog! Maar op dit heugelijk oogenblik was er het beste van heel het jaar: het hoogfeest van het koren! Dagen lang stonden zij op den brandenden akker, allen, de mannen en de vrouwen, met groote, slappe stroohoeden op, tegen den zengenden zonnebrand. Als in slagorde stonden zij, de mannen met de zeis, de vrouwen met de korte sikkel, en scheerden het graan voor hun voeten weg, en rukten voort, en maaiden verder, - en na hen kwam de achterhoede van de ouden en de kinderen, die de gesneuvelde halmen-ritsen tot schooven tezaam-snoerden, en de schooven weer in schelven overeind zetten, reeks na reeks. Bij de Toso's waren het Leone en Alfredo en | |
[pagina 225]
| |
Corrado en Roberto, en Maria en Lavinia, die het koren maaiden en sneden, en Corona en Marcella en Bernardo, en Lina en Bruno, die de garven bonden. Soms kwam ook Vittoria meehelpen - zij deed het gráág - maar zij was al zwaar zwanger en zelfs het schoovenbinden, om het bukken, vermoeide haar te zeer. En zooals het bij alle landwerk was - zij moesten het toegeven, of zij wilden of niet -, niemand verstond het maaien als Alfredo; niemand als Alfredo hanteerde de zeis met zoo feilloozen zwaai. Misschien omdat hij langer dan de anderen was, en, blijkbaar, peziger. Noch de oude Leone met zijn al wat stramme botten, noch ‘de jongens’, Corrado en Roberto, ondanks hun braniënde jeugd, konden tegen hem op! Doch wat in die dagen nòg meer hen allen trof, dat was, hoe anders dan daarginds Lavinia was geworden. Zoo lijdelijk als zij tot voor kort haar werk placht te doen, zoo voortvarend deed zij het nu. Het scheen, dat de lucht van Littoria goed deed, inplaats van ongezond te zijn! Naast de ijverige, doch reeds matrone-zware Maria, was zij het, die 't gestadigst en het onvermoeidst, met breeden greep en forschen snee, dit inspannend werk verrichtte. Leone zag het met voldoening en prees haar openlijk. Alfredo deed, of hij het zag noch hoorde. Als dan nog enkele dagen, op het bare stoppel- | |
[pagina 226]
| |
veld, het schooven-leger te roosteren had gestaan, tastten zij de prikkelende garven tot oppers langs de paden, en laadden ze over op de ossenkar, en reden, vracht na ruischende vracht, het koren naar hun erf. Daar bouwden zij, al breeder en hooger, verwonderd over haar onvoorzienen omvang, de hooge en breede korenmijt, een berg van geurig goud, en wachtten den dag dat, als een grimmige wonderdoener, de dorschmachine te gast zou komen, om van het dorre stroo het kostelijk graan te scheiden. En naast hun erf, op het erf van Sante, was een eendere korenmijt verrezen, en op het erf daarnaast, bij Zanotto, net zoo een, en achter de huizen aan hun andere zijde, bij Muraro en Gambalonga en Baldin, dezelfde bergen van graan. Ook de hoeven van den overkant hadden elk hun gouden heuvel. Heel de Pontijnsche Landen over, zoover het oog reikte, stond bij elk hemelsblauw hoefje de warm-gele korenschelf, waar al de arbeid en al de hoop der boeren in verborgen lag. Te paard reden de opzichters rond, om omvang en hoedanigheid van ieders oogst te schatten; te bepalen, waar het eerst diende te worden gedorscht. En op een morgen zagen zij over de verre wegen, te midden van de schroeiende wereld onder de donkerblauwe lucht, rood als de bloem van een granaat, een dorschmachine trekken! Het Genootschap beschikte er nog pas over elf, | |
[pagina 227]
| |
op vijfhonderd boerderijen. Wanneer zouden die van hún directie uitgezonden worden? En wie zouden de eersten zijn, die het heftig begeerde roode monster naast den trots en de liefde van hun hart, hun trotschen graanberg krijgen zou? Cadorin, toen hij was komen kijken, had goedkeurend geknikt, maar niets gezegd.... Dien avond kwam Roberto als een dolleman uit Littoria gefietst. Hij was buiten zichzelf van opwinding. Hijgend vertelde hij: den volgenden morgen kregen zij de dorschmachine.... - Was 't er een met een tractor? vroeg Leone, of moesten zij er om met de ossen? ‘Wat? met de ossen?’ riep Roberto verontwaardigd, ‘Een nieuwe machine!’ - Maar er zou morgen nog niet worden gedorscht! Nèrgens zou er nog worden gedorscht! Want overmorgen kwam de Duce, om zèlf het sein tot het dorschfeest te geven. Ze zeiden, dat hij op alle elf de hoeven, die dien dag de dorschmachine hadden, komen zou.... - Maar als zij de dorschmachine kregen.... dan zou dus de Duce....? Met open monden keken zij elkaar aan. - Dus zou de Duce bij hèn komen? Hier op hùn erf? vroegen zij verschrikt door elkaar, verbijsterd van een tè groote vreugde, en beducht tegelijk. - Oók bij hen, bevestigde Roberto. En zij moesten morgen met de vlegels een kleine portie | |
[pagina 228]
| |
graan dorschen, en er brood van bakken, om het hem aan te bieden, als hij kwam: het eerste brood van Littoria! - De Duce bij hen!.... En zou hij ook binnen komen? - Misschien wel.... Dat wist Roberto niet. Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd. - De Duce bij hen! Zij bekwamen er niet van.... Leone's grijze oogen straalden tusschen zijn zwarte wimpers uit. Maria zag bleek van bewogenheid. Corrado viel Roberto om den hals en danste met hem de keuken rond. Alfredo wist met zichzelf geen weg: de Duce, die vlak tegenover hem zou staan.... Zijn hart werd verontrust door een warreling van gevoelens.... Hij haatte Mussolini niet meer, doch hij wist niet, of hij hem al dan niet vreezen moest.... ‘En komt de Duce bij Sante ook?’ vroeg Lavinia. ‘Natuurlijk niet! Hij komt alleen maar waar dien dag gedorscht wordt. De volgende machine krijgt Bistezzo, op 132....’ ‘Sante zal kwaad zijn’, duchtte Leone. ‘Wìj kunnen toch niet helpen, dat hij de dorschmachine niet heeft!’ Maar Corona wist geen raad! De Duce op hun erf! Bij hen in huis misschien! En het brood dat gebakken moest worden! Dio mio, hoe kwamen zij klaar? Zij moesten het erf aan kant hebben, den moestuin wieden, het huis schoonmaken! Zij had- | |
[pagina 229]
| |
den er alles bij laten liggen, de laatste dag of tien, met de drukte van den oogst! Wie moest het allemaal doen? Dio mio! Dio mio! Vóór overmorgenochtend nog wel! ‘En de kippenloop’, zei Marcella, ‘en de paden tusschen de bloemperken schoffelen.’ ‘Maar het brood, Dio mio, het brood!’ - Dat beetje koren vlegelen was gemakkelijk genoeg, wierp Leone weg. ‘Maar hoe krijgen we het zoo gauw gemalen?’ Roberto zei, dat ze het naar den molen van Cisterno konden brengen.... dat zou hij wel doen! - De molen van Cisterna! Hoeveel uren gingen daar niet mee heen! En het deeg kneden! En twee uren voor het bakken! Ze liep rond als een bezetene, verzette de stoelen, verlegde haar breiwerk, nam den soepketel van het vuur, hing hem weer op, streek zich de haren uit het gezicht, raapte een strootje van den grond.... Dio mio! Het was verschrikkelijk! De Duce hier in huis....! De anderen, die eerst ook ondersteboven waren geweest van de onverhoedsche tijding, braken opeens uit in een onbedaarlijk gelach. ‘Moeder zal nog gek worden’, zei Lavinia lakoniek. Dien nacht sliep niemand een rustigen slaap. Om drie uur was Corona op. Om vier uur alle anderen. Om vijf uur gingen Leone en Alfredo en Corrado | |
[pagina 230]
| |
op weg, de dorschmachine tegemoet.... Ze mochten zich nog eens vergissen in het nummer van de hoeve! Roze scheen de morgenzon door den blauwigen nevel, die optrok van de velden; het zou een warme dag worden! In den bedauwden moestuin zaten Vittoria en Marcella al te wieden; Vittoria viel het bukken zwaar, maar nu het voor den Duce was, vergat ze haar moeiten; Lavinia veegde het erf aan, en de schuren; Roberto gaf een extra beurt aan den stal, boende de beesten; Bernardo maakte den kippenloop schoon; Maria, in het waschhok, spoelde en poetste het koperen geraad; en Corona had heel het huis overhoop: alles stond tegen elkaar open, het aardewerk zwierf over den vloer, zij wiesch de ruiten van de glazenkast, schuurde de tafel.... En de zon begon pas heet te worden, of daar kwamen in de verte de mannen den weg al af naast het hooge, roode gevaarte. Op den tractor zat de machinist. Uit alle huizen kwamen de vrouwen, de mannen, de kinderen naar buiten geloopen en keken naijverig toe, terwijl Leone en Alfredo en Corrado met hun vervaarlijken buit voorbijtrokken. Over zijn hek hing Sante. Hij zag bleek van afgunst. Hij zei niets. ‘Hij zal wel weer bijdraaien’, lachte Leone, toen ze thuis waren, ‘het is onze schuld toch niet, als we meer koren hebben dan hij....’ | |
[pagina 231]
| |
‘Straks ga ìk wel vragen’, zei Maria, ‘of ze komen helpen, morgen!’ ‘En Italo?’ vroeg Corona bezorgd. Maria trok de schouders op. Maar het hoefde niet, dat zij vragen ging. De dorschmachine was sterker dan de spijtigheid! Midden op hun erf stond zij, een helderrood stoomschip, daar langs hun gouden graanberg gemeerd. Tientallen kinderen uit den omtrek verdrongen er zich rond, en niet minder de nieuwsgierige vrouwen, en bovenal de mannen, die met verstand van zaken het nieuwe systeem aan alle kanten onderzochten.... Leone stond erbij als een niet weinig vergulde gastheer. Het meest boeide hen allen het feit - de machinist gaf ampel uitleg -, dat dezelfde tractor, die het gevaarte hierheen had gesleept (wat vier ossen nauwlijks konden!) tevens diende om, zijn wielen stilgezet, met een drijfriem de dorschmachine te doen dorschen. En het duurde niet lang, of daar waren ook de jongetjes en de meisjes uit het buurhuis, en Santezelf, en de beide jonge neven, en Gioconda, en Berta, de één jaar oudere zuster. Was er een circus op hun erf verrezen, het zou nauwlijks evenveel bekijks hebben gehad als de granaatbloemroode wonderdoener en het nijdige tooverkarretje van den ‘trekker’. - En natuurlijk kwamen zij morgen helpen! Hoe zouden op dit hoogfeest de buren niet van de partij zijn! En dan de Duce, die kijken kwam... | |
[pagina 232]
| |
Maar daar was ook Italo, met een soort verlegen lach; hij was te benieuwd, om thuis te blijven. Alfredo en hij, vagelijk groetend, liepen elkander schuw voorbij; en dat was alles. Na het middageten dorschten Alfredo en Corrado, met de vlegels, een schoof of tien. Roberto fietste met zijn buil graan naar Cisterna, en toen hij terug was, kneedde Maria het deeg. Doch Corona liet het zich niet uit handen nemen, aan de twee ronde mikken, en aan de twee lange fluiten, en aan het dozijn gedeukte broodjes, zelve hun vorm te geven! Het zweet liep haar tappelings van het gezicht, terwijl zij, haastig, en met een doodelijken ernst, het deeg te boetseeren stond! Dio mio, ze mocht wel om twee uur opstaan, dien nacht, om het vuur van den oven aan te leggen! Dan kwam Corrado op het denkbeeld, een tentoonstelling aan te richten van hun overige producten, hun mooiste groenten, hun vroege aardappelen, hun weelderigste maïsplanten.... Langs den muur van het wagenhuis, waar de Duce zeker voorbij zou komen, timmerden in allerijl hij en Roberto richels en bakken, waarachter en waarin zij alles konden uitstallen. Zelfs Alfredo moest eraan te pas komen. En Maria had weer een ander idee. Vóór het huis moesten zij, van steentjes en bloemen, een prachtige mozaïek op den grond maken: ‘Leve de Duce’! Uren lang zochten de kinderen de keitjes | |
[pagina 233]
| |
bijeen. Den volgenden morgen zouden zij, versch geplukt, de bloemen ertusschen steken. Bernardo mat de manslange letters uit in het zand. Dan zaten zij met hun allen gebukt, Marcella en hij en Bruno en Lina, over het groote werk.... En Beniamino bracht binnen de vrouwen tot wanhoop met zijn nooit eindigend gehuil, omdat hij wèl keitjes had mogen zoeken, en niet mee mocht helpen aan de letters! Heel dien dag leefden zij in één gespannenheid.... Tegen den avond reed Cadorin de boerderijen langs, om de wenschen van het Genootschap kenbaar te maken. - De dorschmachines konden niet overal tegelijk wezen, zei hij. Maar heel de streek moest toch één feest zijn, als de Duce kwam.... En den volgenden morgen groeide de spanning tot haar uiterste! Van alle huizen en van alle korenbergen wapperde, rood-wit-groen, de vlag. Om zeven uur al kwam de machinist, ten einde, deugdelijker dan ooit, zijn machine en zijn tractor nogmaals na te kijken, hun gewrichten te smeren, de schroeven aan te wrikken. Er mocht geen korrel verloren gaan! Opzij van het wagenhuis schikten Corrado en Roberto en Bruno hun kokkers van aardappelen, hun purperen reuzenbieten, hun meer dan fabelachtige maïsplanten, driemaal zoo hoog als Bruno | |
[pagina 234]
| |
zelf; hij en de kleine Pipo van Sante zouden als balilla's ernaast staan! Maria en Marcella sleepten met de emmers vol water van den put naar den moestuin en naar de bloemperken, dat alles maar frisch en glanzend zou zijn. Zij haastten zich, want zij moesten zich nog verkleeden ook! Niemand kreeg het in zijn hoofd, te dorschen in zijn werkkleeren! Als de Duce in eigen-persoon te gast kwam! Wie 't zwarte hemd droeg, trok het aan. Lavinia had zich mooi gemaakt in de roode jurk, die haar zoo goed stond, Marcella in de hemelsblauwe, waarmee ze in de kerk ging zingen. Rond het haar, tegen 't stof, knoopten zij zich haar kleurige hoofddoeken; waaroverheen, als het te heet werd, ze haar groote stroohoeden opzetten zouden. Om acht uur, tot Bernardo's zaligheid, verscheen Gioconda al, met Berta. Wat later daagden Sante en Italo op, en zijn twee neven Pietro en Giovanni, allen gewapend met den hooivork. Om negen uur, was hun aangezegd, zou er een mijn ontploffen, ten teeken dat, op al de elf boerderijen, het dorschen beginnen kon. De Duce zelf zou er het sein toe geven, maar hoe laat hij bij iedere hoeve kwam, was onbekend. Dat hield hen nog meer in spanning. Om kwart voor negen al waren ze allen op hun post, de machinist bij zijn machine, de jongens, Roberto en Italo en Pietro en Giovanni met hun | |
[pagina 235]
| |
grepen boven op den berg; en daaronder, op het dek van het dorsch-schip, de vroolijke snijdsters, Berta en Gioconda, en ook Lavinia; Marcella was in het lossnijden der schooven nog niet handig genoeg. Alfredo zat bij hen op het beschot; hij zou de eerste insteker zijn; degeen, die het ontbonden graan tusschen de stalen tanden van den veelvraat steken moest. Zijn instekerswerk was zijn grootste roem! En als hij na een paar uur moe werd, dan stonden de knapste instekers onder de andere boeren klaar, om het werk van hem over te nemen. Beneden wachtten Leone en Corrado; zij dienden het kostelijke graan in de zakken op te vangen en de zakken te wegen op de balans, en af te ronden, elk tot een mud. En het waren weer buurlui, Muraro en Gambalonga, die het leeggeperst stroo hadden over te dragen naar de plek, waar Sante en Tullio en nog een paar de strooschelf zouden optasten. Werkkrachten in overvloed, want van alle boerderijen uit den omtrek waren er gekomen, mannen en meisjes zonder tal, om te helpen zoogenaamd, maar iedereen begreep, dat die overmatige belangstelling het bezoek van den Duce gold! Toch waren er op alle hoeven ook menschen thuisgebleven, want overal waar hij langs zou komen, zouden er, hoog van elken graanberg, den feestelijken oogstgroet brengen. | |
[pagina 236]
| |
En nog had de klok van Littoria geen negen geslagen, of een donder barstte los over het land. En aanstonds begon de dorschmachine inwendig te raderen en te razen, te beven over al haar beschotten van honger en van hartstocht. Alfredo stond klaar bij den hijgenden muil.... Reeds hadden de jongens, op hun vorken, boven van den berg af de eerste garven neergestoken naar de meisjes en de vrouwen in den bak, die haastig met hun sikkels den bindstengel slaakten, en Alfredo greep de losse arenbundels, en met zijn onverschillige gebaren, vol zwierige zekerheid nu, schudde hij die uit tot ritselende waaiers en deed voorzichtig ze nederschieten tusschen de korenvretende tanden. Een oogenblik later ruischte Littoria's eerste graan de zakken in, en tusschen de schuivende houten schijven van het schokkende achterlijf werden de eerste vermorzelde halmen heftig uitgestooten. Het dorschfeest was begonnen, heel de Pontijnsche Landen over! En de machine dreunde en wrocht, en de mannen en de vrouwen wrochten zweetend en steunend mee. Het was een nooit verpoozend toesteken en ontbinden van schoven, en Alfredo, met beheerschte drift, deed de onverzadelijke tanden vreten, terwijl beneden Leone en Corrado den gouden stroom der gudsende, gave korrels ontvingen, en de andere mannen het onstelpbare | |
[pagina 237]
| |
stroo aan de gretige grepen prikten en wegdroegen, hoog boven hun hoofd, naar den al hooger groeienden strooberg. Een verstikkende wolk van kaf en stof, glinsterend in den zonnegloed, omwemelde de werkers in hun strijd. Lavinia, de oogen brandend in haar verhit gezicht, dat, in de schaduw van haar stroohoed, den rooden weerglans ving van haar kleed, stond vlak naast haar man. Telkens, uit haar bukken op, waar zij een schoof had losgesneden, stak zij haar prikkelenden armvol Alfredo in de armen, en een paar maal, tusschen de striemende aren door, hadden zijn lichte, heete oogen haar aangezien, of hij haar zag voor de eerste maal.... En het dorschen woedde voort, een uur, anderhalf uur.... Wanneer zou de Duce komen? Op hoeveel boerderijen zou hij al geweest zijn? Hoelang zou hij op elke blijven? Aldoor, onder het ronken en dreunen der machine, het geritsel der aren, het geruisen van het graan, dachten ze aan het beloofde bezoek.
En plotseling is er een gejuich, dat, als een loopend vuur, overlaait van korenmijt tot korenmijt. Op elke vlag-overwaaide schelf is het een heffen en zwaaien der grepenvol graan, zoo hoog de mannen kunnen! De rij van auto's heeft al stilgehouden bij het erf. De werkers staken den arbeid, schoon de machine razen blijft.... De Duce! De Duce! | |
[pagina 238]
| |
En daar komt hij, met den voortvarenden stap, die hoort bij zijn kaplaarzen en zijn rijbroek, den hoek van het huis al omgestevend, gevolgd door een zwerm van autoriteiten. Het overvalt hen allen zoo: de Duce hier, bij hen!, dat niemand een woord of een roep weet uit te brengen. Met een linksch gebaar brengen ze het Romeinsch saluut; sommige vrouwen nemen hun hoeden af; de jongens en de mannen op de oppers, steken sprakeloos hun vorken met de garven graan, de bossen stroo, de lucht in. Zelfs de machine zwijgt. ‘Leve de Duce!’ roepen een paar jonge stemmen. Het zijn Roberto en Italo. ‘Leve de Duce!’ klinkt het dan van alle kanten. Zij zien alleen hèm. Al die andere heeren zijn heeren, die er niet toe doen. - Een doodgewoon jasje heeft hij aan, en een baret op, waarover de zwarte autobril omhooggeschoven is. Leone staat met zijn hoed in de hand. Dan voelt hij een pats op zijn schouder. Het is hun patroon, de onorevole Cencelli, dikker dan ooit in zijn witlinnen sportpak, dat hem spant om zijn zwarte hemd. De Duce, met zijn donkeren blik, kijkt Leone recht in de staalgrijze oogen. ‘Goed zoo’, zegt hij, ‘ben jij het hoofd van het gezin?’ ‘Ja, Duce’, stamelt Leone. Mussolini lacht. Nu kijkt hij weer ernstig. Even | |
[pagina 239]
| |
heeft hij een rondblik naar al de anderen. Een ‘Duce! Duce!’ klinkt fel op.... Maar Mussolini, als een goed werkman, die geen tijd laat verloren gaan, heft de hand op en zegt, kort en bondig: ‘Ik ben gekomen, om jullie eerste graan mee te helpen dorschen. Vooruit, machinist!’ En zonder meer beklimt hij snel het trapje, dat naar den insteekbak voert. Zij die beneden achterblijven, zij die, boven, hem tot zich opstijgen zien, allen zijn ze een oogenblik verbijsterd over wat hij doet. Dan, terwijl de motor weer snort en ronkt, breekt een vroolijke geestdrift los. Met een zwaai is de Duce in den bak gesprongen, knikt zorgeloos de vrouwen en de meisjes en Alfredo toe, en staat, de handen in de zijden, voldaan den korenberg te bekijken, - het eerste graan van Littoria! Hij staat er als een groote jongen, en tegelijk als een bevelhebber op de commandobrug. Alfredo is vlaknaast hem. Hij ziet den goedvertrouwenden, stoeren kop met den onbezorgden lach van iemand, die zich thuis gevoelt en die gelukkig is. ‘Vooruit!’ beveelt de Duce, ‘aan het werk!’ Reeds komen de grepen vol graan van de mijt naar beneden gezet, reeds ontsnoeren Lavinia en Gioconda en Berta de streuvelende schooven en wil Alfredo de eerst-gereede aanvatten, als de Duce hem lachend opzij schuift: ‘Hei, vrind, dat is mijn taak!’ | |
[pagina 240]
| |
Hij heeft zijn jasje uitgegooid, staat in zijn lichtblauw, kortgemouwde baadje. De vrouwen, verbouwereerd, houden de losgesneden halmen vast, vergeten ze over te reiken: - Onmogelijk! de Duce, die ‘insteker’ zou zijn! Maar geen twee seconden zijn er noodig om te weten, dat hij het kàn, het zware, zwierige werk; dat hij het kan als de beste! Met een breeden greep neemt hij de ontbonden garve in zijn gespierde armen, en doet ze luchtig uiteenvallen, en gewisselijk wegrissen tusschen het malende staal. En alweer ontvangt hij een nieuwe schoof en ontplooit ze en geeft de aren heen aan de vraatzucht der machine, die met haar heeten adem ze inzuigt en verzwelgt. Zijn gebaar is feilloos: snel, bedachtzaam, en fataal in zijn zekerheid al met eens. Zij zien het met verbazing, met bewondering, met vermaak: de Duce, die arbeidt als een boer, béter dan een boer! En onvermoeid werkt Mussolini voort. Het is maar niet voor de grap, dat hij meedorscht! Zijn imperatorkop staat ernstig en gansch verdiept in het werk. Soms perst hij de onderlip vooruit, wanneer een stroeve halmenbundel zich moeilijk bemachtigen laat; soms is het, of zijn gebruinde armen de garven omhelzen en drukken aan zijn hart, als dacht hij: ‘Dit is het graan, dat ik gewild heb!’; soms begeleidt hij zacht de aren en doet ze verzwinden in den meedoogenloozen muil met een | |
[pagina 241]
| |
bijna plechtig gebaar, als was het een offerdaad, wreed en heilzaam. En Alfredo, van aangezicht tot aangezicht, ziet het gelaat van den Man, dien hij ééns heeft gehaat, en hij begrijpt niet meer hoe. Hij ziet de gespannen aandacht dier trekken, het vuur van die voortvarendheid, de macht van dien wil. Met elke stralende schoof, die Mussolini neersteekt tusschen de verslindende tanden, is het Alfredo of hij hem den brand steekt in zijn ziel. Zijn blonde kop staat heftig toegestoken naar den Duce heen, zijn lichte oogen zien niet anders. Even zien zij ook Lavinia met haar gloeiend gezicht, die haar armvol weerbarstige aren in de armen van den machtigen insteker zinken laat. In zijn kortgemouwde baadje spant het lichaam van een athleet! De zon geeselt met zengende hitte, maar geen druppel staat op zijn strenge voorhoofd. Hoe lang is hij al aan den gang? Een kwartier? een half uur? De Duce, wien niets ontgaat, ziet dat een der groote heeren op zijn horloge kijkt.... ‘U hebt nog een uur den tijd, Excellentie!’ roept hij uitdagend naar beneden. - Nòg een uur wil hij dorschen! Maar hoelang blijft hij dan wel niet? Zou hij al overal zijn geweest? Dan kan hij bij de anderen niet langer dan tien minuten of korter gebleven zijn....! Nòg een uur dorschen met deze vaart? De boerenmenschen kunnen het niet op! Hun bewondering wordt liefde. Zegeningen prevelen op hun lippen, terwijl | |
[pagina 242]
| |
zij gansch verslonden den Arbeider der arbeiders aanstaren. De laatste schaduwen krimpen om het huis. Het erf. heel de Pontijnsche Akker, staat in één heete hoos van zon. Doch eerder hitst de hitte hem aan, dan dat zij hem verslappen doet. Met zulk een straf, bijna toornig geweld arbeidt hij voort, dat de jongens niet weten, hoe gauw de garven aan te reiken, en de vrouwen en meisjes werk hebben, om tijdig klaar te staan met hun ontbonden schat. Beneden stroedelt en gudst het graan zonder respijt de zakken in; het stroo hossebost in vrachten naar buiten! De graanberg mindert, de strooschelf klimt! En een gouden aureool van stof en kaf omwemelt den werker op zijn commandobrug en heel het granaatbloemroode gevaarte, de roode oorlogsbodem van het Brood, de razende raderboot naar de Toekomst. Erboven flakkert, als een vlam, de vlag.
En het driftige werk ontsteekt al meer de geestdrift in alle harten, en als plotseling Mussolini zijn baret met den autobril afzet en om een stroohoed vraagt, en met dien boerenhoed op zijn barschen Caesarskop, onvervaard verder-zwoegt - de hoed van Alfredo!, wijzen ze elkaar -, dan geraken zij allen in zulk een vreugde, dat de vrouwen en meisjes beginnen te zingen, te zingen met hun schelle stemmen het nieuwe lied op de oude wijze van het Venetiaansche land: | |
[pagina 243]
| |
O Littoria van mijn hart,
Wij zijn om te werken gekomen!
En de langzame wijze vol gratie en zwaarmoedigheid, op het donkere geronk van den motor, zwelt in het zonneblaken en in den gouden wervelwind van het dorschen, tot een hymne van mateloos toekomstverlangen. Dan, op het oorlogslied van Montenero, zingen de mannen een ander nieuw gezang: O Pontijnsche Akker, Aarde,
die het brood zijt van ons leven,
mijn land heb ik eraan gegeven,
om te werken in uw weelde....
Beneden op het erf vangen de jongens en de meisjes te dansen aan! Een dronkenschap van opgetogenheid benevelt alle zinnen. Het is de orgie van den arbeid. ‘Leve de Duce met zijn boerenhoed!’ roept er een. ‘Leve de Duce der Boeren!’ herhaalt een vrouwenstem. Mussolini glimlacht; de loutere vreugde van dezen oogst verlicht nu zijn gezicht; aan zijn handen tintelt het graan van deze aarde, die hij verlost heeft uit den dood en geschonken aan zijn volk. ‘Hij is de geleerdste man van de wereld’, zeggen de boeren tegen elkaar. ‘Hij is de eerste man van de wereld’! | |
[pagina 244]
| |
‘Waaraan zou hij denken?’ vraagt een ander. ‘Aan hoeveel zakken graan hij gedorscht heeft’, is het antwoord. Het slaat twaalf uur van den toren van Littoria. ‘Basta!’ roept Mussolini. Hij geeft zijn hoed aan Alfredo terug. Lavinia reikt hem zijn jasje weer aan, en zijn baret en autobril, die zij voorzichtig in een hoek had weggelegd. De machinist laat vroolijk de sirene gieren, dat het werken uitheeft. Dan komt langzaam de machine tot stilstand. Opnieuw heeft de Duce de handen in de zijden gezet en overschouwt de honderden, die zich verdringen op het erf. De dansers hebben elkander losgelaten, de gezangen zwijgen. Waarom lacht hij? Hij staat er weer als de groote jongen, en toch ook als de vroolijke bevelhebber aan de wering van zijn commandobrug. En naast hem zien ze opeens twee heeren uit het gevolg.... de een is Cencelli, hun baas. Ze hadden niet gemerkt, dat die het trapje waren opgekomen. ‘Cencelli laat hem teekenen in een boek....’
‘Hij krijgt geld van Cencelli....’
‘Wat moet dat?’
Met open monden staan zij allen te kijken.
‘Hij steekt het geld in zijn zak!’
‘Wat zou dat zijn?’
En plotseling begrijpen de boeren!
| |
[pagina 245]
| |
‘'t Is het betalingsregister voor de losse arbeiders!’ heeft er een geroepen. ‘Ze hebben den Duce zijn loon uitbetaald!’ Een daverend gejuich en handgeklap breekt los. Maar opgelet! Hij wenkt om stilte. Hij wil hun iets zeggen! Plotseling zinkt alle gerucht ineen. ‘Boeren kameraden!’ spreekt zijn stem, sterk alsof hij geen uren van arbeid achter zich had, ‘vandaag is het feest, een groot feest! Het eerste graan van Littoria hebben wij gedorscht, en ik ben er trotsch op, als een daglooner meegearbeid te hebben, en voor mijn twee en een half uur werk het loon te hebben ontvangen, dat mij toekwam. ‘Op dezen morgen zal ik terugzien met een diepe vreugde in mijn hart, want, dat mogen jullie gelooven, ik ben pas werkelijk mezelf, pas werkelijk gelukkig, wanneer ik in onmiddellijke aanraking kom met het volk, dat arbeidt. ‘Jullie moet niet denken, dat ik, sinds December, nooit meer temidden van jullie was. Dikwijls en graag ben ik door deze streek rondgereden, om te zien, hoe de werken stonden; omdat ik wensch op de hoogte te zijn, en omdat ik wensch, dat jullie arbeid, waarvan ik de hardheid ken, naar recht en billijkheid beloond worde. ‘Vandaag heb ik geconstateerd, dat onze opmarsch krachtig voortgaat, en ik zeg u, kameraden, samen zullen wij strijden, en samen zullen wij overwinnen.’ Opnieuw breekt een kletterend handgeklap los, | |
[pagina 246]
| |
maar reeds is Mussolini over het beschot gestapt en klautert vlug het trapje omlaag. Hij lacht tevreden, ziet even zijn gevolg rond, wendt zich dan tot Leone: ‘Hoeveel mud?’ vraagt hij. ‘Zesentwintig’, antwoordt verheugd de boer, ‘in één morgen!’ Dan draait de Duce zich om en stapt toe op het huis. Maar achter hem aan roept, boven van de machine af, een brandende stem uit een blond en hel gezicht, - roept met een hartstocht dat allen omhoogkijken, deze verdwaasde woorden: ‘Duce! Jij bent ons allemaal!’ Het was Alfredo, die het riep.
Opzij van het huis wachten de twee balilla's, Bruno en Pipo, - zwart blousje, grijs broekje, bloote beenen, zwarte fez - naast de fabelachtig hooge maïsplanten, de kokkers van patatten, de reuzen van kroten. Bruno heeft zijn oogen niet van den Duce af, die een oogenblik staan blijft, vol bewondering opziend naar de vlammende toortsen van het Turksche graan. Dan herkennen de oogen, die altijd iedereen herkennen, den kleinen jongen, - den jongen van den stadhuissleutel. ‘Wij hebben elkaar méér gezien’, zegt hij, klopt hem op zijn tengeren schouder en stapt verder, met al de heeren achter zich aan. Corona staat te buigen in de huisdeur met uit- | |
[pagina 247]
| |
noodigende gebaren. Dan wijkt ze terzij en glimlachend gaat Mussolini binnen. De anderen blijven buiten. Goedkeurend kijkt hij de heldere keuken rond. Corona beeft op haar beenen: de Duce heeft naar haar glazenkast gekeken! Dan snuift hij den warmen broodgeur op: op de tafel ligt het versche baksel, de twee prachtige, goedgerezen mikken, de twee knappende fluiten, de geestige, gedeukte broodjes. Met groote oogen staan de kinderen erachter, Lina en Beniamino en Benito en Resi. Door de staldeur zijn ook Leone en Vittoria en Lavinia en Bernardo en Roberto en Corrado binnengekomen. Alleen Leone treedt naar voren. De overigen staan saamgedrongen bij de deur. En over hun hoofden, hartstochtelijk in een blond gezicht, zien de lichte oogen van Alfredo. ‘Wil de Duce niet de beleefdheid hebben, van ons eerste brood te proeven?’ vraagt Corona welgemanierd, doch haar stem wankelt. Mussolini neemt een half broodje en eet het en prijst den goeden smaak. ‘Doet u ons niet de eer aan, er een glas wijn bij te drinken?’ vraagt Leone als een hoffelijke gastheer. De mandeflesch heeft hij op tafel klaar doen zetten. Maar Mussolini knikt van nee. - Graag een glas water! Maria schenkt het hem uit de blinkende karaf. Zij schenkt het, alsof zij zichzelve uitschenkt. | |
[pagina 248]
| |
En Mussolini drinkt den klaren natuurdronk, hij eet het krakend-versche brood. ‘Er is geen beter maal’, bevestigt hij, ‘dan onvervalscht brood en zuiver water. Jullie bent bedankt.’ Hij wil gaan. Maar Maria heeft nog iets op het hart. Met trillende stem zegt ze: ‘Duce, jij bent de Vader van ons allen, en van onze kinderen.’ ‘Haar man is gevallen in de Revolutie. In '21’, verklaart Leone stil, ‘Paolo Rinucci....’ Mussolini klemt de kaken opeen, zijn oogen worden nog dieper zwart. ‘Bij Treviso’, zegt aarzelloos zijn donkere stem. Van geen der martelaren voor het Fascisme is hem de naam ontgaan. Zwijgend, met een heftigen ruk, steekt hij Maria de hand toe. Haar gezicht, terwijl zij hem aanziet, is als een vlam. Maar zij durft de hand niet kussen, die hun allen het nieuwe leven gaf op deze nieuwe aarde.
Dien middag stichtte Mussolini de stad Sabaudia. Hij stichtte haar in de schoone bocht van het Lago di Paola, dichtbij de zee, beschut door Circe's magische rots. Zoo snel zij konden, op hun rammelende fietsen, reden Alfredo en Corrado erheen, om getuigen te zijn van de groote gebeurtenis. Er was hun gezegd, | |
[pagina 249]
| |
dat den volgenden morgen eerst met het dorschen zou worden voortgegaan. Zonder woorden trapten zij naast elkander verder; de warme wind suisde om hun ooren. Soms, van terzijde, keek Corrado zijn halfbroer aan. En hij gevoelde, hoeveel grooter nog dan de zijne, Alfredo's vreugde was. |
|