Littoria
(1935)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| |
[pagina 253]
| |
Achtste hoofdstuk.DE September-achtermiddag stond over de Pontijnsche Landen, stil als een schoone droom. De lucht was van een zoo innig blauw, alsof het goud der late zon erin versmolten was, en de velden waren zacht overwaasd van een goudachtigen gloed. Vaag daaruit op rees de Monte Circeo. Vittoria zat achter het huis met het jonggeboren kindje in haar armen. Zij had hem een kwartier te voren de borst gegeven, en hij sliep, haar kleine jongen, in Littoria ontvangen en geboren, en dien zij daarom Littorio hadden genoemd. Hij was nu bijna twee maanden oud. - Het leek wel, of zij niet anders dan jongens krijgen zouden, peinsde ze, en een innerlijke lach lichtte in haar turende oogen. Zij was nog mooier dan vroeger, Vittoria; haar te tengere schoonheid was gaan bloeien als een knop, die opengaat. | |
[pagina 254]
| |
Achter het huis had zij zich neergezet, omdat zij zoo Corrado zien kon, die, samen met Alfredo, ver op den akker aan het ploegen was, daar waar het Turksche graan had gestaan.... Op de bunders van het koren, vlak voor haar uit, wemelde al de mengeling van lucerne en roode Spaansche klaver, waar de ossen en de koe aan smullen zouden, dit najaar, als de akkers opnieuw moesten omgezet, ten einde er de nieuwe tarwe te zaaien. ‘Zoo'n jonge aarde’, had Cadorin gezegd, ‘is net een jonge vrouw! Hoe meer ze wordt blootgelegd en gekust en verwarmd door de zon, hoe beter het is.’ Als het niet die goeie Signor Cadorin geweest was, die het zei, zou Corrado zeker boos zijn geworden. Corrado hield niet van die soort geestigheden. Telkens als Vittoria het ossenspan naderbij zag stappen achter het klaverland, ging ze rechter overeind zitten, om haar man beter te zien, zooals hij, achterover geheld, het kouter volgde en bedwong. Hoe hield ze van dien strakken, bruinen kop onder den grooten zonnehoed, van die futtigheid en dat fiere van heel zijn wezen. En naast de ossen, slungelig in zijn slokke witte hemd, dat overhing uit zijn broek, stapte Alfredo. Corrado en hij waren dikwijls samen tegenwoordig. - Ja, Alfredo, peinsde Vittoria, wat díe veranderd was! Vroeger kon Corrado zijn halfbroer vaak niet uitstaan. Nu zochten zij, zoo dikwijls het | |
[pagina 255]
| |
werk het maar toeliet, elkaars gezelschap. - En wat konden Alfredo en Lavinia het goed vinden samen, den laatsten tijd! Er was werkelijk een wonder gebeurd! Zelfs moeder begon met Alfredo op te krijgen! En terwijl zij zoo zat te denken, was er een gerucht van rijwielen, en even later een stap om het huis. Het bleek Roberto te zijn, terug uit Terracina, waar dien middag zijn vader en hij waren heengereden, om er de beroemde wingerden te zien. Want zij hadden verlof gekregen, voor eigen kosten wat wijn te verbouwen op hun erf, in den moestuin en in den bongerd, tot over een jaar het Genootschap hun heel een hectare zou doen aanplanten. Roberto kwam bij haar zitten op de bank, maar Vittoria legde den vinger aan haar lippen, dat hij het kindje niet wekken zou. Fluisterend vertelde de jongen van hun tocht. Twintig wijnstokken had vader besteld.... Maar wat een druiven! Zóó had hij ze nooit gezien noch geproefd! Muscaatdruiven zoo lang als oorbellen! En zoet! En geurig! Ze hadden zulk een zeldzamen smaak, zeiden de menschen daar, omdat er heel even een aanslag van zeedamp over lei... Het was niet, dat je duidelijk zout próefde; het was zoo maar iets wonderlijks eraan, dat heerlijk was.... Droomend zat hij voor zich uit te kijken in den altijd guldener wordenden avond. Zijn grijze, | |
[pagina 256]
| |
zwart-omwimperde oogen werden diep van turen. ‘Net als Vanna’, zei hij na een poos. ‘Net als Vanna.... Ze is móói, maar dat is het niet.... Het is, dat ik nooit van iemand zou kunnen houden dan van háár.... Ze is net als de druiven van Terracina.... ik begrijp zelf niet waarom.... Vittoria moest lachen in zichzelf: Vanna, die net als de druiven van Terracina was.... Vanna, die een zouten aanslag zou hebben, die wonderlijk en heerlijk was! Maar ze zei het niet. Wat wàs hij een goeie jongen, Roberto! En dan dacht ze ook: had hij geen gelijk? Corrado was in 't geheel geen mooie man; veel minder knap was hij dan zijn broer, of dan, bijvoorbeeld, Italo! En toch hield ze van hem alleen, niettegenstaande zijn gezicht lichtelijk geschonden was door de pokken. Ja, die geschondenheid zelve koesterde ze in haar hart. Waarom precies had ze Corrado zoo lief? Dat wist ze immers óók niet? Wonderlijk ontroerd boog ze zich over het kleine leven, dat in haar armen sliep. De zon moest onder zijn gegaan. Het werd koeler en nòg stiller over het land. De lucht leek één zee van goud. Langs het zuivere grasweggetje zag zij het witte ossenspan langzaam naderkomen, Alfredo er naast. Van Corrado zag zij alleen, achter de stoer bewegende, glanzende schoften, zijn bruine gezicht, dat vurig uitkeek naar het huis. ---------- | |
[pagina 257]
| |
Het bleef aldoor prachtig weer, dat najaar, heel de Octobermaand uit. En alle dagen was het landwerk in vollen gang. Hier was het oogsten van de het laatst rijpe gewassen, dáár was het ploegen of zaaien en eggen, en ginds alweer het snijden van de onderscheidene klaversoorten of van de jonge gerst en haver, groen nog, voor het vee. Meer dan eenmaal sinds den korenoogst, werd, na beraad met Cadorin, eenzelfde akker weer donker-fluweelig van brokkelende voren, na gedurende een korten tijd fleurig begroeid te zijn geweest. En toen de herfst vorderde, kwamen uit Terracina de bestelde wijnstokken aan; maar ook uit hun Venetiaansche land had Leone er laten komen! Hij had er opzettelijk de lire's en de halve lire'tjes voor opzij gelegd. Hij wilde den fijnen, rinschen smaak van hun eigen wijn van daarginds herproeven! En toen zij ze pooten gingen, die Venetiaansche stekken, gaf hij aan hèn de beste hoekjes: de ‘druiven der herinnering’! En November was in 't land, en vijf hectaren werden er versch gekeerd, om er het wintergraan te zaaien, het koren voor het volgend jaar. Het waren nog redelijk droge dagen en, voor het eerst, zaaiden zij met de zaai-machine! Heel het gezin liep uit, om het wonder te zien van dien kunstigen zelf-zaaier en zelf-egger, die het zaad op de juiste diepte in de zelf-gegraven vore neerschoot en het toedekte meteen. Alfredo zat | |
[pagina 258]
| |
bovenop den bok en mende de ossen met een zwierige losheid, die zien liet, hoezeer hij 't in den zin had. Maar toen het graan een dag of tien den grond in was, en op de eerst-bezaaide akkers, in regelmatige reeksen, de groene sprietjes al kijken kwamen, brak er een regentijd aan, genadeloozer nog dan het vorige jaar. Gansch die Decembermaand geeselden en striemden de regenstormen tegen de ruiten, stonden de stortvloeden uren lang met strenge stralen op het land. En één ding, zeker, was hun daarbij een groote rust: hóe ook de buien ruischten, nergens bleef het water meer staan! Maar wèl had het hun schade berokkend. De laatste akkers, waar het zaad nog geen wortel geschoten had, zouden zij over moeten zaaien; van de zaai-machine zou geen sprake meer zijn; en wie weet, of zelfs het eggen wel met de ossen zou kunnen gaan! De boeren leefden in groote spanning. En den achttienden dier maand, juist een jaar na de inwijding van Littoria, werd opnieuw de Duce verwacht. Hij zou den eersten steen komen leggen van het gouvernements-gebouw, want Littoria ging, het volgend jaar, een provincie worden! Dan kwam hij de nieuwe achthonderdvijftig hoeven bekijken, sinds enkele maanden door nieuwe duizenden, uit alle streken van Italië nu, bevolkt. En natuurlijk zou hij er zich ook van vergewissen moeten, hoe ver de bouw der stad Sabaudia in | |
[pagina 259]
| |
vier maanden gevorderd was; over nogmaals vier maanden diende zij er te staan! Doch dan was er nog een gansch ànder nummer op het programma! Aan de honderd beste boeren kwam hij een premie uitreiken van vijftienhonderd Lire elk, en evenveel premies van vijfhonderd aan de beste huisvrouwen! Dat was een bëangstigende vraag: hadden ook zij recht op den prijs van vijftienhonderd Lire? Of, wat er nog méér op aankwam, zouden zij hem krijgen? Hun werk leek niet meer, wat het drie weken te voren was. De regens waren wel voor allen hetzelfde geweest, maar toch was hun innerlijke zekerheid geschokt, dat hun landbouwbedrijf dien model-indruk zou maken, waarop zij zoo groot waren gegaan! Verscheidene malen zagen zij Cadorin langsrijden; waar ging hij allemaal naar toe? Bij hen was hij maar ééns geweest, samen met een anderen opzichter. Zouden zij tot de uitverkorenen behooren? Het was geen kleinigheid: vijftienhonderd Lire! Ze zeiden, dat in Borgo Grappa minder regen gevallen was; dat het land er daar beter uitzag.... Dio mio, klaagde Corona, als hun de vijftienhonderd Lire eens ontgingen! Zij hadden toch allemaal zoo hard gewerkt! En de vijfhonderd voor haar! Wat een geluk, dat zij bij het oogstfeest de glazen van haar bordenkast zoo goed gewasschen had! De Duce had het best opgemerkt, hoe proper alles er bij hen uitzag! En hij had zelf | |
[pagina 260]
| |
geproefd, hoe lekker zij brood bakte! Als hij nu het nummer nog maar wist van hun hoeve! - Maar wat dacht zij wel, vielen de anderen in, dat de Duce zich persoonlijk met de premie's bemoeide!? Het was immers al lang beslist, wie ze kreeg! Hij reikte ze alleen maar uit.... Corona kreeg een kleur van schaamte: - het was toch wáár, streed ze tegen, dat géén huis zoo had geblònken als het hunne! En de Duce hàd toch rondgekeken! ‘Hij heeft expres getelegrafeerd’, meesmuilde Alfredo, ‘Corona Toso moet een premie hebben!’ Allen lachten. Doch plotseling kreeg zij een onverwachten bondgenoot. ‘En het kan bèst zijn, dat de Duce het wil’, riep Bruno verontwaardigd, ‘de Duce herinnert zich àlles!’ Maar toen de achttiende December daar was, raasde een zondvloed neer, die klaterde op de daken. Toch togen zij allen naar Littoria. Stoeten van regenschermen dropen over de wegen. Maar de Toso's, met hun tienen, bezaten er slechts drie! Door stortbuien gingen ze. Door stortbuien wisten ze den Duce rijden langs alle nieuwe hoeven en langs de zes nieuwe dorpen. En later in Littoria zagen zij hem, onder een nieuwe stortbui - de meesten van hen waren doornat! - den eersten steen metselen van het toekomstig regeeringspaleis. | |
[pagina 261]
| |
Maar metselen, dat kòn hij, niet minder goed dan insteker zijn! Hij deed het met een vaardigheid, of hij van zijn leven nooit anders gedaan had! Hij was immers metselaar geweest, zoo goed als hij voor zijn vader, den smid, hun eigen koren had gedorscht! Zelf even nat als zij allen, leek Mussolini in de vroolijkste luim. En ze begrepen best, waarom! Was hem niet het bewijs geleverd, dat zelfs de ergste regens, de bolst gezwollen bergstroomen, niet langer de Pontijnsche Landen onder water vermochten te zetten? En toen hij klaar met metselen was en de stadhuispoort binnengegaan, stak er wind op uit het Westen, en tegen de duistere Oosterluchten, waarin als in grijze kolken de wolken henenwoelden, stond in klinkklare kleuren een regenboog. Hoog over het stadhuis heen stond hij, en vóór de Lepijnsche bergen langs, zegevierend geplant in de verloste akkers. De zon kwam door. In een van die vreemde stonden, dat men niet weet, in welke geheimzinnige ruimten die dreigende watermassa's plotseling werden opgezogen, welfde nu het diepste blauw over de schoongewasschen stad. Het had niet mogelijk geschenen, dat het plein nog voller zijn kon dan een jaar te voren; en toch stonden er achthonderdvijftig gezinnen en misschien tienduizend koppen méér! De Toso's zagen niet dan nieuwe gezichten, en een groote vreugde | |
[pagina 262]
| |
doorgolfde hen allen: het leger der boeren-oud-strijders, gestadig wassend, had voorgoed bezit genomen van wat eens de Pontijnsche Moerassen waren. Hun overwinning was niet meer te stuiten! En een trotsch geluk maakte Leone en zijn zonen zwijgzaam: zij waren de éérsten geweest, de eerste kolonisten, de pioniers! Op het balkon, in de zon, verscheen Mussolini; en weer, bij de korte toespraak, die hij hield, ging zijn woord recht tot hun aller hart: ‘Men heeft gesproken van een “mirakel van Littoria”. Er bestaan geen mirakelen. Hier bestaat alleen uw werk, uw doorzettingskracht, de schitterende bekwaamheid van onze ingenieurs, mijn wil, en de spaarzaamheid van 't Italiaansche volk. ‘Ik wensch, dat gij er fier op zijn zult, met de kracht uwer armen te hebben bijgedragen aan de bevrijding dezer landen; een bevrijding, die in de geschiedenis geboekstaafd zal worden als het meest grootsche plan, door het Regime, tot nog toe, verwezenlijkt. ‘Niemand vergete, dat hier sinds twintig eeuwen de dood heerschte, en dat alleen de Revolutie der Zwarte Hemden er het leven gebracht heeft, en voor altijd.’ Als een krachtigen wijn dronken de boeren die woorden; zij doorstuwden hun bloed als een deugddoende warmte. En als een heilige dronkenschap stond hun geestdrift in de zon. Maar de Duce is al beneden, daar waar de tafel | |
[pagina 263]
| |
staat voor de prijsuitdeeling! Nu gaat het eerst recht vroolijk worden! Een half uur geleden is het Leone aangezegd: hij hééft een prijs, en ook Corona zal den hare hebben, als huismoeder! De prijswinnaars zijn op rijen geschaard, om in goede orde aan Mussolini voorbij te trekken en uit zijn handen hun belooning te ontvangen. De anderen staan zoo dicht vooraan als zij kunnen, om te zien, hoe alles toe zal gaan. Stil, Cencelli heeft iets te zeggen. Hij spreekt van den nieuwen geest, van den nieuwen wil, van de nieuwe Italiaansche ziel, door Benito Mussolini gesmeed; van de diepgaande revolutie, die hij gewekt heeft in de harten, waardoor de arbeid niet meer wordt geleden als een vloek, maar als een hooge plicht begrepen; een plicht, dien men onverschrokken op zich neemt, zóó dat elke gewonnen worsteling niet dan een spoorslag is om de volgende, nog zwaardere, hartstochtelijk tegen te gaan.... Het is prachtig wat hij zegt, maar zij hebben geen geduld meer. De prijsuitdeeling! De prijsuitdeeling! En die wordt nog kostelijker dan zij hadden kunnen denken! Mussolini, achter zijn tafel, kijkt in de rondte... Hij ziet, dat niemand ziet; tenzij dan de voorste rijen! Maar de Duce weet altijd raad! Hij springt bovenóp de tafel! De boeren grinniken van plezier. | |
[pagina 264]
| |
Daar staat hij, pootig in zijn grijze rijbroek met de glimmende kaplaarzen en zijn zwarte uniformjas. Geen bizonderheid, geen beweging ontgaat den kijkers.... Hij heeft een roos in zijn ceintuur! - Hoe zou hij daaraan komen? Kijk, hij neemt de roos eruit, hij ruikt eraan, hij steekt ze weer op haar plaats.... Zie je wel, hij zit van onder tot boven vol modderspatten! Wie is er naast hem op de tafel geklommen? Het is Cencelli.... Welnee, het is een ander! Ha! daar is de stapel enveloppen en de stapel certificaten.... Nu gaat het beginnen! Terzijde staan de groene helmpjes te wachten op een rij. De eerste naam wordt afgeroepen! De Duce haalt uit de enveloppe, langzaam, een biljet van duizend te voorschijn; en nog een biljet, van vijfhonderd! Hij vertoont ze aan het volk, van voren en van achteren, gelijk een goochelaar, die zien laat, dat hij geen knollen voor citroenen verkoopt! Nu, overbuigend, steekt hij het certificaat, en dan de enveloppe, aan den eersten gelukkige toe. De anderen volgen, een voor een, op het signaal van hun naam. En aan elk van hen, met denzelfden krachtigen ruk, reikt de Duce wat hem toekomt. Soms staat zijn gezicht ernstig, soms drukt het bijna iets van eerbied uit, soms lacht hij, goedgehumeurd. Maar hoe verschillend is ook de manier, waarop de mannen hun ‘brief’ aannemen! Er zijn er, | |
[pagina 265]
| |
zoo verbouwereerd, dat ze haar laten vallen. Anderen ontvangen haar vol vroomheid, of het de heilige communie zelve was. Sommigen grissen haar Mussolini uit de hand, als waren zij hun gretigheid niet meester. En aldoor nieuwe helmpjes komen voor de tafel, waarop de Duce staat. ‘Hoe heet je?’ vraagt hij plotseling aan een van hen. De man heet anders dan de envelop vermeldt. ‘Zie je wel, hij merkt alles!’ zeggen de boeren onder elkaar; ‘hij snapt het direct, als er iets niet in den haak is!’ ‘Hij begreep al van te voren, dat dit niet Gambalonga wezen kon!’ En inderdaad, het is een mannetje, dat nauwelijks boven de maat lijkt.... Weldra is de verwarring hersteld. Eindelijk moet Leone voorkomen. ‘Hoe staat het leven?’ vraagt de Duce vertrouwelijk. Herkent hij hem? ‘Goed’, zegt Leone, overrompeld, maar wel wat al te bondig. Dan, als om een fout te herstellen, voegt hij er snel aan toe: ‘En u?’ Mussolini knikt vermaakt. Dan vraagt hij nog: ‘Was jij niet de eerste, die hier den helm droeg?’ Leone is er van onderste boven. Hoe herinnert de Duce zich dat? Hij voelt de envelop in zijn | |
[pagina 266]
| |
hand, maakt ijlings het Romeinsch saluut en laat zijn plaats aan wie volgt. Het duurt niet lang, of 't is de beurt der boerenvrouwen. En iedereen merkt het op, nu is Mussolini opeens heel anders: zacht is zijn gebaar, vol vanzelfsprekende hoffelijkheid. Hij steekt het certificaat, de envelop, niet langer zonder omwegen toe, - hij biedt ze áán! Hij biedt ze als een hulde aan de vrouw, die het huis, zoo zegt hij, tot een vreugde weet te maken, tot een rustplaats voor lichaam en geest. Onder de aandachtigste toeschouwers is Alfredo. - Wat is de Duce menschelijk, denkt hij; het is, of hij elk van hen behandelt naar diens eigen aard... Waarom lachen de menschen? Een oud wijfje maakt een zoo diepe buiging, dat zij bijna doormidden knikt. Mussolini glimlacht. Zelf ook voorover buigend, spreidt hij het certificaat voor haar uit, geeft haar de envelop.... Het wijfje, verward, kijkt opzij naar de lachers, strekt krampachtig de knokelige hand omhoog tot den Romeinschen groet.... En kijk, daar is zijn stiefmoeder! Ze schijnt niet verlegen meer tegenover den Duce. Wat zegt hij tegen haar? Met een groote waardigheid neemt zij de belooning in ontvangst.... Een andere huismoeder volgt.... En Alfredo's gedachten drijven af: wanneer zal hij zelf het hoofd zijn van een gezin? Wanneer zal Lavinia de huisvrouw wezen, die een prijs krijgt? | |
[pagina 267]
| |
Ver is die tijd nog weg. Zij zijn nog jong. Hij heeft pas één zoon, den zesjarigen Beniamino! Maar sinds een paar maanden weet hij het: Lavinia zal in de volgende lente bevallen, en hij heeft het voorgevoel, dat zij hem dezen keer opnieuw een jongen baren gaat. Zelf verwondert hem de verknochtheid, waarmee hij denkt aan haar en aan dat toekomstig kind, het kind van het nieuwe leven, hun jongen Littoriaan! Een paar minuten later, de plechtigheid ten eind, staat plotseling Alfredo tegenover een vriend van vroeger. Het is Gennaro, de kok der ingenieurs, in geen tijden meer gezien.... Dat zal ook wel waar zijn! Hij werkt nu voor de architecten van het verre Sabaudia, vertelt hij. Het is een prèttige ontmoeting tusschen deze twee, die nooit iets van elkaar begrepen, en toch zoo graag elkander mochten. ‘En weet je het laatste nieuws al?’ vraagt Gennaro opeens, ‘ik hoorde 't daarnet!.... Sabina gaat trouwen....’ Een schok vaart door Alfredo heen, het wordt hem wee om het hart. Sinds maanden deed de gedachte aan Sabina hem niet zoo scherp meer lijden. Doch het plotseling bericht, dat zij trouwen gaat, het vlijmt hem toch in zijn vleesch als een pijnlijke verwonding. ‘Met wie?’ doet hij onverschillig. ‘Ja, hoe heet hij ook weer?’ piekert Gennaro, ‘die van de sigaret, je weet wel,.... Italo!’ | |
[pagina 268]
| |
En terwijl hij naar huis terugkeerde, woelde in Alfredo een benauwende kamp van gevoelens, tusschen die plotseling weer nijpende liefde, die hij alreeds gesleten waande, die plotseling weer stekende naijver op zijn zorgeloos lachenden mededinger, - en de groeiende, louterende gehechtheid aan Lavinia, en aan het kind, dat zij droeg.
De tweede winter in Littoria verbond te vaster de boeren aan hun grond. De akkers, deugdelijk doorwerkt, gemest en bezaaid naar de regels der kunst, beloofden heel wat rijker oogst dan 't eerste jaar. De schuren omschutten de winter-voorraden: wat graan en wat maïs, de aardappelen, en 't snijsel voor het vee. In de stallen stonden de kalven op hun zotte, hooge pooten de indrukwekkende ossen aan te staren; varkens werden geslacht of verkocht; en tegen het voorjaar dartelde heel een nest van roze, krulgestaarte biggen binnen de omheining van menig varkenskot. In hoeve No. 121 was het een tijd vol licht. Het welslagen van hun arbeid, door den Duce zelf erkend en beloond; het welslagen van gansch deze droogleggingswerken, die hun land voorgoed van het water hadden bevrijd; en daarbij het bewijs, dat er ook van malaria geen sprake meer was - zoo danig gezond als nu waren zij nooit geweest! - dit alles te zaam had de zorg en de achterdocht van een jaar te voren volkomen weggeruimd uit hun harten. | |
[pagina 269]
| |
Zekerheid en vertrouwen in de toekomst doorgloorde heel het leven van dit huis. En in die heugelijke klaarte bloeide, aan de borst van zijn moeder, de kleine Littoriaan, Littorio. Nooit ook was voor Lavinia de zwangerschap zoo mild geweest. Toen zij haar andere kinderen verwachtte, had Alfredo zijn ongeduld kwalijk bedwongen, en zijn uithuizigheid had haar vernederd. Nu zat hij gewoonlijk thuis des avonds; naar Littoria ging hij niet, en hij was zacht voor haar. Met een glimlach, die aandoenlijk was, droeg zij haar zwellenden buik. Een der redenen van zijn thuisblijven moest wel zijn, dat die Sabina, over wie zooveel te doen was geweest, nu met Italo ging trouwen, - maar zoo dikwijls de gesprekken over de komende gebeurtenis liepen, al bleef hij in zichzelf gekeerd, hij toonde geen geprikkeldheid. Sante was niet weinig ingenomen met zijn mooie schoondochter! Zij was niet opgegroeid in een café, vertelde hij, haar vader was wijnbouwer achter Terracina, en zij kende het landwerk als de beste! Ook Cadorin sprak met een groot welgevallen over het jonge paar. ‘De bruiloft van Venetië en Rome!’ had hij gezegd, - ‘wat dàt een prachtig ras zal geven!’ Hij werd bloemrijk als een boek, wanneer hij doorging op dat ras: - die nieuwe Italianen, die den Romeinschen gloed der moeder en de Vene- | |
[pagina 270]
| |
tiaansche weelderigheid van den vader vereenigen zouden, niet alleen in hun schoone verschijning, maar ook in hun taal, hun nieuw-gevooisde Italiaansch! En dat nieuwe Italiaansch, het was almee een stokpaardje van hem. - De achthonderdvijftig boerenfamilies, dit tweede jaar uit alle hoeken van Italië naar Littoria gekomen, zij zouden voor altijd hier samenleven, en hun bloed vermengen tot een nieuw bloed, en tot een nieuwe taal hun velerlei spraken versmelten. De Toso's hoorden den ouden snorrebaard met de goedige, zwaarmoedige oogen, graag zoo spreken over al wat nieuw was en nieuw zou wezen op deze aarde, die ook henzelven had vernieuwd. Zelfs Corona begon haar bangelijk klagen af te leeren; zij had vaak een waardige liefheid over zich, die haar vroeger lang niet altijd eigen was, en Leone kreeg iets patriarchaals, zoo rustig overschouwde hij hun aller leven en hun toekomst. Het was een groote dag voor de oudstrijders der Pontijnsche Landen, toen in April de Koning kwam, om de stad Sabaudia in te wijden, de stad, in acht maanden verrezen, en naar zijn overoud geslacht genoemd. Velen van hen kenden hem uit den oorlog, den koning-soldaat met de trouwe oogen; en nu was hij bij hen op bezoek, een veteraan onder zijn veteranen, ten einde zich met hen te verheugen over ‘den oorlog, waaraan wij de voorkeur geven’. En voor de eerste maal zong in | |
[pagina 271]
| |
den toren van Littoria de machtige klok, waarop geschreven staat: ‘De oudstrijders hebben de moerassen verwonnen en de aarde vrucht doen dragen.’ Met den pas ingestelden autobus raasden Leone en Maria en Marcella naar de nieuwe stad; Alfredo en Corrado gingen op hun rijwielen; Roberto en Bernardo en Bruno en Lina waren in de vroegte al met hun fascistische organisatie's vertrokken. Leone en Alfredo en Corrado kenden Sabaudia alleen, van toen het nog een stad-in-steigers was. Nu, met hun drieën, van Maria en Marcella vergezeld, liepen zij er rond, verwonderd over dezen bouwstijl, nog ongewoner dan dien van Littoria, maar ook móóier, naar het hun toescheen. Vanaf een hoog en wijd terras naast het feestelijk stadhuis, zagen zij in het Westen de glanzende bochten van het meer van Paola, met daarachter de beboschte duinen, en de zee; in het Zuiden, van vlakbij, de statige rotsmassa's van den Monte Circeo; en in het Oosten, heen door een open galerij, het zonnig-groen verschiet van een pijnwoud. Het waren twee pleinen, een langwerpig en een kleiner, rechthoekig op elkaar, en waaraan een ranke en een korte toren, van het stadhuis en van den Fascio, beweging gaven en evenwicht tevens. Zonder dat zij er zich rekenschap van gaven, voelden de kijkers, dat hun oogen vreugde ervoeren; en opeens zei Alfredo iets, dat aan Leone en Cor- | |
[pagina 272]
| |
rado het plezier gaf van wat gaaf met eigen indrukken klopt: ‘'t Is net Venetië, op een andere manier!’ ‘Ja’, zei Leone, ‘de Piazza San Marco en de Piazzetta, aan de lagune....’ Het was Venetië, dat zij, gloednieuw herschapen, terugvonden aan den voet der magische rots van Circe. En de kleine koning kwam en zag zijn oude soldaten in de trouwe gezichten. En zij voelden, dat hun oude vereering, het verband met het verleden, aan hun heden ten grondslag lag. Soldaten waren zij, en bleven zij, van hun vaderland. In hun eigen stad, Littoria, stond de uitbreidings-arbeid geen dag stil. Aan den eenen kant stegen de breede gebouwen der Regeering zienderoogen uit den grond, terwijl aan den anderen heel een wijk van fraaie arbeiderswoningen verrees, een groep van kleurige blokken, door tuinen vereend. Gansch de Pontijnsche Landen over, ging het droogleggings- en ontginnings-werk in een gestaag en machtig rhythme tot zijn voltooiing. Er bestonden geen ‘wonderen’, had Mussolini gezegd. Maar wat was het anders dan een wonder, dat hier, uit niets, een onverzettelijke daadkracht was opgestaan, en de bezieling van gansch een volk, waar vele eeuwen lang ontmoedigde gelatenheid machteloos was geweest? En onderwijl werkte het eeuwige wonder van | |
[pagina 273]
| |
de krachten der natuur, door de ijverige boeren geleid en verbeid, en het graan groeide hooger en geler. Veel krachtiger was het opgewassen, veel zwaarder waren de aren, veel dichter stonden de halmen, dan het jaar te voren. Het rijpte, en rijpte.... een koren zoo schoon en zoo weelderig, als maar ooit de wereld voortbracht. Eén korenwiegende vlakte golfde van de Lepijnsche bergen tot de zee.... En de zomer voer over de Pontijnsche Akkers, die trilden in het heete licht.... De oogst was nabij, aan beloften overrijk....
Op een avond in Juni, toen de zon als een roodgouden bal tusschen de stille aren brandend wegzonk, stond Alfredo achter het huis; en telkens klonken tot hem door de wilde kreten van Lavinia, die zijn nieuwe kind ging baren. Aan haar bed zaten Corona en de vroedvrouw; hem hadden zij naar buiten gezonden. En zoo stond hij hier, vol ontsteltenis en vreugde, en zag uit over de zee van koren, gloeiende als baar goud in den gouden avondschijn. En als hij daar stond en luisterde naar het opgieren en weer uitvieren van de weeën zijner vrouw, zag hij plotseling over het buurerf twee jonge gestalten den grasweg afgaan, die tusschen het koren zich verloor, en dadelijk, met een schok, had hij ze herkend: het waren Sabina en Italo. | |
[pagina 274]
| |
Even sloot hij de oogen, en hoorde Lavinia schreeuwen. En hij dacht, dat het goed was zoo. Het was alles goed en schoon, het was alles schoone toekomst. En het koren werd dieper en dieper goud en vol warme schaduwen.
EINDE. |
|