Littoria
(1935)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
[pagina 191]
| |
Zesde hoofdstuk.EERST na nieuwjaar begon een korte, koude wintertijd; maar de koude, buiten op het veld, maakt het leven der boeren vroolijk. Zij voelden haar als een bevrijding, na al het zwoele, herfstelijke regenweer. De aarde droogde, de lucht was rein en stalend; het was of zelfs de zon straalde van een blijden zin. En terwijl, groener dan het gras, hun eerste koren reeds een handhoog op den akker stond, zaaiden zij het laatste op verdere bunders, en bereidden, met spade en egge, de nog onbewerkte landen toe, waar met Februari de gerst en de haver den grond in moesten, en de maïs en de bieten en de hennep in Maart en April. Het moeizame zwoegen door den modder was vergeten. Het waren nu hun sterke ossen, die, welgezind en zonder inspanning de egge trekkend of de ploeg, de aarde verkruimelden of doorvoorden. | |
[pagina 192]
| |
Totdat, vroeg al, de ondergaande zon het westen kleurde met een fijn karmijn, en plotseling de winterkou hun op de leden viel, die mensch en beest terugdreef naar huis. Het was wel niet de schrale guurte of de felle vorst, waaraan zij in het Noorden gewend waren geweest, maar toch konden zij het 's avonds niet meer harden in den stal, hoe een gemoedelijk verblijf hun die eerst had toegeschenen. - Het was of de dieren de warmte voor zichzelven hielden, zei Lavinia. En zij verbleven in de keuken, waar onder de schouw een schoon vuur brandde. Daar, tusschen hun oude meubels, had het nieuwe leven een innigen schijn, waaraan zij onbewust zich koesterden. Aan de muren hingen, als een bescherming, de dingen die hun het liefste waren. Er schemerde, op de eereplaats, een familiegroep uit den tijd, dat Leone nog twee jaar onder de veertig was en Corona voor in de dertig. In het midden zaten Leone's ouders, nu sinds lang al begraven op het verre kerkhof van hun geboortedorp. Achter de oude menschen stonden zijzelven. En rondom stonden en zaten de kinderen: Alfredo, een slungel van vijftien jaar, grooter al dan zijn vader; Maria, een meisje van twaalf - wat een ernstig gezichtje had ze ook toen reeds, als voorzag ze haar leven -; en Corrado, een jongen van tien, zwart en mager; Elisa en Claudia, twee kinderen nog maar en thans moeders van eigen gezinnen, achtergebleven daarginder; en | |
[pagina 193]
| |
eindelijk Roberto, een onnoozele hummel van twee jaar, op de knie van zijn grootvader! Bernardo en Marcella waren nog niet geboren. Van Mei 1915, vlak voor Leone wegtrok naar het front, dateerde de foto. 't Was Moeder, die gewild had, dat die gemaakt zou worden. Vader, en ook Leone zelf, waren er eerst tegen geweest; het kostte zooveel geld. Maar de oude vrouw had aangehouden, en nu was het 't dierbaarste, dat zij bezaten. Leone geleek nog zoo goed, - al was hij toen een jonge kerel met een zwarte snor! Zijn oogen waren nog altijd dezelfde! Maar wat stonden die oogen strak! Hij zou vrouw en kinderen hebben achter te laten, en wie weet of hij hen, en de oude menschen, ooit terug zag. Doch wie zou gelooven, dat die mooie, jeugdige vrouw met het fijne ovaal van haar gezicht - een even bedroefde Madonna leek ze - de oude Corona was van vijftig jaar nu al! En toch wàs ze het! Maar het leven is lang, de oorlogsjaren waren zwaar, de jaren daarna nog zwaarder, als het kon, en acht kinderen bracht ze groot. De oorlog hing over die foto als een dreiging, maar ook als een heiliging, want de ernst en de schoonheid van het leven worden eerst beseft, wanneer het in gevaar verkeert. En onder de foto, als een getuigenis van het volbrachte offer, prijkten in hun lijstje, op verkleurd rood fluweel, Leone's twee oorlogsmedailles. Aan de eene zijde waakte het portret van den | |
[pagina 194]
| |
Koning-Soldaat, met zijn hooge kin, zijn streuvelige knevels, en zijn trouwe oogen, - en aan den anderen kant een beeltenis van den Duce, die, zij wisten het nu, niet erg leek; maar dit verhinderde niet, dat Maria's devotie nooit vergat, er een bloem uit het tuintje achter te steken. Van Corona's devotie getuigden kleine, gekleurde plaatjes, de Heiligen voorstellend van daarginds, San Marco en San Zeno, en een ander van de Madonna der Zeven Smarten. Maar Vittoria's levensvreugde had aan een hemelsblauw-satijnen lint een feestelijk-groene bladertak met twee reusachtige citroenen opgehangen. Zij had aan de anderen nog niet gezegd, dat zij opnieuw zwanger was. Zoodra vertrouwde wanden ons omwaken, het licht ons het bijzijn der anderen troostrijk maakt, en het vuur ons verwarmt, is het leven goed. De Toso's hadden het goed, in hun No. 121. Hout hadden zij, zooveel ze maar wilden, gereed liggen naast het huis, en midden van de zoldering hing in hun oude lamp, sedert een week of twee, het vriendelijk schijnende electrisch peertje. Over de tafel bukten Bruno en Lina en maakten hun huiswerk. Roberto bukte soms nog dieper over den brief, dien hij, zuchtend, aan Vanna schreef. Maria en Lavinia en Vittoria zaten bij hen en verstelden de kleeren en het lijfgoed, of breiden. In de schouw, op het lage bankje, hurkte | |
[pagina 195]
| |
vaak Corona, het gelaat beschenen door de vlammen, en verschikte de blokken, en dacht met weemoed aan het Venetiaansche land: doch het was een weemoed vol vrede. Ook de kat, met dichtgeknepen oogen in den ring van zijn staart gezeten, had zijn kattengedachten elders. Een deftige, oranje kater was hij, trotsch op zijn afkomst. Met vele andere verwilderde vagebonden van zijn soort, was hij gevangen op het Forum Traianum, en in een vrachtauto hierheen vervoerd! In Littoria, door het ras der veldmuizen geplaagd, konden zij beter diensten bewijzen, dan het antieke Rome onveilig te maken met hun honger- en liefde-gejammer. En Traiano, zoo noemden zij hem, al betreurde hij misschien de wreede avonturen van zijn nachtelijk keizer-forum, versmaadde toch blijkbaar de warme keuken niet! Een eind van het vuur, in den ouden leunstoel van zijn vader, troonde Leone. Met zijn rug naar het licht zat hij, zoodat dit de courant bescheen, waaruit hij nu en dan het opzienbarendste vertelde. En schuin achter hem, meelezend, haar arm over de leuning, zat graag Marcella, - zoolang Corona niet vond, dat het nu mooi genoeg was, en ook zij beiden aan het werk dienden te gaan. Een gezin van zestien koppen! Er was altijd meer te doen, dan ze afkonden! De jonge mannen zaten verdiept in een of ander boek van 2 Lire, dat zij op de markt van Littoria | |
[pagina 196]
| |
hadden gekocht, of vermaakten een werktuig en praatten. En als Bernardo niet zat te oefenen op zijn droefgeestige clarinet - hij speelde mee in het muziekkorps der avanguardisten - hoefde men nooit te vragen, waar hij uithing.... Bernardo was verliefd! Hij was verliefd op de mooie Gioconda, het zusje van Italo.... Zulke gekken zouden er meer komen, en Bernardo was nog maar een blaag, doch zij mòchten Gioconda. Ze mochten Italo nog liever; ook Marcella was op hem gesteld, dat merkten ze best; maar zij hadden niet den indruk, dat Italo om háár kwam, als hij des avonds wel eens bij hen inliep. Toch was Marcella, al mocht zij nog een kind zijn in haar hart, uiterlijk in weinige maanden tot een jong meisje gerijpt, wier warme, diepe oogen verlangend opschenen uit haar gemakkelijk blozende gezicht. ‘Haal je maar niets in je hoofd,’ zei Alfredo soms, geërgerd. Hij was de eenige, die iets tegen den bezoeker scheen te hebben. Leone en Corona, voor hun part, hadden graag, in de toekomst, Italo tot schoonzoon gehad. Hun erven lagen naast elkaar, hun buurschap op deze nieuwe aarde was er eene voor altijd. Met Sante en Mercede leefden zij in de beste verstandhouding, al waren beider gezinnen te groot, om vriendschap te kennen of noodig te hebben. Een boeren-familie is een besloten wereld, die zichzelve genoeg is. | |
[pagina 197]
| |
Maar hartelijke kameraadschap tierde luidruchtig, de avonden, dat Sante en Tullio met hun wederzijdsche zoons aan den haard zaten en de keuken der Toso's de gelagkamer leek van een taveerne zonder tapkast. Want het was eigenaardig: niet licht kwam 't bij Leone op, naar Tullio of naar Sante te gaan. Sante en Tullio, vanzelfsprekend, kwamen bij de Toso's. Maar het moest al een buitengewone gelegenheid zijn, dat Leone den wijn te voorschijn haalde, aan de Venetianen zoo lief. Zij hadden hier geen eigen wijn, en wijn koopen, kost geld. Een dier zeldzame gevallen, dat Leone, uit zijn al te schaarschen voorraad, een mandeflesch aanbrak, was een avondbezoek van Signor Cadorin. Dan waren de Toso's vereerd en gelukkig. Cadorin was bij iedereen geliefd, doch, buiten zijn inspectietochten om, kwam hij bij niemand dan bij hen. Cadorin, dat was heel hun geboortedorp; met hem kon Leone alle menschen en gebeurtenissen uit zijn jeugd te voorschijn roepen. Met Sante en Tullio praatten ze uitsluitend over de dingen van vandaag, - tenzij een van hen over den oorlog begon.... Zij praatten over hun ossen, hun varkens; over de haver of de gerst, dien dag gezaaid; over de twintig vruchtboomen, die iedere boerderij van het Genootschap ten geschenke zou krijgen, en waarvan zij mettertijd de vruchten voor zichzelve mochten houden; of over het mud pootaardappelen, | |
[pagina 198]
| |
dat, eveneens voor eigen gebruik, aan elk gezin was verstrekt. De veertig artikelen van hun deelpacht-contract, eerst in die dagen gereedgekomen, en dat hun verdere boerenbedrijf te regelen had, werden van alle kanten bekeken, en zij moesten zeggen, dat nooit een patroon aan zijn boeren zulk een model van billijkheid had voorgelegd. Alleen, dat ze, de eerste twee jaren nog, geen wijn verbouwen mochten, dat was een hard gelag. ‘Ze hebben groot gelijk,’ zei Corrado, die zelf nooit dronk; ‘als jullie je wijnstokken eenmaal hebt, laat je de rest erbij liggen.... De Duce is ook niet van gisteren! De Duce wil koren zien, zooveel er maar uit den grond te stampen valt, koren! koren! Wijn is maar gekheid!’ ‘Wijn is kracht,’ mokte Sante. ‘Wijn is leven,’ zuchtte Tullio. ‘Twee jaar is geen eeuwigheid,’ kwam Leone verzoenend. Zij praatten ook over het succes van Leone's helmpje, bij de inwijding van de stad. Wie weet had de Duce het niet opgemerkt, zoo vooraan als hij stond. Want toen de oudstrijders van Littoria een verzoekschrift hadden ingediend, om bij feesten en plechtigheden het allen te mogen dragen, was dat aanstonds ingewilligd. Er zou een voorraad door het Ministerie gestuurd worden, en dan mocht ieder zich een hem passend uitkiezen. Nog weken na den achttienden December her- | |
[pagina 199]
| |
dachten de mannen de groote gebeurtenis, bespraken den zin van wat Mussolini gezegd had, haalden uit zijn rede dat, wat elks aard het meeste aansprak. Corrado en Roberto waren bovenal trotsch op de kracht en den durf en de zelfverzekerdheid van het Fascisme: - prachtig, zooals hij nù al vaststelde: in 1934 wordt Sabaudia ingewijd, en in 1935 Pontinia, op dien datum, zonder mankeeren; steden, waar nog geen steen van stond! ‘Dàt is pas taal,’ zeiden zij. Leone knikte. Ja, het was kranig. Maar hij voor zich was door andere woorden in het hart geraakt. ‘Mussolini is zelf oud-strijder,’ zei hij. ‘Mussolini begrijpt ons. Zelf is hij gewond geweest. Hij heeft zelf alles doorgemaakt. Daarom noemt hij ons werk hier: ‘den oorlog, waaraan wij de voorkeur geven.’ ‘En niet alleen dat,’ zei Tullio, en zijn bleeke, scherpe kop - de kop van een, die veel geleden heeft, naar het lichaam en naar den geest - werd nog scherper bij de herinnering: ‘het is vooral, dat hij zelf ook landverhuizer geweest is! Zelf was hij toch metselaar in Zwitserland, net als ik het was in Amerika....! Hij weet er alles van, wat het is, alleen te staan in een vreemd land, de verachte Italiaan, die het bloed van onder zijn nagels mag werken voor het laagste loon, dat ze geven kunnen. En als er verschillen rijzen, is het altijd | |
[pagina 200]
| |
de Italiaan, die het gedaan heeft. En als je ziek wordt of een ongeluk krijgt, dan wordt het je toegestaan te crepeeren, terwijl thuis je vrouw sterft van verlangen en zich afbeult.... ‘Hìer heb je werk, zegt Mussolini, op een half uur afstands van Rome! En heb je gehoord, dat er werk zal zijn voor veertigduizend menschen? Hij heeft voor ons een nieuw Amerika middenin Italië gezet.’ Toen was het Maria's klare stem, die inviel, - en het gebeurde niet vaak onder de Venetiaansche boeren, dat een vrouw meesprak, maar van Maria vond niemand het vreemd -: ‘Jullie vergeet nog het voornaamste: dat hij zelf socialist is geweest, net als jullie vroeger. En al jullie vroegere redenatie's die weet hij duizendmaal beter dan jullie allemaal. Maar hij heeft het te goed gezien, hoever je komt met stakingen en het opbreken van de spoorrails, en het lachen om je vaderland. Juist het vaderland heeft hij zoo sterk gemaakt, dat het ons alles geeft, wat het socialisme maar ooit in de verte beloofde. Daden. Geen woorden.’ ‘Ja,’ zei Tullio, ‘niet alleen werk, maar Hulp en Recht.’ ‘En de stadhuistoren!’ riep Bruno. Allen begonnen te lachen. ‘Bruno heeft zijn sleutel weer te pakken,’ meesmuilde Alfredo. Alfredo, die vroeger altijd klaar stond met zijn | |
[pagina 201]
| |
bittere critiek, was de eenige, die bij zulke discussie's zweeg. En ook Sante zweeg gewoonlijk, zoolang hij niet op zijn heldendaden in den oorlog stoffen kon. Nu trok hij het vuur in zijn pijp, lachte slim, en zei: ‘Wat ìk weet, is, dat wij over vijftien of twintig jaar eigenaars kunnen zijn van een mooie boerderij. En verder geloof ik het wel.’ ‘Dat zit nog,’ zei Alfredo alleen, ‘de koopprijs is nog niet eens vastgesteld.... En wanneer zullen we kunnen gaan afbetalen?’ ‘Het volgend jaar!’ riep Corrado. Maar den anderen leek dat blijkbaar te boud gesproken. ‘Kom,’ stelde Alfredo voor, ‘een spelletje briscola?’ ‘Lavinia!’ commandeerde hij, ‘geef de kaarten aan!’ Lavinia rees overeind en bracht ze hem. Hij nam ze, zonder haar aan te zien. Even bleef ze bij hem staan. Dan keerde ze tot haar werk terug.
Lavinia wist niet, wat ze van Alfredo denken moest. Wanneer had ze dat wèl geweten, sinds hun eersten huwelijkstijd? Voor enkele weken had ze gemeend, dat hij haar beter gezind was dan te voren. Zij trouwens niet alleen had een verandering in hem bemerkt. Het scheen zelfs, dat hij meer met zijn halfbroers meeging in hun politie- | |
[pagina 202]
| |
ke meeningen, of althans minder opstandig was geworden. Nu was die opstandigheid - zij zou het niet hardop hebben bekend, haar schoonmoeder was altijd bang, dat zelfs de muren ooren hadden - háár nooit een aanstoot geweest. Het leek haar moedig van een man, ‘nee’ te durven zeggen, als iedereen ‘ja’ zei. Ze hield nog altijd van Alfredo. Gaf hij nog iets om háár? In het dagelijksch verkeer was hij soms zacht geweest tegen haar, als in geen jaren. Doch 's avonds ging hij nog telkens uit, en 's nachts liet hij haar wel een weeklang ongemoeid. Dat verontrustte haar. Totdat er opeens weer een uur kwam, dat hij wel razend leek geworden en kreunde, alsof hij een ondragelijk verdriet eer dan een vreugde ervoer. Het bracht haar innerlijk in een groote verwarring. ‘Stil toch,’ fluisterde zij, ‘Beniamino zal wakker worden.’ Zij was te trotsch om te vragen. En Alfredo leefde als op den rand van twee werelden, te midden van een afsterven en een geboren worden, dwaze hoop, onvervulbare begeerten, en een onbewust verlangen naar een terugkeer tot evenwicht. Soms kon hij het thuis niet uithouden en fietste naar Littoria als een gedoemde, die doet wat hij niet wil. Want hij wist maar al te zeer, dat het geen vreugde zijn zou, in het Caffè Poèta te zitten. Wel was Sabina aardiger tegen hem, de laatste weken. Was er weinig volk, dan praatten zij | |
[pagina 203]
| |
vaak, hij hangende tegen den toog, zij steunend op haar ellebogen, in vertrouwelijke toenadering, zoo dat haar hoofd vlakbij het zijne was. Maar hij kon niet onderscheiden, of zij iets voor hem voelde, of medelijden met hem had, omdat ze begreep, hoe hij, zonder hoop, van haar hield. Een andere maal lachte ze schel, en maakte hem gansch ongelukkig. Was er een groote toeloop, dan zat hij bij zijn tafeltje aan den muur en keek naar haar. En aan een ander tafeltje zat dikwijls Cadorin - en zijn treurige oogen leken al evenzeer in den aanblik van Sabina verloren. Zou ook Cadorin in stilte van haar houden? dacht Alfredo soms. Hij had met hem te doen. Maar neen, die oude, bleeke snorrekop keek naar haar op een andere, onbenaderbare wijze; Alfredo begreep niet, wat er in hem omging. Doch het scherpste leed Alfredo, als ook Italo er was. Eens spraken ze langdurig met z'n drieën, Sabina, Italo en hij. Sabina, alsof ze Italo tartte, wendde zich vooral tot den getrouwden man. Italo deed nukkig en uitdagend als een jonge stier. Hij leek Alfredo weg te willen kijken. Maar Alfredo, hachelijk gelukkig met dien schijn van Sabina's gunst, bleef en bleef, al voelde hij scherp, dat haar toeschietelijkheid van dien avond niet eenmaal genegenheid inhield. En terwijl hij naar huis fietste, ervoer hij, hoe alleen hij op de wereld was, tusschen deze eene vrouw, die hij nooit krijgen kon, en die andere, Lavinia, van wie hij zoo ver was afgedwaald in zijn | |
[pagina 204]
| |
gedachten. - Zijn kinderen, ja, daar hield hij van. Soms vroeg hij zich ook af, of hij ze geen kwaad deed met te zijn, zooals hij was; of Lina vooral niet een heel ander kind zou zijn, niet zoo achterbaks en zoo schuw, als haar vader anders was. Hij had het in den kerstnacht gevoeld. Beniamino en Resi waren nog te klein. Zijn hart neep saam, bij het denken aan die drie. Toch hield 't verlangen naar Sabina hem als in een betoovering gevangen. Doch tusschen hem en Italo voorspelde, sinds dien avond, de hardheid hunner oogen weinig goeds.
Wie had Lavinia van het Caffè Poèta verteld? Wie had haar verteld van Sabina? Het bleek plotseling, dat Lavinia wist. Reeds had hij haar terughouding gespeurd, en op een nacht, dat hij haar nam, en het folterende beeld van Sabina niet afliet van hem, rukte Lavinia heftig zich plotseling los uit zijn omhelzing en beet hem toe met een scheldwoord vol verachting: ‘je denkt aan een ander!’ Alfredo, giftig in zijn vernedering, beet hoonend terug: ‘En al wàs dat zoo?’ En het was een hel tusschen hen in het donker van dien nacht. Zij bleef hem weigeren, en hij verkrachtte haar. Alfredo, den volgenden morgen, trachtte zich een man te voelen, die zich heeft doen gelden; maar diep-in proefde hij een sombere verslagen- | |
[pagina 205]
| |
heid, als den misdadiger benart, die een laffen moord gepleegd heeft. Het was daarentegen of Lavinia was opgerezen uit den lijdzamen staat, die haar jaren lang bevangen had gehouden. Zij had een blos van innerlijk verzet, en haar oogen kregen een fellen glans, zoo vaak zij smadelijk op hem neerkeek. En Alfredo wilde zich nauwelijks hekennen, dat hij haar zóó liever zag, dan in de slaafsche meegaandheid, die, bij den sleur van het huwelijk, haar eigen was geworden. Tegenover de anderen kwam geen woord over hun lippen. Doch de spanning tusschen hen werd bij den dag strakker en feller. Lavinia was ontwaakt; wat in haar smeulend was gebleven onder de grauwe asch van hun armoedig bestaan daar in het Venetiaansche land, was plotseling, in dit hewuster leven, opgelaaid tot een zoo heftig vuur, dat zij maar één ding meer wist: alles mocht buigen en barsten, zij wilde Alfredo voor zich, en voor zich alleen. Terwijl Alfredo's troebele geestesstaat, waarin de gevoelens, de gedachten, de indrukken, benauwend dooreenwoelden, somwijlen steeg tot een verbijstering, die dronkenschap geleek. Op een avond zaten Sante en Italo hij hen. De tegenwoordigheid van Italo was Alfredo ondragelijk geworden. Van wien anders had Lavinia kunnen hooren, wat hij in Littoria zocht? Italo, zoodra hij hem ontmoette, had een lachende uitdruk- | |
[pagina 206]
| |
king in zijn oogen, alsof hij zich vroolijk over hem maakte - en dat ware al erg genoeg geweest! -, doch die in den grond boosaardig was, als wilde hij zeggen: ‘pas op! Ik heb je in mijn handen!’ Alfredo haatte die oogen van den jongen kerel, dien hij toch eens zoo graag mocht; die sterke oogen, die alles wisten en hem bespotten bovendien. Hij moest zich soms beheerschen, om niet, zonder aanleiding, er blindelings op los te slaan. En hij beheerschte zich, want hij wist: bij Leone en Corona was het gastrecht heilig, en heiliger nog was het gezin. Een familietwist, waar vreemden getuigen van zouden zijn, dat was de ergste schande. Dien avond deed Italo darteler dan ooit; de sigaret stak uit van achter zijn oor, onder zijn weelderigen krullenkop, als een opzettelijke aanfluiting. Alfredo verdroeg het niet langer. Hij dacht erover, op te staan en weg te gaan. Opeens zei Italo, venijnig: ‘Gaan we niet naar Littoria, vanavond?’ Alfredo rees overeind: ‘Daar zat ik juist over te denken’, antwoordde hij scherp. Hij greep zijn hoed en zijn omslagmantel van den kapstok, en stapte toe op de deur. Maar ook Lavinia was opgesprongen. Zij stond voor hem. ‘Je gaat nièt!’ riep ze dreigend. ‘Lavinia!’ waarschuwde Corona verschrikt. ‘Alfredo!’ gebood Leone. | |
[pagina 207]
| |
Doch er bestond geen gezinsverband meer voor de twee hartstochten, die plotseling waren opgestaan, reusachtig en volstrekt, tot een eenzamen kamp. ‘Je gaat nièt!’ herhaalde Lavinia met een trillende stem, en versperde de deur met haar lichaam. ‘Opzij!’ schreeuwde Alfredo in een ziedenden toorn. ‘Ik wìl niet, dat je gaat! Ik gá niet opzij!’ Toen werd Alfredo gek van woede, en vergat zich, en gaf Lavinia een stomp in de borst, dat zij wankelde en viel. Sante, Corona, Corrado, Vittoria, allen schreeuwden dooreen, maar boven al hun stemmen uit donderde de stem van Leone. Doch een andere oerkracht had zich losgemaakt uit de verwarring, de kracht der jonge jaloezie. Het was Italo, die vlak voor den razenden Alfredo stond, en hoonde, met een tartende kalmte, zoo dat elk woord, los in de lucht, blaakte van vroolijken haat: ‘Lafaard! Je vrouw te slaan! Laat liever Sabina met rust!’ Als vuistslagen sloegen die woorden Alfredo in het gelaat. Een gewond beest valt niet wilder den jager aan, dan Alfredo op Italo inbeukte. Maar Italo was sterk als een duivel. In een moorddadig handgemeen vochten zij. Lavinia krijschte, of zij haar bezinning verloor. Corrado, Leone, Roberto waren toegestort en trachtten Alfredo te over- | |
[pagina 208]
| |
meesteren. Sante rukte Italo bij de schouders achterover. Vittoria, bang voor Corrado, mengde zich in de worsteling. Corona, Maria, trachtten Lavinia tot zichzelve te brengen, - Corona vol misprijzen, Maria vol meelij. De kinderen, Marcella en Bernardo en Bruno, bleek van ontzetting, stonden met gesperde oogen in den versten hoek. De vredige keuken der Toso's leek wel een matrozenkroeg. De mannen hadden de vechtenden gescheiden. Alfredo, het schuim tusschen de lippen, de oogen puilend uit de kassen, wit, en bevend op zijn beenen, verliet de keuken. Sante troonde Italo mee naar buiten. En Lavinia, ineenbrekend bij de tafel, barstte in een onstelpbaar schreien los. ‘Wie verbiedt ook zijn man, uit te gaan, waar iedereen bij is?’ verweet Corona, zonder zich tot Lavinia zelve te richten. ‘Het was zeker niet goed van 'r’, vergoelijkte Leone, ‘maar ze had verdriet. Alfredo moet het goedmaken.’ ‘In het bijzijn van vreemden deed ze verkeerd’, besloot Corona. Lavinia snikte, snikte... Alfredo was uitgegaan, niemand wist waarheen. Eerst zeer laat kwam hij thuis. Leone en Corona, die den slaap niet vatten konden, hoorden door de keuken en de schuur hem sluipen naar den stal. Daar ging hij slapen in het hooi. Het leven der Toso's hernam zijn dagelijkschen | |
[pagina 209]
| |
loop. De eerste dagen toonde Corona misprijzen tegen Lavinia; Leone nam haar eer in bescherming. Alfredo en zij leefden naast elkaar met weinige woorden, maar het was niet Lavinia, die de nederlaag geleden had.
Door een schemeravond in Februari kwam het galoppeerend geplof van paardenhoeven den weg af. Leone zat aan het venster. Maria, bij de tafel, hield op met rapen schillen. Corona, roerend in de soep, die over het vuur hing, keek uit, den pollepel in de hand... Wat zou dat wezen? Er werden niet veel paarden gezien in Littoria... Reeds had het hoeven-geplof opgehouden. Een zware stem riep rond het huis: ‘Hei, voor den droes, waar zitten jullie?’ ‘'t Is Cadorin’, zag Leone, ‘je moet hem vragen, of hij eten blijft...’ ‘'t Duurt nog een heelen tijd, voor de soep gaar is’, verweerde Corona zich. ‘'t Zou prettig zijn’, zei Maria; ‘maar hij zou het niet aannemen!’ Leone had de deur van het ingangshokje al opengemaakt, en daar stapte Cadorin naar binnen, gekleed zooals hij op inspectie uit te rijden placht: kaplaarzen, leeren jachtbuis, en onder zijn blauwe kin met den stevigen kneep, het onvermijdelijke roode dasje. ‘Goeien avond, menschen!’ riep hij, nog luidruchtiger dan gewoonlijk. | |
[pagina 210]
| |
Leone trok al zijn armstoel van onder de tafel uit, doch Cadorin ging zitten op het haardbankje binnen de schouw. ‘Zoo, moeder,’ zei hij, ‘nu kom ik jou het hof eens maken!’ ‘Meneer is ook in zóólang niet hier geweest.’ ‘Ja,’ zuchtte Cadorin, ‘'t is druk werken in Littoria, en ik heb het niet met iedereen zoo gemakkelijk als met jullie.’ ‘En u hadt een zoon over, hebben we gehoord,’ zei Leone, ‘we hadden hem graag eens gezien.’ Cadorin glimlachte, met weemoedige goedheid, doch antwoordde niet. Dat hadden de Toso's al eerder gemerkt, - over zichzelf spreken deed hij nooit. Na een poos zei hij: ‘'t Was mijn oudste.’ Op het geluid van het dravende paard, dat stilhield voor hun huis, waren uit alle hoeken de anderen te voorschijn gekomen, sommigen van boven, Alfredo uit den stal, Marcella van het erf, de jongens van het land. De kinderen waren nog niet thuis van school. Stil kwamen ze allen binnen, in hun schik met het bezoek, groetten eerbiedig. Cadorin begroette omstandig terug, deed een vraag, lachte met uitbundige hartelijkheid, maar onder al zijn joviale ruwte door, stonden treuriger dan ooit zijn kleine, bruine oogen. De anderen zetten zich op een stoel aan den muur, of bleven uit de verte staan toekijken. | |
[pagina 211]
| |
Leone alleen had zijn armstoel aangesleept naar den haard, en schuin achter hem zat Marcella. Zooals een reiziger, langs de velden gaande, gaarne bescherming zoekt onder een boom, zoo zat zij graag in de schaduw van haar vader. Doch Leone rees overeind: ‘Een glas wijn, Signor Cadorin?’ En als Cadorin bedankte - hij dronk nooit voor den eten, zei hij - verschenen nieuwsgierig en bedremmeld in de schuurdeur Beniamino en Benito en Resi.... Zij hadden achter gespeeld. ‘Geef me liever zoo'n dreumes op m'n knie!’ zei Cadorin. Corrado bracht hem den kleinen Benito, die met zijn donkere staaroogen zoet en benepen bij den snorrebaard zitten bleef. 't Was raar, dacht Leone, er viel altijd honderduit te praten met Cadorin, en vanavond wist je niet, wat te zeggen. ‘Hoeveel kinderen heeft u, Signor Cadorin?’ kwam eindelijk Corona's aarzelende vraag. ‘'k Heb er vier.... gehad,’ antwoordde hij stil, ‘drie jongens en een meisje.... Mijn meisje stierf, toen ze nog acht moest worden.... ik was toen in het buitenland.... En mijn tweede zoon stierf drie jaar geleden, bij een auto-ongeluk.... Dat rijden als bezetenen tegenwoordig.... Ik hoorde het pas een maand later....’ ‘Maar dat is toch verschrikkelijk,’ bracht Corrona uit, ‘pas een maand later, Dio mio....!’ | |
[pagina 212]
| |
Cadorin haalde de schouders op. ‘Zoo is het eenmaal,’ zei hij alleen. ‘En je andere zoons?’ vroeg Leone, om hem heen te helpen over die treurige herinneringen. ‘Mijn andere zoons.... De oudste, die hier was, heeft zaken in heel Noord-Italië. En de andere is bij de koopvaardij. Die wou altijd de wereld in, net als zijn vader. Waar hij op 't oogenblik uithangt, ik zou 't je niet kunnen zeggen!’ Stil zat de bezoeker voor zich heen te staren. De Toso's hadden groote oogen. ‘Dio mio....,’ begon Corona opnieuw, ‘weet u heelemaal niet....’ ‘Flinke jongens,’ onderbrak haar Cadorin. ‘Ze slaan zich goed door de wereld.’ ‘Heb je geen portretjes van ze, om ons te laten zien?’ vroeg Maria warm. Cadorin begon zachtjes te lachen. ‘Portretjes! Die zullen ze hun ouden vader sturen! Als ze zich laten fotografeeren, dan doen ze het eerder voor hun liefjes!’ Leone trachtte het over een anderen boeg te gooien: ‘U hebt zelf ook zooveel gereisd....’ ‘Maar àl te veel!’ hoofdschudde Cadorin; ‘ik hoor nog tot de oudere generatie, die werk zocht in het buitenland. Ik wou verandering, ik wou wat van de wereld zien. Ik moest en ik zou op reis. En natuurlijk zou ik het nooit in Sicilië hebben gezocht, of zelfs in Rome! Het moest Frankrijk zijn, | |
[pagina 213]
| |
of Londen.... Anders deugde het niet. Ik was overal, behalve waar ik had moeten zijn.... Dan krijg je later je trekken thuis....’ Er was geen ander geluid dan Corona's roeren in de soeppot. De vlammen van het vuur beschenen flakkerend Cadorin's zwaarmoedig gezicht. Zacht streek hij Benito over zijn bolletje. ‘En nu is mijn vrouw al vijftien jaar dood,’ zei hij plotseling, met een ruk. ‘Nadien ben ik niet meer buitenslands geweest. Maar toen was het te laat.’ Langen tijd bleef het stil. De Toso's waren beschaamd, dat een meerdere zich zoo gaan liet tegenover hen. ‘Ja,’ zei hij ten leste, ‘ik had een lieve vrouw.. en een mooie vrouw....’ Peinzend zat hij weer in de vlammen te turen. ‘Weet je, op wie ze leek?’ vroeg hij opeens, - ‘ik weet niet, of je ze kent.... De jongens zéker. In het Caffè Poèta.... daar staat een meisje achter de toonbank.... Sabina heet ze.... Dat was zij, toen ze jong was.... Zoo mooi, en rechtuit, en zoo trotsch.... Vaak zit ik naar dat kind te kijken....’ Alfredo voelde, dat hij een kleur kreeg. Lavinia zag het: wat ging er om in haar man? Maar daar waren Lina en Bruno, die uit school kwamen. Toen ze Cadorin zagen, bleven ze staan in den hoek bij de deur. Cadorin had even opzij gekeken. | |
[pagina 214]
| |
‘Ja,’ zei hij afwezig, ‘ik zocht het ver, ik zocht het overal, en ik had het vlakbij kunnen vinden.’ Hij rees overeind, zette Benito op het bankje. Even bleef hij daar staan, als iemand, die niet begrijpt, wat hij doet. ‘Waarom was ik nu eigenlijk gekomen?’ peinsde hij. En dan opeens: ‘Een volgende keer! Jullie moeten gaan eten.... Maar jullie zijn uit mijn dorp.... De eenzaamheid kan een man wel eens te zwaar worden..’ ‘Nee, dank je,’ kwam hij, toen Corona begon te vragen, of hij mee aanzitten wou. ‘Mijn Perpetua zal het eten klaar hebben....’ Perpetua, dat wisten zij allen, zoo heette de pastoorsmeid uit de Promessi Sposi. En inderdaad, Cadorin had een oude getrouwe uit zijn dorp in huis, die voor hem kookte. Hij had, naar het scheen, van alles afstand gedaan. Hij groette hen allen samen, als zelf ook beschaamd over zijn vage biecht, pakte Bruno, die bij de deur stond, onder zijn kin, en vertrok. Het was buiten bijna donker geworden. Leone hielp hem met het paard. En terwijl zij hem hoorden weg-galoppeeren door den schemernacht, en zij weinige woorden tot elkander zeiden over wat zij hadden gehoord, zat Alfredo in elkaar gedoken in een diepe verwarring, want denkend aan Sabina, de mooie en trotsche, hoorde hij tegelijk de woorden van wie zijn schat ontdekt had, toen het te laat was: ‘ik | |
[pagina 215]
| |
zocht het ver, ik zocht het overal, en ik had het vlakbij kunnen vinden....’
De eerste lentedag koesterde de groene velden, het jonge, eerste koren van Littoria. Een licht zoo louter, of het nieuw geschapen was, scheen over deze nieuw geschapen aarde, en nooit zoo fonkelnieuw was de hemel. En overal, over de eindelooze akkers, hurkten en bukten de gestalten der boerenvrouwen en meisjes, om het koren te wieden, - het nog niet àl te voordeelige koren van dit eerste jaar -, en voorzichtig het te zuiveren van het onkruid, dat nog weliger dan het graan opwies uit den nooit bebouwden grond. Ook de vrouwen van de Toso's waren aan den veldarbeid. Maria en Lavinia, die dat werk verstonden, kloofden met den hak de taaigewortelde wangewassen los en wisten toch de nog teedere halmpjes te sparen. Zij kenden ook de ‘leeuwetanden’, de jonge, scherpgesneden blaadjes der paardebloemen, die zulk een hartige sla geven, en plukten ze en borgen ze in hun voorschoot. En terwijl zij de donkere klei bevrijdden van al wat nutteloos haar beste krachten zoog, zoodat gaaf het jonge groen van 't koren overbleef en argeloos opstond in de lucht, knielden zij onbewust, vervuld van onbewuste liefde, voor de moederlijke aarde vol toekomst-beloften, en voor dit prille graan, dat hun eerste gewin zou zijn. | |
[pagina 216]
| |
Vittoria, zwanger, deed het wiedwerk met haar handen, en woelde zacht de klonten om tusschen de versche, groene sprieten, en wees aan Marcella, hoe zij moest doen. En als zij, moe van het bukken, opkeek, zag zij over de dauwig-groene vlakte, vaagblauw in de lichtblauwe lucht, den legendarischen Monte Circeo. Van dichterbij wenkte de Stad, lichtend in de lentezon. Zij had twee torens gekregen! Want naast den blanken, sterken van het stadhuis, was de slankere verrezen van de Kerk, hun nieuwen San Marco. Marcella sprak er dikwijls over, dat die al gauw zou worden ingewijd, want zij was opgenomen in het koor; ze had een mooie, ronde stem. Tweemaal per week - wat wàs het heerlijk! - oefenden zij in Littoria. En in diezelfde Februari-dagen kwamen bij de directie de vrachtauto's beladen met vruchtboomen aan. Op hun roode kar gingen Leone en Alfredo de hunne halen, een kar vol dunne stammetjes, de wortelkluiten in stroo verpakt; en een andere kar vol wilde moerbeistruiken, om rond den boomgaard een haag te planten. Achter den moestuin, opzij van het huis, dat zij er later de schaduw van hebben zouden, hadden Corrado en Roberto een stuk land toebereid, en er twintig diepe kuilen gegraven, en bij elke een hoop vette koemest gelegd, om die straks, met aarde vermengd, rond de wortels te spreiden. | |
[pagina 217]
| |
Zoo pootten zij hun kleinen boomgaard van twintig ranke boompjes, en uit de kleine, naakte kronen zagen zij al in hun verbeelding - zij kenden de vruchten aan het hout! - de rijk beladen takken overbuigen. Hier zouden de glimmende appelen blozen; daar zouden de bewaasde pruimen schuilen tusschen 't loof; en boven die gladde, zilveren stammetjes ringelden misschen het volgend jaar de eerste roode kersen al! Zij hadden ook drie peren, en twee noteboomen. Ver uit elkaar plantten zij ze, dat zij licht en lucht zouden hebben en tot weelderige boomen uitgroeien mochten. En rond dat ijle heiligdom van twintig geheimzinnige beloften, plantten zij de beschuttende haag, en Alfredo timmerde het hekje, dat er toegang toe zou geven, en Maria verfde het met een mooi en blinkend groen. De twee vijgeboomen, die een beetje heilig zijn, zetten zij niet in den bongerd. Alsof die de naaktheid van het huis bedekken moesten, plantten zij ze, één bij den inrij, en één op den hoek schuin over de keuken. En de Maartmaand, die ‘gek’ is, kwam met veel dolle regenvlagen, en heel de malsche wereld glansde. Het koren wies hooger op en rijpte tot een stiller groen. In den moestuin blonken welig de jonge blaadjes van sla en van bieten, en de erwten en de boontjes begonnen al te klimmen en slingerden zich dartel rond hun ranke rijzen. | |
[pagina 218]
| |
Op het einde der maand ruischten de stortvloeden dagen aaneen, en Leone keek bezorgd... Bij Sante begon tusschen het koren water te glinsteren. Hadden zij den akker niet goed afgegraven? Waren er de greppels verstopt? Sante en zijn broer waren wel wat gauw tevreden.... Maar gelukkig, bij hèn bleef alles goed; voor een onderloopen van het land bleek geen gevaar meer te bestaan. In April was het zomer! Verwonderd zagen zij het aan, hoe maanden eerder dan daarginder bij hen, in het Noorden, de bloemen hier bloeiden! Vol violen en violieren en oost-indische kers, kleurde en geurde het tuintje voor het huis. En achter het erf, waar nog geen zes maanden geleden de wreede baaierd der onverwonnen en doorzompte aarde hen bedreigd had, lagen nu rustig hun akkers voor hen uit, in vele zachte schakeeringen, al naar mate er tarwe of gerst, haver of Turksch graan gezaaid was. Diepblauw stond de hemelkoepel over de zonnenevelige Pontijnsche Landen, die droomden van de rijke toekomst, besloten in haar nieuwheid. En den vijfentwintigsten dier maand was het 't feest van San Marco, den Heiligen Patroon der Venetianen. De groote kerk van Littoria zou Hem worden gewijd. Weer wapperde de vlag van alle huizen. Weer voerden van de verste hoeven de roode boerenkarren, door de wijdgehorende ossen getrokken, | |
[pagina 219]
| |
de ouden van dagen en de moeders en de kinderen naar de stad. Alle dreven en paden wemelden van volk. De jonge vrouwen, met statigen zwier, droegen haar blauwe, haar gele, haar roode sjaals uit het Venetiaansche land; maar ook de witte, vrome beesten met hun plechtig wiegenden tred, hadden weer feestelijk van hun halzen de roodlaken tressen bengelen bij het onophoudelijk geklingel van hun bellen. En midden door dat kleurenspel bewogen, voor de eerste maal, de tallooze groene helmpjes der oudstrijders van Littoria. In de nieuwe, hooge en ruime kerk, licht van vensters en van marmer glanzend, was het dien morgen overvol. Lange rijen boeren togen, hun helmpje in hun twee verweerde handen, voetje voor voetje aan het altaar voorbij en ontvingen van den priester de heilige communie. En Leone had de oude schaamte verloren, toen ook hij tusschen de anderen begeerig naderde tot het Heilig Sacrament. Dan volgden de vrouwen, de jonge mannen, de meisjes, de aandachtige kinderen. En als om tien uur de hoogmis gezongen werd - de Toso's meenden Marcella's stem boven den koorzang uit te hooren - voelden al die boerenmenschen hun geest verlichten van een groote vreugde. Hier waren zij in den heiligen naam van den | |
[pagina 220]
| |
Schutspatroon van hun geboorteland vereend, maar in een nieuw verband van heugelijke hechtheid, dat zichtbaar om hen stond in deze nieuwe, klare kerk. Zij waren de oudstrijders, die de hel van den oorlog hadden gezien, en die nu het beloofde land van deze nieuwe wereld waren ingegaan. Met den argeloozen ernst van hun ruige boerenzielen, en met het loutere geloof, dat zij tot in de verte der eeuwen van hun vaderen hadden geërfd, staarden zij het goudene mysterie van miskelk en hostie binnen. En zij aanbaden en glorifieerden God, vol van stille dankbaarheid. Na de mis kwam hun vreugde los in velerlei spelen: mastklimmen, zakloopen, schietwedstrijden, een tombola.... De fanfare der avanguardisten schetterde over het plein. De Toso's lachten onder elkaar om Bernardo's ernst, bij 't felle blazen in zijn clarinet. En 's avonds suisde en knalde en floot het vuurwerk. Doch dit alles was niet dan wat luidruchtig vertier, boven de zonnige gerustheid, die in hun harten lag. Den volgenden morgen wachtte het werk, hun gestadige zegen, hun brood. En de nieuwe menschen beminden de nieuwe aarde, en het nieuwe huis, en het nieuwe leven; vroolijk gaven zij de kracht hunner spieren aan de wedergeboorte van het land, dat hun was toevertrouwd. Het was hun eigene wedergeboorte tevens. |
|