Littoria
(1935)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
[pagina 153]
| |
Vierde hoofdstuk.WIE kan zeggen, wat er op een feestdag voor tinteling in de lucht hangt, van 's morgens in de vroegte af? Zelfs Alfredo voelde het, die van dit feest niet weten wilde. Toen de witte ochtendnevel nog over de velden hing, waren zijn vader en Maria en Corrado en Roberto, met Bernardo en Marcella en Bruno en Lina, en zelfs Beniamino, reeds op stap gegaan, om toch maar niet te laat in de stad te zijn! Mussolini zou komen, om Littoria in te wijden! - Wat ze daarover, al dagen lang, in opwinding waren geweest! Je hoorde over niets anders.... Corrado fascist, Roberto bij de fascisten-te-paard - een corps, voor de gelegenheid uit den grond gestampt -, Bernardo avanguardist, Bruno balilla, ook al in het zwarte hemd.... en zijn Lina, het wicht, wit blousje, zwart rokje, een ‘kleine Italiaansche’...! | |
[pagina 154]
| |
- Pff! smaalde Alfredo bij zichzelf, - wat een drukte en een vertooning! Maria, nu ja, dat was te begrijpen.... als je man ervoor doodgeschoten was! Maar zijn vader, die toch altijd zijn vijf zinnen goed bij elkaar had gehad, zelfs hij, zijn groene helm op, zijn oorlogsmedailles op zijn jas genaaid, deed mee aan de maskerade! Zijn stiefmoeder had dat natuurlijk gewild.... Vrouwen-bangigheid, dat ze anders uit de gratie zouden raken! Dio mio! bouwde hij haar na.... En de driekleur, die wapperde uit het slaapkamerraam van Corrado en Vittoria.... Ze moesten ook eens wagen, het nìet te doen! Over hun verlaten erf liep Alfredo balsturig rond en hoonde met zijn hatende oogen de aangebrachte versieringen. Een karvol vlaggetjes had het Oudstrijders-Genootschap aan hun buurt verstrekt; langs ijzerdraden, gespannen van paal tot paal, hingen die te beven in het morgenwindje. Verderop, voor het huis van Sante, stond dwars over den weg de eerepoort van latten en sparregroen, waaraan ook Corrado en Roberto en Bernardo en Bruno als gekken hadden meegewerkt. En Tullio, die een eind verderop woonde, en die schilderen kon - wat kon hij niet? - had geholpen met een groot plakkaat, dat er midden boven prijkte: ‘Leve de Duce!’ Nog balooriger ging Alfredo naar binnen. Het was ongewoon stil in de groote keuken. Zijn stiefmoeder was naar 'r slaapkamer gegaan, om zich | |
[pagina 155]
| |
‘mooi te maken’. 't Kwam er nogal op aan, hoe zijn stiefmoeder eruit zag! - Lavinia, ook al op 'r Paaschbest, zat groente schoon te maken met Vittoria.... en al maar kakelen over dat ‘feest’! Resi en Benito speelden onder de tafel. De jongste van Corrado sliep in zijn wieg. Alfredo zat aan den muur en wist met zichzelf geen weg. Hij ging naar den stal, toefde bij de beesten, die ook al iets feestelijks aan zich hadden van Zondagsche werkeloosheid, - en drentelde weer naar buiten. De nevelige vroegmorgen werd rozig getint van de zon, die weldra op zou komen; en door dat prille roze aan de lucht, leek groener nog de prille winter-akker. Het was hun eerste koren, dat geboren was! Alfredo, voor een oogenblik, vergat zijn ergernissen. Met een bewuste vreugde had hij sinds enkele dagen de versche sprietjes, groener dan gras, ontelbaar te voorschijn zien piepen uit de vochte, zwarte aarde; als een groene wazigheid werden zij onder den fijnen ochtenddamp, waarin opeens, een helderroode bal, de ongerepte zon verrees. Ergens blafte een hond. Doch daar was Lavinia in de achterdeur, die hem riep. En ook Corona kwam buiten. Zij was boos: - hij zou toch naar binnen komen! Dio mio, het was over achten! Mussolini kwam heel in de vroegte, was er gezegd! Als hij zoometeen langs- | |
[pagina 156]
| |
reed, kon toch niet een van hun mannen op het land staan, alsof het hem niet aanging! Zoo hij er dan niet mee te doen wou hebben, diende hij in elk geval in huis te blijven.... Zijn ergernissen keerden feller nog, maar hij deed toch, wat zij hem vroegen. Weer zat hij in de keuken aan den muur. Doch de vrouwen hadden geen rust meer. Corona, in haar zwarte, Zondagsche kleeren, het zwarte doekje over het hoofd, alsof zij naar de kerk ging. Lavinia met Resi op den arm, en Vittoria met Benito, posteerden zich voor het huis. Zij riepen over en weer naar wie voor het huis van Sante stonden, Mercede en de oude menschen.... Alfredo zag achter het rastergaas de wereld lichter worden; door den dunnen nevel vaagde al een zachtblauwe lucht, waartegen de vlaggetjes fleurig speelden, groen, wit en rood. ‘Daar komen ze!’ hoort hij plotseling Vittoria roepen. ‘Mussolini!’ roept Corona, als bezeten. Alfredo haat op dit oogenblik zijn stiefmoeder; hij vertrouwt haar niet; ze geeft niet werkelijk om Mussolini; ze dùrft niet anders! Toch kan ook hij niet laten, naar de voordeur te gaan, om te zien... In het ingangshokje van rastergaas blijft hij staan. Hij staat er als een schuwe vogel in een zwarte kooi, en kijkt uit, uit die nauwe gevangenis. Een auto raast langs. Er zaten twee jonge | |
[pagina 157]
| |
menschen in.... Zeker was het Mussolini niet. En Alfredo lacht smadelijk om de opwinding der vrouwen.. Verderop ziet hij de ouders van Sante, en Mercede, en nog twee kleine meisjes, in afwachting vlak aan den weg bij hun eerepoort.... Hij, achteraf, waant zich onzichtbaar in zijn zwarte hokje. En voor hij het weet, ìs het er: een, twee, drie vlijmende seconden. ‘Daar komen ze!’ heeft weer Vittoria's helle stem geroepen. ‘Daar zijn ze!’ herhaalt Lavinia verdwaasd. En als een bliksemstraal zoo overrompelend is wat Alfredo ziet, in één heftigen blik: - de drie vrouwen, die (Corona met een mal gebaar) het Romeinsch saluut brengen; en in zijn grijsgroene burnous, zelf aan het stuur van zijn open auto, de vrije hand zich strekkend tot den weergroet, de man, die langsrijdt, die al voorbij is, een vlucht van andere auto's achter den zijnen aan, in vliegende vaart! Er was iets roods aan zijn zwarte muts, en de zwarte franje wapperde mee.... Maar Alfredo heeft den stoeren kop opzij zien kijken, en hij ontstelde dieper, dan hij gedacht zou hebben; want het was, of die sterke, zwarte oogen in het onbewogen gelaat hem ontdekten achter zijn rastergaas.... En voort! Hij rijdt de eerepoort onderdoor, zonder ook maar te vertragen! Doch hij heeft naar boven gekeken, en gegroet, en geknikt.... Een | |
[pagina 158]
| |
móóie voldoening! Daar hebben zijn broers zich een daglang voor afgesjouwd, voor dat ééne knikje!.... Maar de onderzoekende, zwarte blik zit hem nog in zijn ziel gebrand. Verslagen gaat hij de keuken weer in. De vrouwen volgen. - Heb je 't gezien? Hij keek naar ons! Hij groette! En hij heeft naar de eerepoort gekeken! Hij heeft naar boven gekeken, naar het bord! En geknikt! Dat hij het mooi vond! Hij keek naar het huis.... Heb jij hem óók gezien?
Alfredo hield het niet meer uit. Op zijn oude rammelfiets raast híj de wegen af, hij weet zelf niet waarheen. Razend trapt hij zijn ergernissen weg. Tweemaal is hij teruggekeerd, een andere dreef in, omdat de wapperende vlaggetjes hem, uit de verte al, in de oogen staken. En plotseling merkt hij, vlakbij den Borgo Isonzo te zijn. Klein op de wijde landen ziet hij het nieuwe baksteenen kerkje naast het gebouw der Directie. Tusschen de jonggeplante zeesparretjes en eucalypten kleurt het roze in de morgenzon. En juist als hij den hoek omfietst, komt van den bevlagden hoofdweg een reeks auto's aangestoven.... Een opzichter, daar geposteerd, houdt zijn rijwiel tegen, dwingt hem af te stijgen. Met zijn fiets in de hand blijft Alfredo staan. Nog een tiental andere menschen wachten er. | |
[pagina 159]
| |
En in zijn grijsgroene korporaalsjas springt uit den eersten auto de Duce. Kort en doelbewust is elk zijner bewegingen, welgezind is zijn gezicht. Kijkt hij opeens strenger? Ziet hij hem, Alfredo aan? Alfredo ontstelt opnieuw.... Doch Mussolini monstert het kerkje, monstert de directiegebouwen. Wat gaat er gebeuren? Die van zijn gevolg, zwarthemden, een generaal, hebben haastig de andere auto's verlaten en komen zoo gauw ze kunnen den Duce achterna. Een groote, dikke kerel in een regenjas, een deukhoed op, die zat aan Mussolini's zijde, voegt zich bij hem.... Zou dat hun baas zijn, de onorevole Cencelli? En nu eerst ziet Alfredo de hooge mast, die voor het directeurshuis is opgericht. Een veldwachter van het Oudstrijders-Genootschap, in zijn bruine uniform, de faisantenveer op den vilthoed, staat er naast. Plotseling heft de Duce de hand tot het Romeinsch saluut. Zoo krachtig en hoog-op heeft Alfredo dien groet nog nooit zien brengen. Dan vàt hij, wat er gebeuren gaat.... Onbeweeglijk, de voeten schrap naasteen, den trotschen kop geheven, blijft Mussolini staan, terwijl langzaam, in de plechtige stilte der landen, langs de lange mast, de nationale vlag zachtjes flapperend klimt tot den top.... Allen, de autoriteiten, de omstanders, hebben de hand gestrekt. En Alfredo zelf, zonder dat hij | |
[pagina 160]
| |
er zich recht bewust van is, heeft vaag het gebaar mee gedaan.... Hij schaamt zich voor zichzelf.. Hij heeft het Romeinsch saluut gebracht, voor het eerst van zijn leven. De vlag wappert. Mussolini blijft nog een oogenblik in zijn houding van ernst en eerbied verstard. Dan wendt hij zich om, stapt zonder verdere formaliteiten weer op zijn auto af, en rijdt weg. De anderen weten niet, hoe snel zij in de hunne geraken en volgen zullen. Boven de lage, roze gebouwen wappert hoog de vlag der verovering in de blauwe Decemberlucht. En Alfredo, meer van streek dan hij zich bekennen wil, rijdt op zijn rammelende rijwiel verder, hij weet zelf niet waarheen. Hij rijdt naar Littoria.
Littoria wacht zijn doop, zijn wijding. Waar een half jaar geleden naakte heigrond was, staan thans, gloednieuw, de strenge gebouwen, gastvrij toch door hun gaanderijen, rond het ruime plein. Littoria is gereed; het wacht zijn stichter. Duizenden stroomen erheen, langs alle wegen, en op alle wijzen. Brikken en ezelwagentjes, roode boerenkarren, getrokken door de wijdgehorende ossen, feestelijk met roodlaken tressen behangen, worden voorbijgestoven door vrachtauto's, die bij twintigen en dertigen het volk en de fascisten uit verafgelegen oorden toevoeren. Terzijde, over de | |
[pagina 161]
| |
smalle rails, ratelen de Décauville-treintjes, de laaggewielde ijzeren bakken, die zoo naarstig de steenen en het hout voor den bouw der stad hebben aangereden, en nu een grap lijken met hun luidruchtigen last! En tusschen al die drukte van voertuigen door, scheren en zwenken de honderden fietsen. De voetgangers hebben werk met uitkijken. Langs welken weg men nadert, overal zijn het vlaggen aan alles wat maar vlaggen dragen kan! Elke telegraaf- en telefoon-paal is een vlaggestok. Festoenen hangen van boom tot boom, en schilden met roedenbundel-en-bijl verbinden den rondedans der guirlanden. Weldra zijn alle toegangswegen geblokkeerd door de reeksen leege karren en camions, voor uren daar vergeten. Het wijde stadhuisplein krioelt van de feestgangers, reikhalzend naar de komst van den Duce. 't Zijn boerenmenschen van de nieuwe vijfhonderd hoefjes, 't zijn arbeiders en grondwerkers uit heel de streek, 't zijn zwarthemden van overal. Dan breekt gansch een stam van herders uit de bergen, de doedelzak voorop, zich door de menigte baan. De prachtige, feestelijk uitgedoste vrouwen en meisjes met haar wijde rokken, haar fluweelen lijfjes en gebloemde sjaals, haar wapperende linten en sieraden van gouden loovertjes, zij hebben bekijks genoeg! En boven al die veelheid van volk rijst steil en | |
[pagina 162]
| |
grijs de vijftig meter hooge toren, de nieuwe, sterke toren van het symbolische Littoria. Vlak aan de baan, die is opengehouden, staan Leone met Marcella, en Maria. De kleine Beniamino, moe, is door Maria op haar rug geheschen. Leone is oudstrijder vandaag. Moeder de vrouw heeft zijn oude helmpje uit de kist gehaald; en zijn twee oorlogsmedailles, die anders de keuken versieren, zijn uit hun lijstje gelicht en prijken op zijn jasje. Leone heeft Mussolini nog nooit gezien, en zijn boeren-nieuwsgierigheid wordt bijna een verlangen. De kritiek van zijn vaag-socialistisch verleden begeeft hem; hij heeft gezien, dat Littoria geen bedrog is; al is het pionierswerk zwaar, - in de toekomst zullen zij aan Mussolini toch maar alles te danken hebben! Vanonder zijn groene helmpje kijken zijn sterke, grijze oogen met de zwarte wimpers vernuftig uit, en zijn gebruinde rimpelkop lacht. Marcella hangt vertrouwelijk aan zijn arm en kijkt, wat zij kijken kan. Ook Maria zag den Duce nooit; maar zoo fel verdiepte zij zich met zinnen en ziel in zijn beeltenissen, dat zij hem even goed te kennen meent als de Madonna of den Paus. Zonder dat zij het zeggen of zelfs maar denken zou, zij verafgoodt den Duce, met heel haar vurig hart. Nu en dan ontdekken zij een der hunnen onder de fascistische groepen, in weinige weken gerecruteerd, die op lange rijen vooraan worden geschaard. Daarnet zagen zij Lina al met haar witte | |
[pagina 163]
| |
blousje en zwarte rokje onder de ‘kleine Italiaanschen’ zingend voorbij trekken. Verderop herkennen zij Bernardo, trotsch bij de avanguardisten te zijn. Maar vergeefs kijkt Maria naar haar Bruno uit; waar versteken zich de balilla's? En een applausje loopt door de menigte als een windrilling door het koren: daar trappelen de fascisten-te-paard naderbij! Parmantig zien de jongens eruit met hun grijze broeken en zwarte hemden, een langen herdersstaf ter hand, waaraan, als een vaantje aan een lans, de rood-en-gele zakdoek der Jonge Fascisten wappert. De kleuren van Rome! Maria en Leone wijzen elkaar Roberto aan.... ‘Oom!’ roept opeens Beniamino's schelle kinderstem. Hij schrikt er zelf zóó van, dat hij zijn oogen bergt in Maria's zwarte haren. Maar wat een vreemde paardjes hebben ze hier in het land! Vaalgrauw-gevlekt zijn hun ronde flanken, hun nekken zijn sterk en kort gekromd; hun opgekrulde zwartgrijze lippen en roze neusgaten staan zenuwachtig gesperd aan hun spitsen kop. Zij beginnen onrustig te draaien, te stampen, te steigeren: ergens op het plein speelt een fanfare het schelle lied: ‘Jeugd, Jeugd, Lente van schoonheid!’ Ze zijn niet aan muziek gewend, de paarden der Pontijnsche steppen, - of 't moest het zwaarmoedig gedeun van den doedelzak zijn. Opeens krijgt Maria haar balilla's in het oog, tusschen andere groepen door; maar Bruno zoekt zij tevergeefs.... Zij kijkt en kijkt.... Het is ook een vólte.... | |
[pagina 164]
| |
Het wachten valt lang. Zij staan hier al meer dan een uur. Maar zij hebben een prachtige plaats, vlak naast de fascistische pelotons met hun kleine, zwarte standaards. Achter hen is het plein allengs één wemelend gedrang geworden, waarboven de dunne vlaggen deinen en tientallen borden met opschriften wiegend worden omhoog getorst. Er zijn er uit alle nieuwe en oude oorden en gehuchten van de ‘Landen’; zij lezen de namen uit den grooten oorlog, die het Oudstrijders-Ge-nootschap aan de pas gestichte dorpen gaf: Borgo Piave, Borgo Isonzo, Borgo Grappa.... en de eeuwenoude namen van Pantano, Mezzomonte, en Casale delle Palme. Maar ook zijn er opschriften uit de stadjes en bergnesten aan gene zijde der Via Appia, die hun terreinen in het moerasland aan het Oudstrijders-Genootschap hebben afgestaan: Cisterna, Priverno, Sermoneta, Sezze, Fondi.... Dat van Cisterna is een reuzenplakkaat, dat de jongens nauwelijks dragen kunnen.... Zij houden het zoo hoog mogelijk, dat de Duce het maar zien zal, als hij aankomt.... Een mooi opschrift vindt Maria het; ‘Duce’, staat er ‘Cisterna is er trotsch op, een deel van zijn grond te hebben gegeven aan de grootsche zaak van het Fascisme.’ Doch de Duce laat zich wachten. Geen wonder! Hoeveel dorpen heeft hij niet in te wijden! Telkens als er auto's nader stuiven, denken ze, dat hij het | |
[pagina 165]
| |
zijn zal.... Niets! 't Zijn ‘autoriteiten’, die uit Rome komen, ministers, zeggen ze, en senatoren, allen met rijlaarzen aan en een zwartwollen vestje over hun zwarte hemd. Dat schijnt de nieuwe uniform voor de hooge heeren. Dan zijn er ook generaals bij.... Dat geeft Leone's veteranenhart voldoening. Maar Maria luistert niet meer naar zijn uitleg. Ze kijkt verschrikt. Daar staat waarachtig haar Bruno midden tusschen de autoriteiten voor de dichte stadhuispoort. Wat beteekent dat? Ze wil hem terugroepen! Maar hij staat er zoo rustig, of hij er hoort. Waarom zou het zijn? 't Lijkt wel, of hij een kussen in zijn handen heeft.... Dan ziet ze ook Cadorin erbij; die houdt zich wat achteraf. Kranig ziet hij eruit met zijn kaplaarzen en zijn zwarte baadje, dat hem om het corpus spant, de kwieke zwarte muts met de franje even schuin op zijn bleeken snorrenkop. Het slaat tien uur van den stadhuistoren. De minuten vergaan.... En dan een applaus in de verte, dat overrompelend aanzwelt in enkele seconden; en opeens, ìs de Duce er! Twee auto's zijn het maar. Uit de eerste springt hij, in zijn grijsgroenen bournous van eere-korperaal. Maria herkent hem dadelijk. Heftig brengt zij het Romeinsch saluut; Leone ook; heel het plein. De vaandeltjes draaien en waaien. ‘Duce! Duce! Duce!’ roepen duizenden jonge monden, en almaar ‘Duce! Duce!’, gescandeerd, als in extaze. | |
[pagina 166]
| |
De hooge heeren in hun zwarte hemden staan eerbiedig in twee groepen weerszijden de ingangspoort, maar Mussolini begroet niemand in 't bizonder.... Hij kijkt alleen naar den toren.... Vol trotsche voldoening kijkt hij omhoog. ‘Die naast hem, in zijn regenjas, is Cencelli, onze baas!’ zegt Leone. Maar waar is Bruno? Maria is hem weer kwijt. Nee! Daar staat hij nog, midden voor de dichte poort, alleen. In zijn twee handen houdt hij het kussen. Dan ziet zij: op het kussen ligt een groote sleutel. En plotseling heeft Maria begrepen.... het zoontje van den Martelaar moet Mussolini den sleutel geven. Een heftige ontroering vliegt door haar heen.... En nauwelijks heeft ze begrepen, of het gebeurt: de Duce bestijgt de breede treden van de stadhuisstoep, gevolgd door de autoriteiten, en Bruno, met een hooge kleur, komt aarzelend vooruit en biedt het kussen aan. Recht kijkt hij naar den Duce op. Die heeft een glimlach als een vader heeft, buigt zich over hem, neemt den sleutel, strijkt hem langs zijn blozende wang, en steekt den sleutel in het slot. Nu verliest zij haar jongen uit het oog en zelfs den Duce. Men verdringt zich rond hem, voor de deur; hij heeft ze geopend, en verdwijnt met zijn gevolg. Maar heel het plein blijft in een paroxysme van | |
[pagina 167]
| |
geestdrift achter. Telkens begint ergens een nieuw geroep van ‘Duce! Duce!’ en zwelt aan en loopt als een vuur van felle, korte vlammen over de hoofden en wakkert weer aan in nieuwe haarden van enthousiasme. Maar de gelukkigste der duizenden is Maria. Het is háár kind, Paolo's zoon, die den Duce den sleutel heeft gegeven van Littoria! Leone is ernstig, hij glimlacht. Hij is trotsch op Bruno, maar nog meer is hij onder den indruk van de krachtig stappende figuur in zijn grijsgroene korporaalsjas, die zoo zacht kon zijn tegen een kind. Doch waar is Mussolini gebleven? Wat voert hij uit? Gespannen is de verwachting van de menschen beneden; gespannen kijken ze naar het midden balkon boven de hoofdpoort. Daar moet hij verschijnen. ‘Duce! Duce! Duce!’ scandeeren de jonge fascisten. En plotseling heeft er een naar boven gekeken.... plotseling zien zij hem, wijzen hem elkaar! Hoog op den trans van den toren staat de kordate silhouet tegen de lucht en wendt zich naar links, en wendt zich naar rechts.... Wat zal er niet, denkt Maria, in hem omgaan bij 't overschouwen van heel die landstreek, die hij zelf geschapen heeft! Een blos van opwinding kleurt haar koonen. Telkens moet ze nog aan Bruno denken, Bruno, die hem den sleutel gaf.... | |
[pagina 168]
| |
Maar daar weerklinkt en zingt vanuit de hoogte een stralend trompetgeschal. Een stilte valt over het plein. De figuur van den Duce strekt hoog den arm, en langs de mast, midden op den toren, stijgt, en wappert al stijgend uit, de groote nationale vlag. En nauwelijks wappert zij er, rood-wit-groen, aan den blauwen winterhemel, of een geknal van vreugde-vuurwerk barst en knettert los, de klok van de kapel begint te luiden, en van de nabije werven joelen en gieren de sirenen, gieren een zwaar geronk tegemoet, dat plotseling de hooge lucht vervult: twee vliegmachines cirkelen boven de jong-geboren stad. En op het plein woedt feller dan ooit de brand van geestdrift. ‘Dúcè! Dúcè!’ roepen in het rhythme der heilige verdwazing de duizend en duizend jonge monden. ‘Duce! Duce!’ Zij eischen hun Duce op het balkon. Een fanfare schatert ‘Jeugd, jeugd, lente van schoonheid!’ en dan het heftige lied van de Piave.... Daar gaan de balkondeuren open. De menigte heeft maar één blik. Een groote, zwarte standaard wordt naar buiten gedragen, en nog drie kleinere vaandels ... ‘Duce! Duce!’ steekt ergens de storm weer op, met dwingenden drang. Doch Mussolini verschijnt niet. Er komen geestelijken op het balkon. Twee ervan lijken wel bisschoppen. De menschen ontblooten het hoofd. - 't Is het nieuwe vaandel van | |
[pagina 169]
| |
de gemeente, hooren ze fluisteren, de bisschop gaat het zegenen.... Het stampvolle plein is geluideloos geworden als een kerk. Duidelijk is het gepreveld Latijn van den prelaat verneembaar. Als het wat lang duurt, beginnen de menschen onrustig te worden. Leone bekijkt den nieuwen standaard van Littoria: op het zwarte dundoek ziet hij, in een azuren veld, den roedenbundel en den bijl tezaamgebonden met twee buksen, en daarboven.... het groene helmpje! Littoria, de stad der oudstrijders! Eindelijk, uitgepreveld, besprenkt de bisschop de vaandels met de wijwaterkwast.... Alle vaantjes op het plein buigen, alsof ze knielen. Het volkt klapt in de handen. En met waardige langzaamheid trekt de clerus zich terug. Maar nu wordt het op de proef gestelde ongeduld onhoudbaar, en als ten leste Mussolini op het balkon verschijnt, breekt een orkaan van geestdrift los. Er is geen plaats meer voor gescandeerde rhytmen; het is één mateloos gejuich, één wilde zee van koppen en wuivende hoeden en zakdoeken. Het woud van vaantjes lijkt door een razenden hartstocht bewogen, en de borden met opschriften heffen zich wankelend zoo hoog ze kunnen, als schepen in nood. En Mussolini ziet het aan. Een trotsche, maar ook diepe vreugde spreekt uit heel zijn wezen. Hij staat daar als de schepper dezer verloste landen, maar ook als de vader dezer duizenden werkers. | |
[pagina 170]
| |
Met ernst en welgevallen beschouwt hij hun kinderlijke opwinding. Maria's zielvolle gelaat is als een vlam, hem tegemoet. Het is haar bijna, of zij, door haar man, die viel voor de Revolutie, en door hun beider Bruno, persoonlijk aan hem verbonden is. De armpjes van Beniamino, die spannen om haar hals, zij merkt ze niet. En Leone's staalgrijze oogen staren omhoog, als naar een vizioen. Dit is dus Mussolini. Dit is de man, die het socialisme zou hebben verraden. Hij voelt het oude wantrouwen beschaamd in zich wegkrimpen; hij voelt zijn hart opengaan. Hij voelt de grootheid en de goedheid van den geest, die achter deze strenge en toch zoo warme gelaatsuitdrukking waakt. Maar nu wenkt, met een krachtig gebaar, de Duce om stilte. Hij gaat terzijde en zet zijn zwarte franje-muts op de balustrade. Voor den luidspreker treedt een dik en prettig uitziend heerschap met een kop vol fijne krulletjes, een blad in de hand. ‘Cencelli,’ fluistert Leone opnieuw Maria in het oor. Hij is hun ‘baas’, en tegelijk de eerste burgemeester der nieuw-gestichte stad. Cencelli spreekt, en Mussolini, blootshoofds, luistert. Het is bladstil op het plein. Cencelli spreekt, als Podestà - en Leone begrijpt, dat het zoo zijn zal, dat het zoo ìs - van de grenzenlooze toewijding zijner ‘Littorianen’. | |
[pagina 171]
| |
‘Geen gemeente,’ zegt hij, ‘kan zich beroemen op een zoo kortstondige en zoo lichtende geschiedenis als Littoria; geen gemeente kan staande houden, te zijn geboren uit een worsteling met de natuur en uit een koorts van arbeid, als Littoria.’ Maar meer dan woorden bewijzen de feiten, en als beitelde hij ze in steenen tafelen, zoo stelt hij ze voor de menschen ten toon. ‘Op 3 November 1931 nam het Oudstrijders-Genootschap bezit van deze tot dan toe gevloekte landen. Op 7 November 1931 kwam de eerste trein met 1300 arbeiders aan. Op 21 Januari 1932 werden de fundamenten gelegd van het eerste boerenhuis. Op 5 April 1932 kwaamt Gij, Duce, ons aanmoedigen in onzen harden arbeid en besloot gij tot de stichting van deze stad. Op 30 Juni werd in Uw naam de eerste steen gelegd. Op 27 October - Maria en Leone krijgen een schok: dat zijn zij! - kwamen de eerste negentien boerengezinnen aan; er zijn er nu reeds vierhonderdvijfentwintig. En heden, 18 December 1932, zijt Gij gekomen, om met Uw tegenwoordigheid ons aller werk te bevestigen.’ De stevige genegenheid, die zij allen, boeren en arbeiders, Cencelli toedragen, doet hen de handen samenklappen, wat zij kunnen. Maar het duurt niet | |
[pagina 172]
| |
lang. Te groot is de begeerte, den Duce te hooren. Mussolini heeft een breeden glimlach. Hij heeft de beweging van een arbeider: hij trekt zijn korporaalsjas uit, om beter het werk aan te vatten. Nu staat hij in zijn nauwsluitende, grijsgroene uniform, zijn handen in de zijden, voor den microfoon. Hij wacht tot alle onrust bedaard is; dan, kort en bondig, klinkt zijn stalen stem: ‘Kameraden, ‘Vandaag is het een groote dag voor de Revolutie der Zwarte Hemden. Het is een heugelijke dag voor de Pontijnsche Landen. Het is een glorierijke dag in de geschiedenis van het Vaderland. ‘Dat wat gedurende vijfentwintig eeuwen tevergeefs werd nagestreefd, zijn wij thans bezig, tot een levende werkelijkheid te maken. Het zou waarlijk het oogenblik zijn, om trotsch te wezen.’ Een applaus wil losbreken. ‘Ja! Ja!’ wordt er geroepen. De Duce, met een ruk van het hoofd, onderdrukt de voorbarige toejuichingen. ‘Neen! Wij zijn alleen maar ontroerd, en zij, die de groote en tragische dagen van onzen oorlog hebben doorleefd, den oorlog, dien wij gewonnen hebben, voelen in hun hart de oude herinneringen opstaan, als zij de namen voor zich zien van den Grappa, den Carso, de Isonzo, de Piave.. ‘Vandaag, met de inwijding van de nieuwe gemeente Littoria, is de eerste étappe van onzen weg afgelegd. Wij hebben den eersten veldslag gewonnen. Maar wij zijn fascisten, en dus, meer dan te | |
[pagina 173]
| |
letten op het verleden, zijn wij gericht op de toekomst. ‘Zoolang alle veldslagen niet gewonnen zijn, kan men niet zeggen, dat de oorlog met de overwinning is bekroond. Alleen wanneer naast de 500 huizen, tot nog toe gebouwd, er 4500 andere zullen verrezen zijn, wanneer naast de tienduizend inwoners van nu, er de veertig à vijftigduizend zullen zijn, die wij ons voorstellen te doen leven op wat eens de Pontijnsche Moerassen waren, dan alleen zullen wij het uiteindelijke overwinningsbulletin aan het Vaderland kunnen bekend maken. ‘Wij zouden geen fascisten heeten, indien wij niet nù reeds, met de nauwkeurigheid, waaraan wij gewoon zijn, en met de voortvarendheid, die in onzen aard ligt, de toekomstige gebeurtenissen vaststelden. ‘Den 28sten October 1933 dus, zullen 981 nieuwe boerenhuizen betrokken zijn; 21 April 1934 zal worden ingewijd de nieuw te stichten stad Sabaudia. Ik verzoek U, deze data in de gedachte te houden. 28 October 1935 zal worden ingewijd de derde gemeente: Pontinia. Op dat oogenblik zullen wij waarschijnlijk het einddoel hebben bereikt en heel ons werkplan verwezenlijkt. ‘Ik wil den lof, die hun toekomt, niet onthouden aan de werklieden, die uit alle deelen van Italië, en aan de boeren, die uit het land van Venetië en uit de Povlakte gekomen zijn om te arbeiden. - Het is misschien nuttig, eraan te | |
[pagina 174]
| |
herinneren, dat eertijds, om werk te vinden, wij het aan gene zijde der Alpen zoeken moesten of over den Oceaan. ‘Nu ligt híer het werk gereed, een half uur van Rome af. Híer is het, dat wij een nieuwe provincie hebben veroverd. Híer is het, dat wij een daadwerkelijken oorlog hebben gevoerd en voeren zullen. Dít is de oorlog, waaraan wij de voorkeur geven. Maar daartoe zal het noodig zijn, dat allen ons met rust laten bij ons werk.’ Reeds meer dan eens had onder zijn toespraak de geestdrift overmachtig zich baan gebroken, doch telkens wist Mussolini haar met zijn stilte eischende houding te temmen. Ditmaal is zij ontembaar. ‘Duce!’ schreeuwen er in vervoering. En een brandende stem roept: ‘Duce! we willen voor je sterven ook!’ Eindelijk is het Mussolini mogelijk, te hernemen: ‘Het nieuwe leven van Littoria begint. Ik ben er zeker van, dat de boeren, hier aangekomen, gelukkig zullen zijn in hun werk, ook omdat ze over vijftien of twintig jaar het volle bezit van hun boerderij in het vooruitzicht hebben. Ik zeg hun, dat zij mij meer dan wie ook in den geest nabij zijn, en dat zij, als oude soldaten, moedig de moeilijkheden onder 't oog moeten zien, die men altijd tegenkomt, als men een nieuwe taak onderneemt. Zij moeten kijken naar dezen toren, die de vlakte beheerscht en die een symbool is van de fascis- | |
[pagina 175]
| |
tische macht. Zich daarheen wendende zullen zij vinden, zoo dikwijls het noodig zijn zal, Hulp en Recht.’ Een oogenblik blijft het stil. Maria ziet bleek van bewogenheid. Leone's zonverweerde wangen beven. Het zeggen van den Duce, hun, boeren en oude soldaten, in den geest nabij te zijn, dat heeft zijn hart geraakt. Een blinde verknochtheid wordt in hem geboren. Geestdrift, die geen grenzen meer kent, woedt oorverdoovend achter hem, rond hem heen, want de menschen dringen naar voren, op het stadhuis toe.... Zelf begint hij ook mee te schreeuwen, hij weet niet wat. Hij hoort Maria's klare stem, die roept: ‘Dank je, Duce, dank je!’ Als een vlammenzee laait een hartstochtelijke verdwazing over het plein. En heel achteraan, over het joelend gewoel, staren schril twee lichte oogen in een mageren kop. Het is Alfredo. En de Man, die zelf eens werkman was, die zelf aan gene zijde van de Alpen werk moest zoeken, hij staat met zijn twee machtbewuste handen aan den balkonrand, en over zijn streng gelaat bloeit een glimlach van diepe voldoening. Dan trekt hij zich terug; maar het volk heeft nog niet genoeg van dit groote gemeenschapsgevoel, dat in den Leider van Italië één wordt en ondeelbaar. ‘Duce! Duce! Duce!’ loopt weer het rhythme der fanatische extase over de hoofden. | |
[pagina 176]
| |
En nogmaals verschijnt de Man, die de harten vervult en beheerscht. Hij heeft zijn dikke burnous weer aangeschoten. Hij staat er nu geheel alleen, de twee handen aan den balkonrand. De eerekorporaal waakt over de oudstrijders, die, arbeiders en boeren, den veldslag wonnen van Littoria. De plechtigheid heeft uit. De Duce, zegt men, zal, te voet, alle andere gebouwen gaan bezichtigen. De strakke eenheid van het plein verbrokkelt en loopt door elkaar, en vormt zich opnieuw tot een nieuw doel, weerszijden de stadhuispoort. De menschen willen méé met den Duce, naar de kazerne der gendarmerie, naar het postkantoor, naar het huis van ‘Na den arbeid’, naar het huis van ‘Moeder en Kind’.... Het wordt zulk een gedrang, dat Mussolini met zijn gevolg voorbij is, voor Leone en Maria, achteruitgedreven, het bemerken. Dan zien zij, op een grooten afstand al, den voortvarenden stoet stappen, omstuwd van drommen arbeiders.... Leone zucht diep uit. Hij kijkt Maria aan, die Beniamino naast zich heeft neergezet. Zij lachen elkaar in de oogen, een edele lach van geluk. Marcella zwijgt en drukt zich aan tegen haar vader. ‘Laat ons naar huis gaan’, zegt Leone, en plechtig klinkt zijn ruwe boerenstem. |
|