Littoria
(1935)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
[pagina 179]
| |
Vijfde hoofdstuk.EEN week nadien brak het Kerstfeest aan. Het éérste Kerstfeest in Littoria! Maar het diepe denkbeeld van Kerstmis deed herhaaldelijk in die dagen hun Venetiaansche land verrijzen van nabij.... hun huis, hun dorp, de oude dorpskerk, waar zij het vorig jaar nog samen waren heengetrokken.... Scherper dan ooit voelde Corona de herinneringen kwellen, en het verlangen.... Wat zou ze graag haar beide getrouwde dochters zien, Elisa en Claudia, en de kleinkinderen! En ze dacht aan haar tachtigjarige moeder, hoe die daar zitten zou in het huis van haar broer.... Maria had een kaart gestuurd.... Zou de oude ziel begrijpen, van wie die kwam? Zou ze er blij mee zijn? Klagelijk sprak zij over dat alles, en, natuurlijk, ook Leone miste noode zijn kinderen, daarginder achtergebleven. Maar toch had Littoria de kern | |
[pagina 180]
| |
van zijn gedachten ingenomen, en hij zoowel als de jongens stonden al vaster in de nieuwe werkelijkheid dan in een verleden, dat zoo arm en zorgelijk was geweest. Niet in de verte van hun herinnering moest dit Kerstfeest staan, maar in het heden, dat hun toekomst inhield. Hun eerste, heugelijke Kerstfeest in Littoria! Allen moesten zij naar de nachtmis! Corona aarzelde.... Maar als zij bedacht, dat de kleine kinderen toch niet alleen gelaten konden worden, besloot ze, dat zij dan thuisblijven zou. Leone spande de ossen voor de kar; hij zou met de vrouwen naar de stad rijden. De jongens redden zich wel op de fiets. Toen verbaasden zij zich opnieuw over Alfredo. Wat er sinds enkele dagen met Alfredo was, niemand had er hoogte van. Soms was hij norscher dan ooit en snauwde iedereen af. Maar soms ook kon hij meegaander zijn, dan geen van allen hem kende. Zelfs voor Lavinia bleek hij zachter dan te voren. En op dezen avond - wat hem bezielde? - kwam hij plotseling met het plan: - hij wilde ook gaan! Hij ging te voet, met Lina, en met Bruno, als die lust had.... Bruno liet het zich geen tweemaal vragen. En zoo, als een brave huisvader, lachten zij, was hij tusschen zijn dochtertje en zijn neefje in vertrokken. Over den maanlichten straatweg liep hij, aan | |
[pagina 181]
| |
de eene hand Lina, verguld en blij, met haar vader mee te mogen - zooiets was nog nooit gebeurd! - en Bruno aan de andere hand. Bruno, sinds den achttienden December, raakte niet uitgepraat over zijn groote avontuur met den Duce. Hij was een personage van belang geworden in de familie. Hij voelde zich! Telkens weer had hij het moeten vertellen, hoe meneer Cadorin hem was komen zoeken, en hem had meegenomen, en hoe ze hem hadden uitgelegd, wat hij doen moest, en dat het een ‘symbool’ was, en hoe in zijn schik de Duce met den sleutel was geweest.... Hij wist soms van geen uitscheiden.... Ook nu was hij er weer over begonnen. ‘Maar je was anders bang genoeg, toen die zwarte oogen je zoo van vlakbij aankeken....’, plaagde zijn oom hem. ‘Heelemáál geen zwarte oogen’, streed het jongetje heftig tegen, ‘en ik was heelemaal niet bang ook!’ ‘Zoo, zoo....’, lachte Alfredo ironisch. ‘Ik was alleen maar bang, toen ze me dat groote kussen gaven om vast te houden’, verdedigde Bruno zich nog; ‘maar toen de Duce zelf kwam....’ Verontwaardigd rukte hij zijn hand los. ‘Ja, trek jij die hand maar terug’, spotte Alfredo, ‘een historische hand, jongen!’ En omdat Bruno volstrekt niet begreep, wat zijn oom daarmee zeggen wou, kwam hij al gauw | |
[pagina 182]
| |
weer naast hem loopen en zweeg een heelen tijd. Alfredo's gedachten dreven af. - Ja, dien dag van het feest in Littoria.... Wat had hem toch bezield, er heen te gaan....? Toen hij er aankwam, was het plein al stampvol menschen geweest.... Hij had zich voorgehouden, dat hij wel gek leek! Hij dacht er niet over, te gaan dringen.... Dan maar nièt zien! En baloorig was hij naar het ‘Caffè Poèta’ gestapt. - Sabina! Dat was nog beter dan Mussolini!.... Maar Sabina stond niet achter den toog. Natuurlijk, zij óók was gaan kijken! De eigenaar tapte zelf, of liever, tapte niet, want er was niemand in het café. Alfredo zat er alleen, geruimen tijd. En nu Sabina er niet was, nu hij niet razend werd van den onmiddellijken aanblik van die prachtige oogen, die duivelsch mooie gestalte, nu hij haar mìste, - had hij plotseling gevoeld, als een felle pijn, dat hij haar niet maar begeerde alléén. Hij híeld van 'r. Hij hield van 'r zoo brandend fel, als hij nooit nog van een vrouw gehouden had; ook niet van Lavinia, toen zij jong waren. - Lavinia.... stakkerd, dacht hij. Hij had het niet uitgehouden in het leege café, terwijl van het plein steeds dringender het gejuich dóórklonk. Misschien zag hij Sabina, op het plein. En toen hij voor de tweede maal den hoek omkwam, was juist Mussolini zijn toespraak begonnen. Hij had geluisterd, terwijl zijn nieuw ontdekte | |
[pagina 183]
| |
liefde-gevoel hem allengs méér in lichten laaie zette.... Hij had elk woord verstaan. De zin ervan was maar vaag tot hem doorgedrongen. En toch was hij erdoor áángegrepen, op een onverklaarbare wijze. Het was of Littoria en Mussolini en de Pontijnsche Landen en Sabina verschillende woorden waren voor eenzelfde vreemde vervoering, waarom hij zich uitlachte, en die hem stil maakte van binnen. En toen, dienzelfden middag, was dat andere gekomen, dat hem al eveneens van streek had geholpen: Cadorin was bij hen langs gereden, om te vragen, of er iemand ziek was.... Mussolini had den opzichter bij zich ontboden, onder wien boerderij No. 121 ressorteerde.... De Duce had bij No. 121 een man zien staan, in het ingangshokje.... Hij wilde weten, of dat een zieke was, of het een malaria-geval gold.... Dat was hij, Alfredo, geweest! De groote, zwarte oogen hadden hem dus wel degelijk ontdekt, waar hij zich weghield; en een zorgelijkheid had Mussolini gekweld, of daar nog weer malaria opdook.... Het kon hem dus werkelijk schelen, of zij hier malaria hadden of niet.... Doch Alfredo kon denken, waaraan hij wilde, het was alsof alle gedachten steeds weer bij Sabina uitmondden.... Hij had haar nog tweemaal gezien deze week; met een hoe lief gezicht keek ze zijn kant uit, die eene keer; en de andere maal, waarom lachte ze zoo, terwijl ze hem zijn glas | |
[pagina 184]
| |
aanreikte....? Hij had niet met haar willen spreken. Wat kon er ooit uit worden? Weg in zijn gepeinzen, was hij ongemerkt zoo hard gaan stappen, dat de kinderen hem haast niet bij konden houden. ‘Vader....!’ hijgde Lina. Zij sleepte zich op een drafje naast hem voort. 't Was waar, hij liep hier met zijn dochtertje en met Bruno, om naar de nachtmis te gaan.... Het heete handje van zijn meisje voelde vertrouwelijk in zijn groote, ruwe hand. En terwijl hij zijn pas matigde, drukte hij het vaster, in een vreemde verteedering. Dan práátte hij ook weer met de twee, en de hooge stemmen der kinderen kwinkeleerden opnieuw door den stillen nacht. In bijna alle hoefjes langs den weg was nog licht op; menschen kwamen buiten, die ook naar de nachtmis gingen. Van overal over de vaagbeschenen akkers wenkten de glorende venstertjes. Een enkele fiets kwam hun achterop met geheimzinnig gerinkel.... Toen - 't was elf uur! - begon opeens over het wijde nachtland het heldere klokje van Littoria's kapel te beieren, en uit de verten der wazig-lichte wereld antwoordden, tinkelend, de kleine klokken van de kerkjes der oudstrijdersdorpen, en van nog verder weg, uit de hoogte, zongen de klokken van de stadjes aan den flank der maanverdronken bergen. | |
[pagina 185]
| |
‘Heerlijk! Kerstnacht!’ zei Lina weer. ‘We zijn lekker vroeg,’ kwam Bruno; ‘grootvader en tante Lavinia en tante Vittoria en Marcella zullen lekker te laat komen op hun ossenwagen!’ Even later scheerden twee rijwielen hun achterop en voorbij met een zacht geratel. ‘O Alfredo! O Bruno! O Lina!’ waaiden stemmen over. 't Waren Corrado en Roberto geweest. Een van beiden had Bernardo achterop. Ze waren al ver weg, voor de voetgangers van den schrik bekomen waren. ‘Die zijn er nog gauwer dan wij!’ lachte Alfredo. En al naar zij Littoria naderden, werd het drukker op den weg, - een feestelijk-stille drukte in de klokken-doorzongen stilte van den nacht. En het klokje van Littoria luidde al klaarder en dringender, op den verren, fijnen mengel-zang van de klokken der vlakte en de klokken der bergen. ‘'t Zal er vol wezen, in de kapel,’ kwam Bruno weer, ‘wanneer zou die kerk toch eens eindelijk af zijn?’ ‘Hij wordt prachtig,’ wist Lina; ‘de juffrouw op school zegt, dat hij heelemaal van marmer wordt, van binnen.’ Zwijgend liep Alfredo tusschen de pratende kinderen in, tevreden over zijn tocht, en toch met het hart vol kwelling. Zou het Caffè Poèta nog open zijn? Al had hij zijn dochtertje aan zijn hand, | |
[pagina 186]
| |
een macht sterker dan zijn wil dwong hem er heen. Het was vol in Littoria. Langs alle wegen kwamen de karren, de rijwielen, de voetgangers. Op het stadhuisplein parkeerden wel twintig, dertig auto's. Waren het menschen uit Rome? Wat kwamen de menschen uit Rome hier doen? Waren zij nieuwsgierig naar den kerstnacht in hùn Littoria? Dan, als een die doet wat hij niet wil, liep Alfredo den kant uit naar het ‘Caffè Poèta’. ‘Waar ga je naar toe, vader? De kapel is daarginds!’ riep Lina. ‘Dat weet ik wel,’ zei hij, en voelde zich laf, ‘we kijken maar eens overal....’ Daar scheen de breede lichtbaan uit de cafédeur over den weg. Alfredo ging heel langzaam loopen, dat hij goed naar binnen zou kunnen zien; dat hij Sabina één oogenblik in zich op zou kunnen nemen. En het oogenblik wàs er. Door de rookerige volte heen zág hij Sabina, mooier, vroolijker dan ooit! - Maar wie hing daar achter den toog, den rug ertegen, met haar gekheid te maken, vlakbij haar.... en het leek, of zij het prettig vond, zij die anders vaak zoo trots deed? Even dacht Alfredo, of het Italo was, die krullekop.... Maar hij kon het niet goed zien.... De kinderen dwongen hem zachtjes mee; hij was het café voorbij. Toen zij aan het hulpkerkje kwamen, bleek dat al overvol van menschen. Wijd stonden de deu- | |
[pagina 187]
| |
ren open. Zij zagen aan het eind het kleine altaar met de kaarsen; de kribbe bleef hun verholen. Maar zij hadden nog een goede plaats, want het duurde niet lang, of honderden dromden achter hen.... Het bleek niet mogelijk, Leone en de anderen terug te vinden. Maar Alfredo meende uit de verte hun eigen ossen te herkennen, tusschen de véle ossen, die opzij van de kerk voor hun roode karren droomden, verwonderd over dezen vreemden nacht. Een dik, grijs ezeltje voor een tweewielig wagentje keek nog verbaasder. - En toch hoorden zij bij het Kerstfeest, vond Bruno. Daar waren óók een os en een ezel bij geweest! Op hun teenen stonden de kinderen toe te kijken. - Wat was het heerlijk hier te staan in het blanke maanlicht, al was het koud, en al konden zij de kribbe niet zien. Want het was Kerstmis, en zij zagen in het schemerige kerkje, over al de donkere, gebogen hoofden, het altaar met de brandende kaarsen, zij zagen den pastoor bewegen in zijn goud-en-witzijden feestkleed, zij hoorden zijn stem, die zong het heilige latijn. De boerenvrouwen rond hen heen, verloren in den heiligen dienst, prevelden telkens het ritueele antwoord. Een vrouw naast hen, het gelaat opgeheven in dankbare vreugde, zong luidkeels mee en hoorde zichzelf niet. En Alfredo, zijn dochtertje aan zijn hand, dacht aan Sabina, die nooit van hem zou zijn, en zag de | |
[pagina 188]
| |
kaarsen op het altaar, en voelde een licht in zich, dat hij zelf niet begreep. En als de pastoor over zijn nieuwe menschen den zegen had uitgesproken en de mis gedaan was, werd het middernachtelijk Littoria van een groote vroolijkheid. Het was een lachen en elkaar toeroepen over het lichte plein, een heilwenschen tusschen onbekenden in alle tongvallen van Italië. Het was het geluk van gelukkige lotgenooten, één in hun nieuwe broederschap van strijdenden arbeid, die saam hun eerste Kerstfeest vierden op eene nieuwe aarde. Tusschen het feestelijk bellengeklingel der witte ossen voor hun wagens en de zilveren rinkeling der fietsen, gingen zij over den blank-neveligen maanweg naar huis terug. De kinderen zwegen. En Alfredo, hoe gekweld ook in zijn hart, ervoer de tintelende nieuwheid van dezen kerstnacht, die vol beloften hing.... |
|