Littoria
(1935)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
[pagina 103]
| |
Derde hoofdstuk.DE eerste maanden op de Pontijnsche Landen waren een harde proef. Verscheidene weken lang stonden de mannen in modder en plassen, om de greppels te graven, die naar de nabije sloten en tochten het water afvoeren zouden, - Leone in zijn oude vetlaarzen, de anderen, om geen schoeisel te bederven, barrevoets. Met een vreugde vol benauwdheid overschouwden zij hun vijftien hectaren onherbergzame aarde, slechts ééne maal, een meter diep, door het genadelooze kouter der Fowlers omgewoeld. De ontzaglijke, zwartgrijze schollen en klonten leken de kwade golven van een heftig bewogen zee, waar hier en ginds nog een spookachtige worteltronk als een wrak op dreef. En over wijde plekken was dat vervaarlijk omgeworpen, wreede land doorzogen en doorzompt van de onheilspellende drassigheid, die hun hart benarde. | |
[pagina 104]
| |
Vol verbeten overwinningswil stonden zij onder de dreigende luchten en stootten de spade in de klevende kluiten en groeven, moeizaam, greppel na greppel. Maar 's nachts hoorden zij opnieuw de stortregens razen, en de verdronkenheid van het land nam eer toe dan af. Vaak was hun werk van den vorigen dag weer ten halve weggespoeld en verwoest. Doch zij volhardden in hun worsteling. Dagen aaneen wrochten zij voort. Totdat aan het einde dier week de hemel klaarde en de eerste koude sterren-nacht in ademlooze stilte flonkerde. Den volgenden morgen hing de reine zonnedamp over een verloste wereld, en zij zagen, dat het water minderde.... Het waren nu ijle, blauwe najaarsdagen. Soms schoof de zon achter een witte wolk, en voelden zij de koelte van den herfst. Dan warmde weer de zonneschijn hun in het werk gebogen ruggen. De brake aarde, langs zijn kantige schollen, ving blinkende schampen en glimpen, en wenkte en lokte met rijke beloften hen, die haar veroveren zouden. In de verte, blond in de blauwe lucht, verrees de toren van Littoria. En verder weg nog, aan den einder, doemde de blauwgrijze schim van den Monte Circeo. En terwijl zij zwoegden op het land, zagen zij, elken morgen van acht of negen uur af, - den tijd waarop ook zijzelven aangekomen waren - de autobussen vol menschen voorbijrazen, oud- | |
[pagina 105]
| |
strijdersgezinnen als zij, landverhuizers als zij. Zij schutten de oogen met de hand en staken de spaden omhoog ten groet. Bij huis liepen de vrouwen en kinderen uit, en wuifden de nieuwgekomenen na. De kinders sprongen van vreugde. En een groot gevoel van broederschap vloog over en weer gelijk een blijde bode. Al de honderden hemelsblauwe hoefjes gingen zich bevolken met een nieuw volk, een volk van pioniers, één voor altijd in ongunst en in voorspoed. En later op den dag dreunden zwaar de vrachtauto's langs, beladen met het schamel bezit van al die onbekende lotgenooten, - de kasten en de bedden en de tafels en stoelen, door sterke koorden saamgesnoerd. Doch op een morgen - zij zullen een veertien dagen in Littoria zijn geweest - werden zij bij den arbeid opgeschrikt door een groot geschreeuw en het doffe getrappel van een onafzienbare kudde runderen, die naderde en voorbijtrok over den weg. Herders te paard met lange staven dreven haar verder. Verbaasd stonden de Toso's uit te kijken. Zulke ossen hadden zij nog nooit gezien. Het waren beesten, machtig van bouw, wit en grijzig de glimmende basten, en wier koppen vervaarlijk werden door de geweldige, dwars de lucht instaande horens. Zij hadden er al over gehoord: ossen zouden zij krijgen van het oersterke Maremmaansche ras, moeilijk te temmen, maar stoer voor het werk. | |
[pagina 106]
| |
Wie van hen had er een voorstelling van kunnen hebben, daar zij slechts hun goedige osjes uit het Venetiaansche kenden? En hoeveel waren het er niet! Zij trachtten de zwaarwichtig tredende, dan weer op een schichtigen draf langsschietende dieren te tellen.... Meer dan drie gingen er niet naast elkander op den breeden asphaltweg. Vijftig, zestig, telden zij er, honderd, honderddertig, honderdvijftig.... Het moesten er wel tweehonderd zijn! 't Was een schoon gezicht, in den wijden, helderen herfstdag, de wilde optocht dier hoovaardige runderen, wit en glanzend langs de glanzend-zwarte akkers.... Maar Leone fronste de brauwen: hoe die ongemakkelijke beesten te hanteeren? Twee dagen later kwam het bericht, dat hij aan de Directie van zijn Borgo Piave vier ossen afhalen kon. Met hun vieren ook, Leone, Alfredo, Corrado en Roberto, togen zij erop af, met knuppels en met touwen. En toen de ontzaglijke dieren vlak tegenover hen stonden met de toornige voorhoofden, waarin de wijde, witte horens wortelden, en de troebele blik dier vochte oogen hen van onderuit bestaarde, gevoelden zij een mengeling van beduchtheid en heftig verheugen. Dit waren dan de ossen, hun toevertrouwd, hun vier eigen struische dieren, die zij zouden te bedwingen hebben en af te richten tot den zwaren veldarbeid. | |
[pagina 107]
| |
Bij tweeën tegelijk slechts voerden de Toso's hun buit naar huis. Twee man waren er noodig, om één beest voort te trekken en op te drijven. Voor de hemelsblauwe hoeve stond heel het gezin op den uitkìjk, toen zij aankwamen met dien blanken, weerbarstigen rijkdom van kracht. En als eindelijk de vier heerlijke ossen, breed gelegerd in hun versche stroo, den nieuwen stal vervulden met hun warm-stoomenden adem, leek die stal aan hen allen een weelderige droom, een levende schatkamer achter het huis. In die week kregen zij ook hun nieuwen, rooden wagen, en hun nieuwen, hemelsblauwen ploeg met zijn vlijmend kouter, en de ijzerbestekelde egge, en nog twee hakken, en twee hooivorken, en een spade méér, want zij bezaten geen werktuigen genoeg. Nog zouden later twee jonge varkens het gloednieuw varkenskot herscheppen moeten in het lustoord van drek en grijzigroze naaktheid en aangenaam geknor; en in den reeds zoo ernstig-rijken stal zou een mooi Zwitsersch koetje het milde brengen van haar melkgeur en van haar vrouwelijke vruchtbaarheid. Het boerenleven kon beginnen. Maar het zou niet het goedmoedige boerenleven zijn van daarginder, op de oude, armelijke pachthoeve, met het weinig vruchtbare, doch sinds menschenheugenis altijd bebouwde stuk land. Vijftien hectaren oergrond, als door een vervaar- | |
[pagina 108]
| |
lijk natuur-verschijnsel in een chaos van taaie klompen en modderholen opgewoeld en opengebroken, lagen dreigend bijna voor hen uit. Zij moesten haar nog vermeesteren, deze wreede aarde, hectare voor hectare, met welhaast bovenmenschelijke krachtsinspanning; en hectare voor hectare, met egge en spade, moesten zij haar breken, haar vermorzelen, haar omwoelen, haar gelijkmaken, en dan haar doorploegen en toebereiden, om, voor de éérste maal, haar bevruchten te kunnen, al zaaiend het zaad. Het was een reuzen-taak, maar zij waren met hun vieren, en vier sterke ossen stonden tot hun dienst! Met een donkere, trotsche vreugde ondernamen zij den arbeid. Doch toen zij, de spieren stijf van het dagenlange spitten, toe waren aan het ploegen van hun eersten bunder, stelde een nieuwe tegenheid zich in hun weg. Niemand hunner, die eerste malen, wist de onhandelbare beesten naar zijn hand te zetten. Te zeer waren zij gewoon aan het smijdig gebaar, waarmee zij hun Venetiaansche dieren te wenden plachten en te leiden. ‘Ossen en vrouwen
uit je eigen landouwen’
morde Leone. Maar na een dag of wat van hardnekkig optornen tegen hun dwarsen onwil, werden de beesten mak, en het duurde niet lang of, in twee spannen achter elkaar, met hun vierdubbele oerkracht, sleepten en scheurden zij den ploeg | |
[pagina 109]
| |
door de kleverige klonten van den nog nimmer bebouwden grond. En het hart der boeren klopte hooger bij het zien dier vier geweldige dieren, met de wiekenwijde spanning der hoornen, hun eigen fabelschoone ossen, langzaam stappend over hun eigen akker!
Dat trotsch gevoel van eigendom viel samen met een ander gevoel, dat hoe langer hoe meer hen doordrong: het gevoel van pioniers te zijn, en meer dan dat, overwinnaars in een toekomst, die hun niet kon ontgaan. Hun was de taak, dien aan het water ontrukten grond tot schoone akkers te maken, en in de vergetelheid van dien verwoeden arbeid, waren het alreeds hùn akkers, werkten zij met hùn ossen, - al wist hun verstand, dat zij voorloopig beide slechts in deelpachtGa naar voetnoot*) hadden. Doch was daar niet ook de groote belofte: door jaarlijksche afbetaling konden zij later hun gansche boerenbedrijf geleidelijk in eigendom krijgen! Als zij dus maar afbetaalden, bleef alles voor altijd van hen! En waarom zouden zij niet afbetalen, als de oogsten meeliepen? En waarom zouden de oogsten niet meeloopen, bij dit klimaat, op dezen vetten grond? Hoe kon Leone met Corrado en Roberto, des avonds, als zij moe van 't ongewone zwoegen tezamen zaten, over de opbrengst dier oogsten | |
[pagina 110]
| |
aan het berekenen slaan: - hoeveel mud graan zij maken zouden per hectare, hoeveel mud haver en gerst, hoeveel mud Turksche maïs; hoeveel hun helft van heel den oogst opbrengen zou; hoeveel zij zouden kunnen afdoen.... Een zekerheid had zich in hen genesteld als een vogel in een warm nest. En deze zekerheid, dat eenmaal dit huis, dit land, en al wat erbij hoorde, het hunne zou zijn en dat hunner kinderen, gaf hun het heugelijk gevoel van eigendom reeds nu. Zelfs de bezoeken van Cadorin, een paar maal per week, verstoorden nauwlijks de gelukkige begoocheling. In het diepst van hun sluwe boerenhoofden wisten ze best, dat Cadorin niet alleen kwam om raad te geven, maar ook terdege om te zien, of hun werk aan alle gestelde eischen en voorschriften voldeed. Doch hij wist dat zoo in te kleeden, dat hij hun een vriend leek; geen dwarskijker, die hun kwaad zou willen. Cadorin ging zelfs nog verder dan Leone en Corrado in hun toekomst-bespiegelingen. ‘Jullie bent hier de allereersten geweest’, zei hij, ‘binnen tien of vijftien jaar zijn jullie eigenaars; en over vijftig jaar de aristocratie van Littoria.’ Zij wisten wel zoo ongeveer, wat dat beteekende, de aristocratie, en zij keken half ongeloovig, half gevleid. ‘Hij houdt jullie voor den gek!’ zei Alfredo, als hij weg was. Alfredo hield zich steeds afzijdig van al die | |
[pagina 111]
| |
‘toekomst-muziek’. Hij had zijn heele leven de deelpacht een schande genoemd. Jawel, de patroon schoot het geld voor, en de boeren gaven den arbeid, en samen deelden zij alle winsten; een mooie billijkheid! Alsof het gemakkelijke geld en de zure arbeid tegen elkander opwogen! - Nu echter het Oudstrijders-Genootschap de patroon was, het Oudstrijders-Genootschap, dat zijn rijkdommen verzameld had, om er de oudstrijders mee voort te helpen, nu was het wel iets anders, en hij zweeg. Alleen de eerste weken was hij tegen het Genootschap schamper te keer gegaan, omdat het hun den grond niet droog had afgeleverd. Maar toen hun die arbeid extra vergoed werd, zweeg hij ook daarvan. En eenmaal op den akker, was het of hij, de dwarse, de teruggetrokkene, nog meer dan de anderen, vreugde had aan het werk. Zijn lichte oogen tuurden, en zijn lange gestalte stond vrij en los op het veld, alsof hij een last had afgeschud. En hoe zwaarder het werk was, hoe meer hij op dreef kwam, als toonde hij zich dan eerst in zijn eigenlijke wezen. Zij wisten het trouwens, wat geen buitenstaander vermoed zou hebben: Alfredo was de sterkste, en zeker de taaiste van hen allen, en in meer dan één opzicht de bekwaamste óók. Leone kon vaak met trots zijn voorzoon aan den arbeid zien. De vrouwen, Maria en Lavinia en Vittoria, intusschen, omschutten met rijzen-hagen een stuk | |
[pagina 112]
| |
grond, opzij bij den weg, tot moestuin, en zetten zoo goed als het ging de aarde om, en zaaiden er nog wat late sla, en plantten er kool en uien en een struikje rosmarijn. Bernardo en Marcella en Bruno zochten zich op den steenhoop, die er nog lag van den bouw, een verzameling geschikte scherven, en bakenden, op het plein voor het huis, twee groote perken af, en plantten er Maria's plantjes van violen en anjers en violieren, en zaaiden er het bloemenzaad, door Cadorin verstrekt. Marcella's kippen kakelden, den ganschen dag, over hun nieuwen kippenloop, en Bernardo's konijnen, door de latten van hun hok, besnuffelden het proper uitzicht op de versch-gewitte muren van hun schuur. En Corona, in haar keuken, bij het bereiden van den maaltijd, bemerkte soms, dat zij neuriede. Doch als zij van zichzelve hoorde het Venetiaansche wijsje uit haar jeugd, hield zij in en zweeg.
Den derden Zondag waren zij allen, Maria uitgezonderd, die bij de kleine kinders bleef, de stad Littoria gaan bezien. Het was een stille Novemberochtend, en er waren veel menschen langs den weg. Een drie kwartier wel hadden zij te loopen. Verbaasd stonden zij dan op te kijken naar den steilen, grijzen stadhuistoren, die nog schuil ging in een duizelingwekkende kooi van steigers. In steigers staken nog alle gebouwen rondom. Laag | |
[pagina 113]
| |
waren zij en lang en recht van lijnen, en onder hun ééne verdieping reeksten lange, rechtlijnige galerijen. Ernstig bezagen zij het alles en bekwamen er niet van. Roberto, die al eerder in Littoria was geweest, gaf hun uitleg: ze noemden dit ‘den nieuwen stijl’, zei hij, en hij wees hun wàt het hotel zou zijn, en wàt de gebouwen van ‘Na het werk’ en van de verzekerings-maatschappij, en wàt de cinema. Het plein-zelf was nog een modderpoel, en er werd niet weinig gelachen, toen zij langs wankele planken de kuilen en plassen hadden over te steken. Wat later bekeken zij nog verbaasder een soort kasteel met een lagen toren, die net een boek was, en een breede buitentrap. Dat scheen het postkantoor te moeten worden. Het rommelig terrein er rond leek tot een park-aanleg bestemd. Vandaar kwamen zij op een ander plein. Daar waren bogengangen met prachtige beeldengroepen erop, die Landarbeid en Vruchtbaarheid voorstelden, zei Corrado. Het gebouw aan het eind was het hoofdgebouw van het Nationaal Oudstrijders-Genootschap. En er pronkten groote steenen vazen, dragend een puilende vracht van steenen fruit: peren en appels en druiven. Je zou ze er zóó hebben afgenomen.... Dat was ‘het symbool van den overvloed’ wist Roberto. Overal werden de wegen versperd door stapels baksteen en dakpannen en ingebermde meertjes van kalk.... Straten was het woord niet, want | |
[pagina 114]
| |
buiten het centrum was er niet anders meer dan een school, een kazerne, een hospitaal, de stichting van ‘Moeder en Kind’, op groote afstanden van elkaar ergens neergezet. Gewone huizen schenen er nog niet te zijn; slechts een paar kleine winkels, in allerijl opgetrokken. ‘Je moet denken’, zei Corrado telkens, ‘30 Juni werd de eerste steen gelegd.... Toen was er nog niets! In vijf maanden tijds! Het is een wonder!’ Corona knikte. Ze hadden haar altijd gesproken over een stad. Ze begreep het niet goed, en ze voelde zich weinig op haar gemak.... ‘Het is verbazend!’ bevestigde goedig Leone. Op een hoek schoolden wat kramen bijeen en wagens met allerlei koopwaar, - een Zondagsch marktje. Langen tijd toefden zij bij al het moois, zonder iets te koopen. Dan kwamen zij weer uit bij het stadhuisplein, langs een weg waar, barakken nog maar, een paar café's waren en arbeiders-eethuizen. In die buurt was veel volk verzameld, in hoofdzaak mannen: er werkten duizenden daglooners in de streek. Zij ontmoetten er Italo, den zoon van Sante, een sigaret achter zijn oor, en Corrado en Roberto bleven met hem staan praten. De jongens, Bernardo en Bruno, waren verdwenen in het gedrang. Op den achtergrond rees het rijzig geraamte van een groote kerk; scheef en schots staken daaruit op de staven van het gewapend beton. ‘'t Lijkt wel een stekelvarken!’ vond Lavinia | |
[pagina 115]
| |
droog, hetgeen Marcella deed proesten van het lachen. Maar hoe laat was het? Om negen uur dienden zij naar de mis te gaan! De vorige Zondagen waren zij in het kerkje van hun Borgo Piave geweest. Er moest in Littoria-zelf een voorloopige kapel zijn, hadden zij gehoord.... Een kerel met een veer op zijn hoed wees hun de richting, waarin zij die zoeken moesten.... Corona en Lavinia en Marcella gingen op weg, en ook Vittoria. Op zijn eigen gelegenheid, tersluiks, volgde Leone. Hij was nooit erg kerksch geweest, en wou het niet weten. De kapel bleek maar klein. En toen de dienst begonnen was, verdrongen zich velen voor de open deuren. Te midden dier aandachtige schare stond wat later Roberto, en dacht aan Vanna.
Alfredo was niet met de anderen meegetogen. Hij kende Littoria van buiten, van de paar avonden, dat hij er in een kroeg had gezeten. Hij haatte die gebouwen, die welhaast alle het kenmerk droegen der ‘fascistische tyrannie’. - Hun eigen hoeve, en hun land, en hun dieren, goed.... Maar Littoria? Alles macht, en alles dwang. ‘Nationale’ honden-en-apen-dressuur voor het africhten van menschen en kinderen: - het huis van ‘Na het werk’, het huis van den ‘Balilla’, het huis van den Fascio, ‘en andere kazernes’, meesmuilde hij | |
[pagina 116]
| |
bitter. Nee, hij ging niet mee naar Littoria. En al vóór de anderen vertrokken, was hij op zijn fiets gesprongen en reed de wijde wereld in. Over stille landwegen reed hij door den bedeesden morgen, waarin de nog onzichtbare zon een blonden glans verbreidde. En aldoor reed hij langs boerderijtjes, hemelsblauw als het hunne, en aldoor langs akkerlanden, waarvan de voorste stukken waren omgeploegd, terwijl verderop de nog onbewerkte in hun voorwereldlijken droom te slapen schenen onder den fijnen ochtenddamp. Je kon zien, dat het Zondag was. Geen sterveling werkte op het land; hier en daar stond iemand in zijn deur of bukte in zijn moestuin. Uit een stal bulkte een rund, en een haan stapte zonder kippen verwonderd rond over een erf. Alfredo glimlachte. De vrede van den Zondagmorgen kwam over hem, zonder dat hij er zich bewust van werd. Eindelijk was er geen enkel geluid meer dan het rammelen van zijn oude fiets. De hoeven werden schaarsch, de terreinen grooter en weinig nog bewerkt. Gedeeltelijk leken zij besneeuwd. Een argwaan besloop Alfredo. Wat zou dat wezen? Het leek wel kalk; of was het kunstmest? Zij kregen geen kunstmest het eerste jaar. Het zou weggeworpen geld zijn, was hun gezegd; de grond was er nog niet geschikt voor. En hier dan? Met zijn fiets aan de hand stond hij te kijken. Hij had er geen hoogte van.... | |
[pagina 117]
| |
Langs een omweg was hij nu tot aan Borgo Isonzo gekomen, en trapte tegen een helling op. Er waren daar geen hoeven meer. Een ruige heigrond golfde te weerskanten. En toen hij het hoogtepunt had bereikt, zag hij plotseling voor zich uit een wijd en winternevelig landschap: bruinige hellingen, afglooiend tot een lage streek, waar bij hoog geboomte meren zilverig glinsterden, en daarachter een blanke duinenrij en, blinkend in een waas, de zee.... Als een vogel, die op gespreide vleugels neervaart, zweefwielde hij zachtjes ratelend de gladde asphalt-baan omlaag. Langs verre wegen fietste hij, zonder doel, hij wist niet hoe lang. Op een terrein van rosse aarde, een paar meter beneden den weg, ontwaarde hij een heel dorp van lange, houten loodsen, waarvan alle deuren en ramen zwart begaasd waren. Het leek uitgestorven. Alleen zag Alfredo, aan een venster, een jonge kerel, die zich te scheren stond. Grauw was zijn gezicht achter het raster, waarin hij zijn spiegeltje had gehaakt. Zoo waren dus die verplaatsbare dagloonersdorpen, gelijk er ook een in de buurt van Littoria staan moest: meer dan zesduizend grondwerkers, zeiden ze, waren er bij den droogleggingsarbeid betrokken. Met den Zondag schenen ze er allen op uit. Een tijdlang reed hij door een trieste streek, waar ze blijkbaar nog niet geweest waren met hun kanalen-graverij. Naar alle kanten zag hij door- | |
[pagina 118]
| |
drenkte en half ondergeloopen velden, struikgewas, waardoor nattigheid schemerde, poelen, en grasland vol waterplanten. Eensklaps, een eind van den weg, aan den rand van een rietplas, ontwaarde hij een vreemdsoortige stulp, een hoogen, donkerbruinen kegel.... Hij stapte af.... Een vrouwestem zong, een eentonig en treurig klinkend lied. En hij zag een man op het land, mager en aardkleurig in zijn gezicht, en met een hoog-opgezetten buik. De man groette. Hij groette terug. De man zei iets; hij kon hem eerst moeilijk verstaan. Alfredo vroeg, of het Oudstrijders-Genootschap hier nog niet aan den gang ging. - Het volgend jaar, antwoordde de man mismoedig; dan zou alles net worden als in Littoria. Zijn hut werd ook opgeruimd. Hij was ziek; hij had de perniciosa. Zag de bezoeker zijn buik niet? De dokter zei: de lever en de milt, die gezwollen waren.... Die geleerden van het Genootschap konden nu wel het water bespuiten met dat groene goed, tegen de muggen, - voor hèm was het te laat.... Of Alfredo niet binnen wou komen? Hij zette zijn fiets tegen een haag, en trad naderbij. Nu verscheen ook de vrouw, die hij had hooren zingen, een tanige, sluike vrouw met groote oogen; zij bleek de schoondochter. En toen hij binnen bukte in de hut, alleen verlicht door de ingangs-opening, zat daar in het midden een oud, goor wijfje een vuur aan te blazen in een van | |
[pagina 119]
| |
steenen gebouwd komfoor. Op een verhooging achterin - voor als soms het water in de hut stond, vertelden zij hem - was een halve kring van bedsteden, met rafelige lappen afgesloten. Zij noodden hem, te gaan zitten. Een paar zelfgetimmerde driepooten stonden er, met een plankje tot leuning. ‘Ja’, zuchtte de man, ‘het zal voor ons wel een groote verandering worden. Ze wouen ons ook een boerderij geven, omdat mijn zoon oudstrijder is, maar als je je heele leven herder bent geweest...’ Onwillig en minachtend schudde hij het hoofd. ‘Wij trekken nou maar weer de bergen in.... Het wordt hier veel te naar....’ Dat kwam Alfredo toch vreemd aan. - Als je zóó onder de malaria te lijden had gehad.... - De malaria? Ja, dat was de malaria, dat wìst je.... Maar je geboortegrond was eenmaal je geboortegrond.... De heeren, die hier jagen kwamen, in November, als er geen malaria meer was, ze zeien het allemaal: een mooier land dan de Pontijnsche moerassen, dat bestond er niet.... En de schilders dan! Ze hadden zijn hut meer dan eens uitgeschilderd! En nou, alles ging eraan....! De ‘Landen’ waren de ‘Landen’ niet meer.... Alfredo moest zich bekennen, dat hij niets begreep van dien man, die een huis kon krijgen en grond, net zooals zij, en het niet wou. Maar toen hij weer op zijn fiets zat, bemerkte hij verwonderd, dat hij tòch geluisterd had met een soort vol- | |
[pagina 120]
| |
doening, en die voldoening had laten blijken. Waarom? Hoe zat dat? - Omdat de man zich beklaagde, had hij met hem meegepraat, tegen beter weten in.... Het bleef hem malen door zijn hoofd, terwijl hij verder trapte. Hij keek op zijn horloge. - Tien uur! Om half acht was hij uitgegaan.... Hij zou eens naar den weg dienen te vragen.... Toen hij een poos te voren den Monte Circeo vlakbij zich had gezien, was hij al omgekeerd. Sinds een kwartier reed hij nu langs een dicht ineengegroeid woud.... Dan zag hij, aan den anderen kant van den weg, door uitgedund geboomte heen, huishooge, zwarte gevaarten; het waren stapelplaatsen van houtskool... Er stonden een paar kerels bij... Alfredo sprong van zijn rijwiel, vroeg of hij zóó goed was, voor Littoria.... Hoe lang hij nog te fietsen had? - Een stevig uurtje, dachten ze. Hij bleef wat staan praten. - Ze kwamen uit de provincie Grosseto; met meer dan vierduizend man waren ze, houthakkers en kolenbranders. Achtduizend hectaren kreupelbosch hadden ze gekapt.... - Àchtduìzend hectaren kreupelbosch? - Er waren natuurlijk ook wel boomen bij geweest. En wat een pràchtige boomen! Kurkeiken en laurieren, zooals je in heel Toscane nooit zag! Die stonden dikwijls bij meertjes.... Ja, ze hadden heel wat omgehaald! Totdat er een van de directie was gekomen, en toen hadden ze voortaan de hóóge boomen moeten laten staan.... | |
[pagina 121]
| |
‘'t Is een schandaal!’ vond Alfredo. ‘Een mooi schandaal’, lachte de kolenbrander, ‘waar jullie, boeren, opnieuw een vijfhonderd boerderijen bij winnen!’ En weer reed Alfredo verder in een groote verwarring van gevoel. Hij zag de nieuwe vijfhonderd hoefjes vóór zich, die ook naar dién kant verrijzen zouden.... Wat had hij van zijn socialisme ooit beter kunnen verwachten? Toch had hij ‘'t is een schandaal’ gezegd, omdat dit groote werk het werk was van het Fascisme.... Het aanklagen, het haatvol veroordeelen, het zat hem in het bloed. Het heerlijk haten, dat de opstandigheid geeft, had hem zijn koude jeugd verwarmd. Zijn stiefmoeder hield niet van hem; tusschen zijn kleine broertjes en zusjes, was hij een eenzame jongen geweest; en eerst toen hij wat ouder werd, was er tusschen hem en zijn vader verstandhouding gegroeid.... Ook zijn vader had wel iets gevoeld voor zijn theorieën.... Maar het Fascisme was alles geworden, en sinds Littoria aan hun horizon kwam, was die ondergrondsche vertrouwelijkheid tusschen hen beiden hem weer ontgleden.... En dat de levende feiten van nu heel den vurigen droom van zijn jeugd onnoodig schenen te maken, het hinderde hem dermate, dat hij verwoed begon te trappen en, zijn ergernis wegtrappend onder zich, alles op den weg als een razende voorbijschoot. ---------- | |
[pagina 122]
| |
Er volgden sombere dagen, en wat de diepste vreugde der boeren is: het zaaien, verkeerde in een tijd van angstige spanning. Hun eerste zakken zaaigraan hadden zij ontvangen, maar opnieuw stroomde het water van den hemel en de beide bunders, die zij hadden omgeploegd, werden tot één zwarte brij doorweekt. Van zaaien met de zaaimachine kon geen sprake zijn; zonder deze nieuwe buien ware de grond toch al rijkelijk nat geweest; nu zou zeker overal het slik blijven klitten tusschen haar wielen en gewrichten. Maar ook met zaaien uit de hand moest worden gewacht, tot de akker begaanbaar zou wezen. En in den nog immer striemenden regen stonden zij verder weg op het land, om nieuwe bunders toe te bereiden met spade en egge. Het was een kamp met de natuur, die hen bíjna overweldigde, want terwijl de regen hun buizen nat sloeg, zakten zij op sommige plekken tot de enkels en dieper in de modder. Aan het gebruik van de zware ossen viel voorloopig niet meer te denken. Na met de spade de monsterschollen te hebben verslagen en verspit, was het ternauwernood, dat zij met hun vieren de egge sleepten door de zatte klodders. Doch het weder klaarde op, en de dag brak aan, dat over den ongenadigen akker, welig-zwart van een vruchtbaarheid, die daarin sinds eeuwen ongebruikt gelegen had, Leone stapte met omzichtigen | |
[pagina 123]
| |
stap; en zijn gretige vingers grepen bij handen vol de gele korrels uit den buidel van zijn voorschoot, en met een wijd gebaar, dat bijna plechtig was, strooide hij die uit in de openliggende voren. Hij zaaide het graan in de maagdelijke aarde en in zijn hart kreeg hij dien moeilijk veroverden grond lief. En de vrouwen, die volgden over den akker, zagen door den grijzen dag hem zaaiend voor zich uit gaan, en aandachtig schoffelden zij en dekten de bevruchte vore dicht. En ook zij, in hun hart, borgen liefde weg bij de bedolven korrels. En achter hen aan - voor de ossen was de grond nog steeds te week - trokken Alfredo en Corrado en Roberto moeizaam de egge over 't land, en dat zware, ijzerbestekelde raster harkte de dichtgeschoffelde voren tot één fulpen vlak gelijk. En zij ook, zoo doende, en Alfredo niet minder dan de anderen, zagen met een voldoening, die van ongeweten liefde zwol, hoe de bewerkte akker zacht zwartglanzend achter hen uitlag, vol van de groote belofte der toekomst. Met bevrijde gezichten, voor het eerst sinds weken, zaten zij aan hun middagmaal.
De winter naderde, en de avonden brachten zij door in den stal, waar het warm was van de ossen. Roberto had de zorg ervoor; het stroo was versch, en proper was de vloer. Rond de stal-lantaarn | |
[pagina 124]
| |
zaten zij; de vrouwen en de meisjes breiden en verstelden de kleeren; de mannen praatten of lazen een krant; en om negen uur, moe van den zwaren arbeidsdag, gingen zij te bed. Des Zondags echter, bij een vuur, was in de keuken de avond feestelijk. Bruno had zijn balillapakje nog aan, en Bernardo zijn zwarte hemd met de witte tressen van avanguardist. Het stond hem goed, hij zag er mannelijker uit, en het was of dat mannelijk uiterlijk hem innerlijk flinker en opener maakte. Leone en Corona zagen met welgevallen naar hem: ook Maria beschouwde hem met tevredenheid; dan koesterde zij met den blik haar eigen jongen, die als balilla een grooter rakker leek dan ooit! Maar Alfredo zei: de fascisten waren al net als de priesters, die op de kinderen beslag legden vóór ze nog denken konden. Balilla werd je tegenwoordig in de wieg! Dusdoende kreeg je marionetten inplaats van menschen!’ Corrado maakte zich kwaad. - En wat had Alfredo, vroeger, dan altijd van ‘organisatie’ gebazeld? Dìt was organisatie! Organisatie van heel het volk, van jongs af aan! Zóó alleen kreeg je macht en welvaart! ‘Corrado heeft gelijk’, besliste Leone. - Waar was er een prachtiger organisatie dan hier? ‘Doe het ze maar eens na! Wij zullen er alles aan te danken hebben!’ Het gebeurde ook, dat Sante en Italo een | |
[pagina 125]
| |
praatje kwamen maken. Dan hield Alfredo zich koest. Hij wist, dat Italo een niet minder overtuigd fascist was dan Corrado en Roberto, en, vreemd genoeg, wat hem hinderde in zijn halfbroers, bewonderde hij heimelijk in dezen uitdagend vroolijken kerel. Want als zij onder elkander spraken, over den Duce en zijn daden, dan kreeg de koene kop van dien grappenmaker een zoo prachtigen ernst, dat de nooit ontbrekende sigaret achter zijn oor bijna aandoenlijk werd van een argelooze losbolligheid, die dien ernst nog echter en sterker deed uitkomen. Met den fideelen Sante konden zij al evengoed overweg; beter dan met diens ouderen broeder, een gesloten man, dien zij inhalig noemden, omdat hij, behalve het landbouwersbedrijf, ook nog een vak verstond; in waarheid waren zij naijverig op het extra gewin, dat hij daaruit te halen wist, en dat moest niet weinig zijn! Hij was schoenlapper, en elken avond had hij druk werk, want de boeren uit de buurt brachten al wat zij te lappen en te verzolen hadden, liever bij hèm, dan er heelemaal mee naar Littoria te gaan, waar de schoenmaker duurder was bovendien. De Toso's kenden geen ander beroep. Vooral Alfredo stak het de oogen uit; hij noemde het ‘onderkruiperij’, en hij zwoer zich: zoodra zij zoover zouden zijn, dat Cadorin hun toe kon staan, het met één werkkracht minder te stellen, zou hij zich opgeven bij het Genootschap als losse | |
[pagina 126]
| |
grondwerker. Dat bracht twaalf Lire dagloon in! Somtijds verscheen ook Tullio. Dan bleef Alfredo thuis voor een partij ‘briscola’. Want niet zelden gingen de jonge mannen op hun fietsen naar de stad; Alfredo, bij buien, haast iederen avond. Lavinia vroeg zich niet meer af, wat hij er uitvoerde. Haar fel verdriet van vroeger jaren over zijn uithuizigheid, was tot een doffe pijn geworden, die zij, trotsch, verzweeg. Maar toen eens Vittoria, met een vurigen blos, een uiting had van achterdocht, omdat Corrado, voor den tweeden Zondag al, mee naar Littoria was gegaan, stelde Leone haar gerust: - er viel voor jonge mannen in Littoria niets te halen! Littoria was niet een stad als een andere! Het Oudstrijders-Genootschap had haar immers gebouwd en aan elk gebouw zijn bestemming gegeven? Cadorin keurde het zelfs af, dat al die duizenden jonge kerels, die kip noch kraai bezaten, met zichzelf geen weg wisten op die manier. Maar voor háár, vrouwen, mocht het een geruststelling zijn.... Corona was minder goedmoedig over de zaak. Bitter verweet zij Vittoria, dat die haar zoon verdacht. Wat had zij Corrado ooit te verwijten gehad? Als Lavinia zich nog beklaagde over Alfredo, die bijna nóóit thuis was.... En Alfredo, die avonden, zat in het Caffè Poèta, waar hij kameraden aantrof van allerlei slag en landaard, - en achter den toog stond het prach- | |
[pagina 127]
| |
tige meisje, Sabina. Hij kon zijn oogen niet van haar afhouden.... Sabina wist het en lette er verder niet op. In deze nieuwe stad van bijna enkel jonge mannen was zij aan begeerige blikken gewend. Zij liet ze kijken en schertste met iedereen, zonder blijkbare voorkeur. Dikwijls zat daar ook Cadorin en beschouwde stil Sabina met zijn droefgeestige oogen. - Wat had die oude smakker naar Sabina te kijken? vroeg Alfredo zich af. Maar hij voelde, dat er toch iets was, waardoor deze schamperheid niet opging. Op een avond sprak Alfredo hem aan over den kunstmest, dien hij gemeend had, op akkers in de buurt van Borgo Isonzo te hebben gezien.... Hij kwam van een koude kermis thuis: - hij zou maar niet mopperen, zei Cadorin; zij, de Toso's, hadden den besten grond uit heel de streek! Wat hij gezien had, was kalk, om de slechte leem-aard te ontzuren. Ze hadden daar dan ook dertig bunder per boerderij. Dàt was pas pionierswerk: de dubbele arbeid, en nauwelijks dezelfde opbrengst! Dan noodde hij Alfredo naast zich. Aan de andere zijde van het tafeltje zat een kerel met een grooten, grauwen baard. ‘Weet je wie hij is?’ vroeg Cadorin; - ‘onze oudste grondwerker! Hij was hier al in ‘26, toen de Droogleggings-Maatschappij van de Piscinara de hydraulische werken begon. Hij zou je nog wat | |
[pagina 128]
| |
ànders kunnen vertellen, dan wat jullie zelf meemaken....’ ‘Ja’, grimlachte de man, ‘'t is hier nù een heerenleventje, en een gezond leven bovendien! Maar toen! De malaria was niet van de lucht....’ ‘En waren jullie niet bang?’ vroeg Alfredo. ‘Als we maar bang genóeg waren geweest! Een heeleboel jonge kerels lachten erom, en dat bekwam hun niet vroolijk. Maar, Madonna, wat die opzichters streng waren! Vóór zonsondergang binnen, al was het 's zomersavonds in de keten nog zoo heet! En wie stiekem dacht te gaan slapen in de open lucht, die werd schoon opgepikt en naar kooi gestuurd! Elken morgen rookten ze de barakken uit, voor als er eens een mug mee naar binnen mocht zijn geslipt.... En chinine vreten! Of je wou of niet! Kreeg je het tòch te pakken, dan ging je in 't Rooie Kruis! Elk dagloonersdorp had z'n Rooie Kruis....’ ‘Is dat er nu nièt meer?’ vroeg Alfredo belust. ‘Wel wis en drie! Er kunnen toch ook ongelukken gebeuren! Alles wat je maar bedenken kunt, is er: onze eethal, en de keukens, en een waschhuis; ons recreatielokaal....’ ‘Een kleine stád’, vulde Cadorin aan; ‘meer dan tweeduizend arbeiders wonen er bij elkaar! En zijn ergens de werken voltooid, dan gaat de heele winkel een paar uur verderop.’ - Met hun twintigen sliepen ze in een barak, vertelde de man verder; je hadt je bed, een best | |
[pagina 129]
| |
bed met twee dekens, en je kapstok en je bankje, en je betaalde 50 centiem per dag! En voor je drie maaltijden vier Lire vijftig.... Alfredo luisterde toe, wantrouwend en verbaasd. - Nou ja, dacht hij, omdat Cadorin erbij zat! Vier Lire vijftig! Daar zouden ze ook niet vet van soppen! Maar hij dorst niet verder uitvragen. Een volgende maal polste hij bij andere daglooners, in de hoop ontevredenen te vinden. - Was het waar, dat ze voor hun drie maaltijden maar vier Lire vijftig per dag betaalden? Dat zou zeker wel niet al te schitterend zijn.... - Niet al te schitterend? Ze verontwaardigden zich, maten hem nauwkeurig uit wàt ze kregen voor hun vier Lire vijftig: 's morgens koffie en 200 gram brood; 's middags macaroni, een portie vleesch met groente, een kwart liter wijn, en brood; en 's avonds soep, tweehonderd gram brood en weer een kwart liter wijn! Ze hadden het zoo goed, dat ze alleen nog wat geld voor cigaretten apart hielden.... de rest ging met een postwissel naar huis! Alfredo geloofde zijn ooren niet. Dit waren arbeiders! landarbeiders en handwerkslui van alle soorten, en ze bleken in hun schik! ‘En het gezicht op Sabina hebben we gratis...’ zuchtte er een. De vrouwen, dat bleek het moeilijke punt in Littoria, en het gezicht op de mooie, trotsche Sabina maakte het probleem niet lichter. | |
[pagina 130]
| |
Dan waren er ook, die vertelden, hoe ze Mussolini hadden gezien. Hij had een rijbroek en een fluweelen jasje aan gehad, en een grijzen deukhoed op; met een van hen, Ferroni, een steenklopper, had hij een praatje gemaakt, heel gewoon, als met een kennis. Dat was in April geweest. Dien dag had hij besloten, de stad Littoria te stichten, en nu stond ze er! Alfredo had altijd een onverzoenlijken haat tegen Mussolini gehad; Mussolini, die zijn makkers had verraden; Mussolini, die de vijand der arbeiders was.... Wat Corrado en Roberto en al hun leeftijdgenooten in Mussolini en in het Fascisme zagen, het was enkel verblinding en bezetenheid, die uitliep op slavernij... en die bittere gedachten zaten zoo diep ingeworteld in zijn hart, dat hij geen weg wist met de werkelijkheid, die zijn avond-kameraden, zonder te weten van zijn verborgen afkeer, hem argeloos voorhielden. Vol vurige bewondering waren ze voor Mussolini's beleid. - Als je toch dacht, hoe hier een jaar of wat geleden nog geen driehonderdvijftig menschen woonden! Driehonderdvijftig menschen op zeventigduizend bunder, al was het dan meer water dan land! En wat voor land! Wildernis! Toen had de Duce twee droogleggings-maatschappijen aan het werk gezet: de Pontijnsche en die van de Pescinara. Rivieren waren gekanaliseerd; vaarten gegraven; sluizen en bruggen gebouwd; | |
[pagina 131]
| |
een net van wegen was er aangelegd; stoomgemalen hadden de lage terreinen leeggepompt.... een reuzenwerk! Iedereen dacht, dat nou de eigenaars het land ook zouden gaan ontginnen.... Ho maar! de heeren staken geen hand uit! Ze vonden het al mooi, als ze wat schapen hadden grazen en een paar hekken deden timmeren! De ‘Landen’ lieten ze de ‘Landen’.... Maar daar moest je nu net den Duce voor hebben! Die had zijn tanden laten zien! Hij had ze er netjes uitgezet, hun bezittingen onteigend en die aan het Oudstrijders-Genootschap toevertrouwd. Hij wou waar zien voor zijn geld! - En nu vonden hier meer dan tienduizend arbeiders werk, en zesduizend boerenmenschen hadden er zich gevestigd, en ze hadden het er goed, en het volgend jaar zouden er dubbel zooveel zijn! Zoo had één man het gewild! De Duce was groot! Alfredo durfde niets tegen zeggen. Hij zou ook niet hebben geweten, wat. Het gooide hem onderste boven van binnen. En soms maakte al het geloftuit hem zoo korzelig, dat hij nog een kwartliter wijn liet aanrukken, om zijn kwade humeur weg te drinken. En met felle, lichte oogen zat hij naar Sabina te kijken en stelde zich voor, hoe wreed en wild hij haar zou willen nemen; totdat het meisje zijn blik voelde en ontstemd zijn kant uitkeek. Het was een opluchting, als hij eens iemand sprak, die òntevreden was, en gretig graaide hij, op een avond, het heimelijk onheilsgerucht naar | |
[pagina 132]
| |
zich toe, dat er in de buurt van het Lago di Paola drie gestorven waren aan de koortsen.... Op de gevaarlijkste punten was er malaria tot midden in den winter! - Zie je wel, dacht Alfredo, - daar had je het al! Wat konden dien machtswellusteling menschenlevens schelen? Bij duizenden lokte hij hen naar een streek, waar hij wist, dat hun leven in gevaar was. En toen een der volgende dagen, in de avondschemering, een begrafenis langs hun huis trok, - een ossenkar met een lijkkist erop, en de weinige verwanten en bekenden op rijwielen er achter aan -, sprong hijzelf op zijn fiets en reed mee, in een scherpe behoefte aan protest. - Nog geen maand waren zij hier, en reeds was een der hunnen gestorven! Hij ondervroeg de anderen. Het bleek een oude man, die overleden was. Aan de malaria. Natuurlijk! - Maar 't vorig jaar, in hun Friuli, was hij ook bij den dood af geweest.... De dokter had gezegd, het was nog malaria van vroeger.... - Dat kennen we, wrokte Alfredo; je moest maar gelooven, wat die omgekochte dokters zeiden! Doch hij sprak niet uit wat hij dacht. In een duister genot van beklag reed hij mee, den langen weg naar het kerkhof.
De hemel was den boeren niet goedgunstig, dat eerste jaar. In den aanvang van December teisterde hen een nieuwe regenvloed. Nauwelijks hadden | |
[pagina 133]
| |
ze ook op hun derden bunder het graan den grond in, of, dien eigen avond, stroomden zulke stortbuien neer, dat het zaad wegspoelde en ze een week moesten wachten, vóór ze van nieuws af aan met zaaien beginnen konden. Ze wachtten ook met het gelijkmaken van verdere hectaren, waar in Februari en Maart de haver en de gerst en het Turksche graan gezaaid zouden worden. Ze hadden genoeg van het zwoegen in de modder. Eerst moest de droge tijd er zijn, en als dan met Januari de winter in het land kwam, konden zij eggen met de ossen. Leone was uit zijn doen; die voortdurende tegenspoed begon hem neer te slaan. Corona jammerde, Dio mio, dat ze in hun Venetiaansche land nooit zóóveel regen hadden gekend. En Alfredo wist geen raad met zichzelf; hij kon het niets-doen niet verdragen. Soms had hij een dag als de dagen der dieren; zij leven het uur, zooals het is. En hij stond uit te kijken over den akker achter het huis, waarlangs de eerste sprietjes van kiemend koren te zien kwamen, en voelde, onbewust, zich vergroeien met den groeizamen grond. Maar er waren ook dagen, dat hij het thuis niet uithield. Hij hing wel rond te kijken in Littoria, waar alles in koortsachtige voorbereiding was, omdat over enkele weken, op 18 December, de stad moest worden ingewijd. | |
[pagina 134]
| |
Rond het stadhuis en zijn hoogen toren, werden de steigers afgebroken. Een haastig-verward geklop weergalmde alom. Planken ploften neêr . Werklui liepen door wolken van stof. Groote marmerplaten werden de poort binnengedragen. Een kar vol zakken zand kwam voorbij. Over de hobbelige vlakte tusschen stadhuis en hotel, waar het groote plein moest komen, waren ze aan het afgraven van de bulten, en reden grond en gruis de kuilen in. Verderop, waar het terrein al vlak was, hijgde en pufte een stoomwals en drukte met haar breede, grijze rol den bodem vast. Aan het hotel waren de timmerlui doende met ramen en deuren. De ververs, met hun papieren mutsen op, liepen er in en uit. Van overal, tusschen het schaven en schuren en kloppen en bikken, klonk vroolijk gezang. Vracht-auto's raasden af en aan. Bij het postkantoor, dat al klaar was, plantten de tuinlui palmen en struiken, en richtten van een parkje de perken en paden toe. Elders sleepten de draden over den grond van electrisch licht of telefoon, die werden aangelegd. Het was een rustelooze bedrijvigheid, die hem dol maakte om eigen lediggang en opwekte tegelijk. Als hij genoeg had rondgelummeld, zat hij een poos in het Caffè Poèta, waar de werklui zich verdrongen voor de toonbank. Sabina was mooier dan ooit, met haar groote bruine oogen, zacht en vurig tegelijk, haar zoele wangen, waarlangs de gouden oorringen wiegden onder de golven van | |
[pagina 135]
| |
haar zwarte haren uit. Zij lachte en haar blanke tanden tusschen de welig-roode lippen deden hem het water in den mond komen. Zij keek niet naar hem om. Na een tijd stond hij balsturig op. Hij ging Gennaro maar eens opzoeken, den kok van de ingenieurs der ‘maatschappij’, met wien hij 's avonds vaak gepraat had. Op de werf van de ‘Pescinara’ was het eigenlijk verboden toegang, doch niemand zei hem iets. Dat was daar, vlak naast de stad-in-aanbouw, weer gansch een andere wereld. Daar waren de werkplaatsen, waar heele arbeidersdorpen in genummerde planken en balken en venster-geraamten werden klaargetimmerd. Er waren de machinesmederijen en de open hallen, die wel reusachtige markten van oud-roest geleken; kapotte kettingen lagen daar op hoopen, wielen, staven, onderdeelen van werktuigen die hij niet kende, uiteengewrongen ijzeren bakken, van baggermolens, vertelden zij hem, die bij hun uitdiepings-arbeid op verzonken bouwwerken waren gestuit. Dan reeksten er ook, in rechte straten, de loodsen van de directie, de administratie, de teekenaars, de slaapketen der ingenieurs, en eindelijk de houten schuur, waar zijn vriend de kok, met zijn witte sloof voor, al rookend een sigaret, den halven dag in de deur stond. Gennaro was een slanke, zwarte jongen, een Napolitaan, die het leven licht opnam. En door | |
[pagina 136]
| |
dat zorgelooze in zijn wezen moest het zijn, dat hij den zwaartillenden Alfredo aantrok. Want er was wel geen ambacht denkbaar, waarvoor die een dieper minachting hebben kon, dan het stel baantjes, dat Gennaro opknapte. Oud-matroos, zwabberde die 's morgens de loods schoon, waschte de servetten van de ‘Heeren’ uit, streek ze, dekte de tafel, kookte, diende, spoelde de borden.... Hij deed met zijn aapachtig-dunne, bruine handen niet anders dan vrouwen-werk. Maar warm waren zijn oogen, vroolijk en verdrietig tegelijk, donkerbruin in blauwig wit. Geen twee menschen, die verder van elkaar afstonden, dan deze stuursche boer uit het Noorden en die zonnige Zuiderjongen; Alfredo zou ook niet hebben kunnen zeggen, wat hij in hem zàg; misschien ging hij naar hem kijken, zooals wij kijken naar een eigenaardig dier, dat ons zonder bepaalde reden sympathiek zou zijn. Zeker is, dat Alfredo, nu hij met zijn ziel onder den arm liep, hem opzoeken ging en plezier had in wat praten met dezen vriend uit het Caffè Poèta, al was die dan volgens hem meer ‘slaaf’ dan wie ook. Geen sterveling op de wereld echter was minder slaaf dan Gennaro. Hij deed al zijn karweitjes, voor een groot deel op de vloot geleerd, handig en vlot, bijna spelenderwijs, verdiende goed, rookte zooveel sigaretten als hij wou, en voelde zich lekker als kip, - een beetje verveeld alleen, in deze negorij | |
[pagina 137]
| |
zonder vrouwen te zijn verzeild.... Als hij vrijaf had, ging hij een paar uur naar Rome! De blijkbare verknochtheid van dezen raren boerenkerel was hem niet onaangenaam. Zij vermaakte hem, en zij vleide hem. Maar als hij die lichte, hongerige oogen zag en dat bitter-verbeten snorretje, voelde hij soms die onberedeneerbare bewogenheid, die de blik van een beest in ons wekken kan. Zoo stonden zij ook nu weer tegenover elkaar, nieuwsgierig, vol onbegrip, en toch verbonden door een onbekende eenheid. Gennaro had voor het avondmaal alvast de tafel gedekt, en Alfredo zag den vlekkeloozen disch met de veertien borden, de veertien soepborden daarin, en in elk soepbord, recht overeind, in een punt gevouwen, de servet; aan den eenen kant een lepel en mes, aan den anderen een vork, en erboven nog een kleiner vorkje en mesje; een broodje rechts, een rood appeltje links; een groot glas en een kleiner glas, een karafje water, en twee tandenstokers. En om de twee borden stond er een mandeflesch wijn of een vaasje met versche mimosa....! Alfredo had nog nooit zooiets peuterigs gezien, zelfs niet achter de ruiten van de paar restaurants in zijn Venetiaansche stadje. Met een spotlach gluurde hij langs zijn vriend naar binnen. ‘Waartoe dient dat allemaal?’ vroeg hij. ‘Om te eten...’ antwoordde Gennaro lakoniek. | |
[pagina 138]
| |
‘Zóóver kom ik ook’, zei Alfredo. ‘Nou dan?’ Alfredo vond al die kunsten zot. Hij verachtte er Gennaro om, die dat allemaal zoo jufferignetjes had toegericht, en tegelijk bewonderde hij hem. ‘En wat heb je gekookt?’ meesmuilde hij nog, medelijdend. Gennaro kneep vermaakt z'n oogen op een kier. ‘Niets’, zei hij. ‘Niets?’ ‘Ik ben gaan visschen vanmorgen.... Drie karpers gesnapt in een kwartier! Beesten van je welste!... Nou, die zijn in een oogenblik gaar... Wil je d'r een zien?’ Hij ging in het schuurtje naast de loods en kwam terug met een grooten, wonderlijk mooi gekleurden visch in zijn armen, als wiegde hij een zuigeling. ‘Waar heb je dìe gevangen?’ vroeg Alfredo begeerig. ‘In 't meer van Fogliano’, zei de kok. ‘Vlak achter de duinen.... Je ruìkt de zee! Maar 't water is zoet.’ ‘'k Geloof, dat ik dat meertje eens gezien heb, uit de verte’, meende Alfredo. ‘Meertje? Zeg maar gerust “meer”! 't Zijn er trouwens een heele rij! En groote ook! Dat van Fogliano is wel een uur lang! En dat van Paola nog veel langer!’ | |
[pagina 139]
| |
‘Maar 't meer van Fogliano is toch wat je ziet, als je Borgo Isonzo voorbij bent?’ Gennaro knikte, terwijl hij een nieuwe sigaret opstak. ‘Daar ga ik ook eens visschen op een Zondag’, peinsde Alfredo. ‘Dat dacht je maar!’ lachte Gennaro hem uit. ‘Je moet permissie hebben, zooals de Directeur.’ En hij bracht zijn glanzenden karper weer in veiligheid. Toen hij terug was, zei hij plotseling geheimzinnig: ‘'k Heb nòg wat moois voor je!’ En hij haalde uit zijn portefeuille een foto te voorschijn. Alfredo schrok. Het was Sabina! Sabina, lachend, met haar heerlijken tanden-mond, te midden van een groep kerels. Vóóraan herkende hij Gennaro zelf, op zijn Zondagsch, een licht vilten hoed schuin op zijn zwarte plak-haar. Dan verdiepte hij zich weer in dat lokkend vrouwegezicht. ‘Wat een prachtige meid!’ mompelde hij, ‘dáár zou je wat voor geven!’ ‘Ik ook’, lachte Gennaro, ‘maar maak je geen illusies....’ ‘Hoezoo?’ ‘Wèl....’ grinnikte de ander veelbeteekenend. Hij gaf geen uitleg. Maar toen schrok Alfredo nog dieper. Vlak naast Sabina had hij Italo herkend, de sigaret | |
[pagina 140]
| |
achter het oor; Italo, die haar van terzij bezag met zijn drommelsche oogen. ‘Wat heeft Italo met haar te maken?’ viel hij uit. ‘Italo? Wie is dat? Ah, die met zijn sigaret? Niets....’ ‘Is ze dan van jou?’ vroeg Alfredo domp. ‘Welnee.... van niemand.’ ‘Hoe kom je aan die foto?’ vorschte hij achterdochtig. ‘Verleden Zondag laten maken.... Zóó maar.’ Alfredo bekwam er niet van. Almaar, vol smeulende jalouzie, bestaarde hij die prachtige meid. ‘Nou’, zei Gennaro, ‘ben je klaar? 't Schijnt, dat je fel op 'r bent!’ ‘Laat je ook 's met 'r kieken....’ smaalde hij nog, luchthartig. Sinds dien dag ontweek Alfredo voor langen tijd den kok.
Den volgenden middag stonden hij en zijn vader achter het huis de akkers te bekijken. Het eerste zaaisel had gelukkig niet geleden; en zij beraadden er zich over, of zij den morgen daarop niet met het bezaaien der verdere bunders konden herbeginnen. Er waren enkele dagen van Noordenwind geweest; de grond was aardig aan het opdrogen... Maar 't leek, of er weersverandering op til was. De hemel bewolkte zich meer en meer. Kwam de zon door, zoo brandde die als in den zomer - zij | |
[pagina 141]
| |
hadden nog geen regen genoeg gehad!, morde Leone somber -, doch ook als de zon weer schuil ging, was er iets drukkends in de lucht, en hel was het licht aan hun oogen. Opeens hoorden zij, in de verte, een lang aanhoudenden, knallenden donder. ‘'t Onweert’, meende Leone; ‘wat zei ik je....?’ ‘Welnee’, luisterde Alfredo, ‘dat is geen onweer...’ Nog hielden de donderende uitbarstingen aan. ‘'t Lijkt wel een bombardement’, kwam de oud-strijder. Toen zagen zij naar dien kant dichte wolken over de aarde hangen. ‘Zou er iets in de lucht gevlogen zijn?’ vroeg Leone bezorgd. ‘Ze zijn misschien bosschen aan 't opblazen!’ opperde Alfredo. ‘Laten we gaan kijken!’ Zij haalden de rijwielen uit het berghok en trapten, zoo hard zij konden, langs de kortste zijwegen, om zoo snel mogelijk de plaats der ontploffing te bereiken. Na een half uur rijden kwamen zij bij een verwoest terrein, van omgeknakte kruinen en uitgerukte struiken en geweldige worteltronken overdekt; en alles zag zwart van den smook. De voorste boomen, lage eiken, van het dicht doorwassen oerwoud daarnaast leken half omgewaaid door een storm, of kromgetrokken door een boschbrand. Er stonden veel | |
[pagina 142]
| |
kijkers langs den weg, heel een volk van fietsers... - Ze hadden veertig mijnen laten springen, vertelden de omstanders. Heel een stuk boschgrond was met wortels en al meters hoog de lucht in gegooid. En een lawaai....! Zoo meteen ging het volgende perceel eraan.... Benieuwd bleven Leone en Alfredo toezien. Een paar veldwachters van het Oudstrijders-Genootschap, de faisantenveer op hun hoedje, hielden de nieuwsgierigen op een afstand. Wat verder marden de opzichters met een groep arbeiders aan den berm. Er kwamen er nog andere het kreupelhout uitgekropen. - Zestig mijnen waren er onder den volgenden kavel gelegd.... Een ingenieur had een kistje in zijn hand, waaraan allemaal draden vastzaten, die wegkronkelden in het warrelwoud. - Als die vent op een knopje drukte, werd er gezegd, dan had je 't gaande.... Een heelen tijd wachtten zij. Dan gingen ook de ingenieurs en de arbeiders nog een eind achteruit.... En plotseling was er de ondergang van de wereld. In dompe vlammen en oorverdoovende slagen, die met een fellen schok aanbeukten tegen hun hart, ontploften de mijnen, en alles wat struik was, planten, grassen of struisch geboomte, werd in een apocalyptischen chaos razend en krakend omhoog geslingerd te midden van een zwarte hoos van rook en aarde. Een verstikkende, stinkende cycloon scheen met een daverend gedonder al wat | |
[pagina 143]
| |
in den grond zat op te zuigen; wijdvertakte wortels, als naakte onderaardsche kruinen, uiteengescheurd en halfverzengd struweel, tuimelden wervelend door elkaar en stortten, een onontwarbare kluwen van stammen en takken, op de aarde terug. Een zware steenklomp plofte een eind van hen af langs den weg met zulk een geweld, dat allen uit elkander stoven. Een regen van zwart zand en aardkluiten ruischte onheilspellend neer, als bij een vulkanische uitbarsting, terwijl de bonzende en rommelende echo's vervaarlijk langs de verre bergen liepen. ‘'t Is of de heele streek wordt platgeschoten’, zei Leone weer, en hij herinnerde zich de bange bombardementen, die hij in den oorlog had beleefd. ‘Een veldslag van den landbouw’, bëaamde een man naast hem. Toen de rook was opgetrokken, lag onder de ruïne van het oerwoud der eeuwen, de bare aarde, nieuw als op den eersten scheppingsdag. De menschen drongen naar voren, om van naderbij de verlossende verwoesting aan te schouwen, een baaierd van moord en verminking, van versplinterde tronken en uiteengereten doorngewassen, waaronder de belofte lag van komende oogsten.... Opeens week Alfredo vol afschuw een stap terug. ‘Die heeft ook zijn verdiende loon’, mompelde hij. | |
[pagina 144]
| |
Vlak voor hun voeten, doormidden gescheurd en zwartig beslagen, was liet lijk van een goudgroene slang neergekomen; uit haar fellen, gespalkten bek hing nog, slap, het achterlijf van een hagedis, die zij juist aan het inzwelgen was geweest. Leone schopte het gruwelding een eind van hen weg. ‘Kom, zullen we doorgaan?’ vroeg Alfredo. Leone dacht naar huis terug te keeren, om er te vertellen wat zij gezien hadden; doch Alfredo wilde verder. 't Was pas twee uur in den middag. En zij reden voort door de onontgonnen wildernis, waar alleen de zuivere wegen nog van het werk der menschen spraken. Na een kwartier hield het dichte kreupelbosch op en strekten zich weerszijden den weg onafzienbare heigronden uit, waar zeker tot voor kort de schapenkudden der vroegere heeren mochten hebben geweid. Nu, op afstanden van honderd of tweehonderd meter, trokken kwaadaardige wagentjes zware ploegen door de ruigte heen. Trillend van verwoedheid, verwinnend de rulle steppe met hun getande raderen, sleepten zij den gewielden ploeg, waarvan het felle kouter de aarde achter zich opwierp in donkere schollen. Twintig, dertig, veertig van die wagentjes - tractors, zei Alfredo - telden zij, terwijl zij voorbijreden. Kleine, toornige tanken leken het, maar achter zich aan lieten zij den strengen vrede der opgebroken voren. | |
[pagina 145]
| |
Leone's boerenhart ging open. ‘Nòg een veldslag van den landbouw’, lachte hij voldaan. ‘Een overwinning....’ verbeterde hij zich wat later. Alfredo antwoordde niet. Opnieuw kreeg de streek een ander aanzien. Er waren doorluchte boschplekken, waar varens stonden onder laag geboomte; dan was het een droomerige poel bij een groep altijd-groene eiken, of droevig drasland. Alfredo meende hier al meer geweest te zijn. Doch dat ontgaf hij zich ook weer.... Aldra voerde hun weg over een glanzendnieuwe steenen brug, en in de diepte zagen zij een drukke bedrijvigheid. Naast hun rijwielen stonden zij toe te kijken. Het was een riviertje, dat werd uitgegraven en verbreed tot een betrouwbaar kanaal. Links waren honderden daglooners aan den gang, die langs vele plankenpaadjes de kruiwagens vol aarde tegen de helling opreden. Een eind verderop waren reeds de steile oevers geheel met betonplaten beschoeid, opdat de muggen er geen tier meer zouden vinden. Rechts hijgde en ratelde een monstermachine, die een soort ketting van ijzeren bakken deed onderdompelen in den stroom en aan den achterkant de uitgebaggerde modder over het land spoot. Alfredo had over dit werk hooren praten, 's avonds in het Caffè Poèta. Binnenkort, als ook | |
[pagina 146]
| |
de kavelsloten gegraven zouden zijn, die in dit kanaal het boezemwater konden afvoeren, zou op haar beurt deze nog zompige landstreek tot drogen grond worden. Hij vertelde het op zijn onverschillige manier, maar toen Leone, peinzend het werk bestarend, verscheidene malen ‘prachtig’ zei, sprak hij hem niet tegen. ‘'t Is onbegrijpelijk’, herhaalde Leone na een tijd, ‘dat ik er nog nooit op gekomen was, al deze werken te willen zien. 't Is prachtig....’ ‘En we zijn hier den goeden kant uit’, zei Alfredo, ‘hoorde je niet?.... wat zou dat wezen.’ Weer was er een gil als van een stoomfluit. Benieuwd reden zij verder. Een wijd uitzicht ging open over een hobbelig en stronkig terrein, waar misschien in vroeger jaren een bosch was geweest. En vol verbazing zagen zij een schouwspel, dat een geruimen tijd hen in zijn aanblik gevangen hield. Twee reeksen stoommachines stonden op het veld. Langs den weg, met een tusschenruimte van een paar honderd meter, stond de eene rij; en in de verte de andere. Aan een bevenden ijzeren kabel trok elk paar locomobielen een reusachtigen ploeg den rauwen oergrond over; de eene trok hem hun kant uit, en de andere naar de verte terug. En het was een grootsch gezicht, zooals die zweetende en rookwolken puffende machines met een machtige gestadigheid de lijn inpalmden, waaraan de vlijmend- | |
[pagina 147]
| |
wrochtende ploeg, slechts moeizaam in toom gehouden, voortbewoog. Dat waren dus de nooit geziene ‘Fowlers’, dat was de ‘balansploeg’, waarover zij zooveel gehoord hadden; de Fowlers, die ook hun eigen land veroverd hadden op de wildernis, en voor altijd bevrijd, en tot akkers gemaakt; en een blinde genegenheid tot die norsche monsters ontwaakte in hun hart. Een welbewust werkdier leek die gewelddadige ploeg, die meter-diep den grond omwoelde en al wat daar nog in was achtergebleven aan wortels en gewassen meedoogenloos omhoogwierp buiten de wreed gegraven vore. Eeuwenlang had deze eens gevloekte en toch zoo rijke aard gewacht op de heilzame wonde van dit kouter. Voor de eerste maal in onze tijdrekening opende zij zich voor den zegen van regen en zon en zaad. En een volgend jaar zou een zee van koren eruit opwassen! Leone en Alfredo zwegen. Zij hadden over dit alles gelezen in boekjes van het Oudstrijders-Genootschap, - niet zelden in een taal, die zij meer gevoelden dan bevatten. Nu werden die dichterlijke woorden van een vervaarlijke werkelijkheid vervuld. Eindelijk zei Leone zacht: ‘Dit is pas een landbouw-veldslag.’ Alfredo begon te lachen: ‘Houd toch op met je veldslagen, vader! Ik ben geen oud-strijder!’ Maar er klonk geen bitterheid in zijn lach. | |
[pagina 148]
| |
Vol van het aangrijpend tafereel, dat zij hadden aanschouwd, hervatten zij hun tocht. En terugrijdend langs een anderen weg, doorkruisten zij gebieden, waar de droogleggingswerken en de eerste herschepping der woeste gronden in bouwland reeds waren voltooid.‵ Doch overal waar zij langs kwamen, was nieuwe daadkracht gaande. Een ongetelde menigte van boerenhuizen-in-aanbouw zagen zij; een dorp reden zij door, dat nog in wording was: dìt werden de directiegebouwen; dàt de school; het roode kruis, het kerkje; maar tegenover het ongeboren kerkje was het kroegje al geopend! Verderop, waar alles klaar was tot den arbeid der boeren, werd een houten dagloonersgehucht afgebroken. En hoe meer zij weer in de bewoonde streken kwamen, hoe onveiliger de weg werd van voorbijzoevende auto's en mastodontische auto-treinen, hoogbeladen met bouwmaterialen. Wat moest er allemaal gebeuren? Naar de verwerkelijking van welke plannen jaagde het alles heen met koortsige haast? Zij fietsten nu door lagere landen en voelden de nabijheid van de zee. Ze hielden stil bij een breed kanaal, geheel met betonplaten beschoeid en afgesloten door een sluis, die als een indrukwekkend bouwwerk met zijn drie kolossale deuren uit het gaaf weerkaatsende water opstond, blank in de laat doorkomende zon. Wat later bestaarden zij een fabriek, die gonsde | |
[pagina 149]
| |
van woelende machines en van een gulzig watergeroes. Het was een stoomgemaal, gisten zij. En eindelijk kwamen zij aan een meer, wijduit rimpelend in den naderenden avond. Rust ademde de stille, klare lucht; maar rusteloos ijverde nog het werk, wáár zij ook zagen, en met een voortvarendheid, alsof vóór het einde van den dag een bepaalde taak moest worden volbracht. Met hun fietsen in de hand stonden zij te kijken. In de verte dreef heel een gebouw op het water - een gebouw met kranen en stoompijpen en stellages - het zag er naar uit, dat het een baggermolen was - en als een lange slang, dobberde een rij van aaneengeklonken rioolbuizen tot aan den oever... Noch Alfredo, noch Leone vatten zoo dadelijk, wat dit te beduiden had. Werd de opgezogen modder ergens anders heen geleid? Misschien naar den diepen terreinkuil daar verderop, die eens een moeras moest zijn geweest? - Achter die glibberige inzinking zagen zij een heuvelrug afgraven, en als kleine zwarte figuurtjes tegen de lucht reden de grondwerkers hun kiepkarretjes voort. Dan duwden zij ze over de smalle rails het dal in, en deden ze daar hun plof aarde uitstorten. Langen tijd bleven de twee dit nijver mierenwerk beturen. De zon was zonder afscheid weggezonken, doch haar gloed bleef na als een vergeten groet. De wolken leken een kudde dieren, die talmend huis- | |
[pagina 150]
| |
waarts keeren, de onderbuiken vaag begloord. En heel het spiegelend watervlak was tusschen zijn grijze reven als van een dunnen wijn doorgoten. Het werd zeer stil. Er reden geen lorries meer. De wegwerkers heschen hun jasjes aan. Plotseling gierde een sirene. Het dagwerk had uit. Leone en Alfredo stapten op hun rijwielen en reden door den schemer, die allengs duister werd, naar Littoria terug. En aldoor, terwijl zij reden, reden zij achter fietsers aan, reden hun fietsers achterop, kwamen zij fietsers tegen, werkvolk dat huiswaarts keerde. Geen auto's snorden meer langs, geen autotreinen. Er was in den stillen winteravond alleen het gerucht en het bellen-gerinkel der thuis-gaande fietsers. Duizenden onbekenden ruischten aan elkaar voorbij over de schemerdonkere wegen, en riepen elkaar hun blinden groet. En de groeten wiekten over en weer in alle dialecten van Italië. En klankval en klankenval vermengden zich eensgezind, bij het voorbijglijden der haast onzichtbare gezichten. Duizenden onbekenden kruisten elkaar, een volk van werkers, blindelings één in den grootschen arbeid, dien zij slechts lieten voor den nacht, om nieuwe kracht te winnen voor 't daaddriftig Morgen. |
|