Littoria
(1935)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
Tweede hoofdstuk.HIERHEEN, menschen, hierheen! Komt erin!’ roept een ruwe, zware stem het perron langs; en een groote kerel met zwarte, grijzende snorren loodst de onwennige kudde der landverhuizers het stationsgebouwtje binnen. Hij heeft een krachtig, doch niet overgezond gezicht, dat reeds de plooien van den ouderdom vertoont, en kleine, bruine oogen, die een groote zachtheid uitdrukken. En dadelijk voelen de moede schepsels zich vertrouwd met hem, want hun verwonderde ooren hebben zijn Venetiaansch dialect herkend! 't Is ook een prettige baas om te zien, met zijn stevige kaplaarzen, zijn leeren jachtpak en het futtig roode dasje onder zijn blauw-zwarte, sterke kin met den diepen kneep in 't midden. Wat hij precies is, weten ze niet. 't Lijkt wel een heereboer of een jachtopziener. Een van het Oudstrijders-Genootschap natuurlijk. | |
[pagina 74]
| |
Er staan ook nog andere meneeren toe te kijken, maar die schijnen ‘hooger’; hun begeleiders uit den trein wachten op een eerbiedigen afstand. ‘Komt, menschen, laat je niet natregenen!’ noodt weer de barsche hartelijkheid. Al spoedig is het kleine station propvol; bijna twintig boerenfamilies, zeker vijftig gezinnen, verdringen er zich. Bij de laatste deur worden de vrouwen en de kinderen de restauratie binnengelaten. ‘Geen mannen hier!’ buldert de snorrebaard. ‘Koffie is geen mannenkost! Een rechtgeaarde Venetiaan wil een slok wijn, wat drommel! De wijn staat klaar in de vestibule.... Dáárheen! Dáárheen!’ En als de eene helft der vrouwen en kinderen het buffet belegert, en de andere helft op de banken zit te wachten, gaat weer het woedend commando te keer, alsof het felste onrecht moet worden verholpen: ‘Hei! Hier! Hier zitten nog menschen, die niets hebben! Hooren jullie niet?’ De man en de vrouw van het buffet hooren het best. Wat kunnen zij méér doen dan inschenken, inschenken, kop na kop, uit de nikkelen kannen, een scheut kokende melk, een scheut koffie, twee lepels suiker.... Van den berg broodjes op de toonbank kan ieder nemen naar de honger spreekt. ‘Nee! Wat donder!’ buldert de stem weer naar den restauratie-houder, ‘geen koffie voor de kin- | |
[pagina 75]
| |
deren! Weet je nòg niet, dat die alleen melk mogen?’ Plotseling tilt hij den kleinen Beniamino, die bedremmeld in het gedrang van al die rokken staat, van den grond en commandeert opnieuw: ‘Hei! een kop melk voor dezen staatsburger!’ En als de vrouw van achter de toonbank hem goedig lachend den kop bij den schotel overreikt, dondert hij: ‘Ben je gek? Houd die schotel zelf! Wat doen wij nou met een schotel? Niewaar....?’ ‘Hoe heet je?’ vraagt hij dan verteederd aan het kind, dat blozend van beduusdheid op zijn arm zit. Beniamino zwijgt. ‘Vooruit’, zegt Maria, ‘hoe heet je? Zeg 't 'ns gauw aan dien meneer.’ Beniamino krijgt een nog hooger kleur. ‘Heb je zin in de melk, of niet?’ vraagt de snorrebaard aan zijn vangst. Beniamino knikt. ‘Nou dan? Ik kan je de melk toch niet geven, als ik niet weet, hoe je heet?’ ‘Beniamino’, fluistert Beniamino. ‘Braaf zoo, Beniamino’, zegt de dondergod, ‘nou zijn we goeie vrinden’. En de kleine jongen, de twee handjes rond den grooten kop, door een andere, zwart behaarde hand van onderen gesteund, slurpt met groote oogen, gulzig, zijn warme, suikerzoete melk. Aan den wand zitten Corona met Lina, en | |
[pagina 76]
| |
Lavinia, de kleine Resi op schoot, en de vrouw van Sante, Mercede, een zware, mooie, vroolijke matrone, die nog twee kinders op haar knieën heeft, en kijken het aan. Maria, gedienstig, haalt van het buffet al wat ze noodig hebben. Vittoria en Marcella zorgen wel voor zichzelven. Bruno, met zijn ganneven-oogen, spiedt over zijn kom koffie heen naar den meneer.... Hij vond zich den melk-leeftijd ontwassen, en vreest voor ontdekking.... Nu zet de man met de kaplaarzen Beniamino op den grond, maar hij kijkt naar Bruno gelukkig niet om. Hij gaat het onthaal der mannen inspecteeren. In de vestibule wordt de wijn geschonken en uit groote inmaakbussen geconserveerd vleesch rondgedeeld. Het is er een gewemel van zeker wel een honderdtal oude en jonge boerenkoppen. Sante, Leone, Alfredo, Italo, Corrado, Tullio, Roberto, - welke Friuler zou zich een goed glas niet laten smaken na zoo een langen trein-nacht? De man met de kaplaarzen beweegt zich tusschen hen als een allesziend gastheer. Op een bank onder het venster aarzelt Bernardo. ‘En jij, vrind? Moet jij niet van het edele sap? Je hoort toch niet meer op de bewaarschool? Hoe oud ben je?’ ‘Vijftien’, antwoordt Bernardo. ‘Vooruit dan! Een glas voor dezen makker!’ en | |
[pagina 77]
| |
zachtjes wordt Bernardo naar de schenkers geduwd. Bernardo lacht verlegen, maar zegt niet van nee. Plotseling baant Leone zich een weg door het gedrang. ‘Signor Cadorin?’ aarzelt hij. Hij meent den man met de kaplaarzen te herkennen. Doordringend kijkt de ander hem aan. ‘Jij bent een van de Toso's!’ roept hij uit. ‘Leone....’ Handen patsen ineen. Ze hebben elkaar gekend vóór veertig jaar, toen ze jong waren. Cadorin was de zoon van een der notabelen van hun dorp, uit een oud geslacht van landbouwers; en Leone de zoon van een kleinen pachter. ‘Ik had je naam al gevonden op de lijst’, zegt Cadorin, ‘ik dacht, dat moet een van onze Toso's zijn. Je hebt een pronk van een familie....’ ‘Zestien koppen!.... Hier is mijn oudste zoon’, zegt Leone trotsch. En hij slaat Alfredo op zijn schouder. Alfredo, zijn glas wijn in de hand, lacht voor het eerst met een aardigen trek rond zijn blonde snorretje. ‘En dìt is mijn jongste’, vervolgt Leone, ‘déze hier.’ Cadorin, met zijn kleine, warme oogen kijkt ze om beurten tevreden aan, hoewel Alfredo zich wat achteraf houdt en Bernardo beschaamd voor zich kijkt. | |
[pagina 78]
| |
‘En U?’ komt Leone vertrouwelijk, ‘bent U hier ook met vrouw en kinderen?’ 't Is, of de warme oogen schuw in een smartelijke eenzaamheid terugwijken. ‘Nee’, antwoordt hij kort, ‘ik ben hier alleen.’ Vol vroolijk geroezemoes is het stationnetje van Littoria. Maar dan kijken de mannen bedenkelijk; de regen, die scheen opgehouden, plenst opnieuw uit de lucht; en de vrouwen, in de koffiekamer, klagen: ‘Wat een weer! Hoe moet dat gaan, straks, als hun boel zal worden uitgeladen?’ Het stort. Het station lijkt in een waterhoos van heel de wereld afgezonderd. Telkens, achter in de gang, roept een stentorstem namen af. Er wordt blijkbaar ergens appèl gehouden. ‘Elk gezin moet voor zijn directeur komen, ze zitten in de wachtkamer’, zegt er een. ‘Het gaat alphabetisch’, hoort Leone een ander opmerken. - Nou, dan heeft hij nog den tijd.... Iedere huisvader, onder het roezemoezende praten, heeft één oor, dat luistert.... En, na een poos, opeens: ‘Toso Leone....’ Cadorin heeft hem de zijnen al bij elkaar helpen trommelen. Daar marren zij voor de lange tafel, beladen met paperassen, waar de ‘hoogen’ van het perron achter zitten; daar staan zij bijeen, de Toso's, verlegen, door zooveel oogen gemonsterd te worden: Leone, zijn groene helmpje op, met zijn | |
[pagina 79]
| |
oude Corona; Alfredo met Lavinia, Resi op den arm, Beniamino aan 'r hand, en Lina; Maria, met den hevig nieuwsgierigen Bruno; Corrado met Vittoria en hun twee spruiten; en Roberto en Bernardo en Marcella. Een voor een worden hun namen afgelezen. De snorrebaard, met den welgevalligen blik zijner kleine, bruine oogen, staat vaderlijk ter zijde. De directeur, na hen te hebben ingeschreven, houdt een kleine toespraak, hartelijk op zijn manier, maar hij is een wat dorre plicht-man, die niet, gelijk Cadorin, de harten verovert. Zij kunnen gaan. De naam van een ander gezin wordt rondgeroepen. Nog steeds tikkelt de regen tegen de ruiten. Wat later is de tijd van vertrekken daar. Buiten het station staan de autobussen te wachten. Verscheidene families reeds zijn vervoerd, op een aantal hunner mannen na, die bij het afladen der meubels helpen zullen, straks, als de regen opgehouden heeft. Nu is de beurt aan de Toso's, - en aan de talrijke familie van Sante en diens broer: No. 121 en No. 122! ‘Wie kijkt er toe bij ons boeltje?’ vraagt Leone. Alfredo biedt zich aan. Maar Corona vertrouwt het Alfredo alléén niet toe. ‘Laat Roberto er dan óók bij blijven’, zegt ze. ‘En denk toch aan de glazenkast, en pas op, dat de matrassen niet nat worden....’ | |
[pagina 80]
| |
‘Geen nood’, stelt Cadorin haar gerust. ‘Er is zeildoek in overvloed.’ Dankbaar ziet Corona hem aan, doch de zorg is niet van haar af genomen. Met een zucht stapt ze den wagen in. - Waarom moest nu Alfredo de meubels behandelen? De hemel weet, waar hij zal uithangen, als 't zoover is.... Opeengepakt zitten ze in de lage autobus. De snorrebaard staat over hen heen gebukt; zijn hoofd stoot bijna tegen de zoldering. Een andere opzichter zit met Sante bij den chauffeur. Het gevaarte zet zich in beweging en ronkt den weg af. De regen bestriemt de glazen. Mismoedig, en toch ook begeerig, kijken ze uit.... - Ze zullen wel zien straks, zegt Cadorin, - er staat nog wat water op het land.... maar dat is niets.... het regent al drie weken.... ze moeten zelf de greppels graven naar de afwateringsvaarten.... Maar diè zijn allemaal puik in orde... Over een dag of wat, als 't weer wat meewerkt, zijn hun akkers droog.... - Water op het land? De schrik slaat hun om het hart. Ze hadden hun gezegd, dat er geen water meer wàs.... Daar zijn de eerste hofsteedjes.... Prachtig zwart is de aarde rondom.... Geel zijn de huizen.... Zijn die van de Oudstrijders? ‘Nee’, legt Cadorin hun uit, ‘die zijn van de Universiteit van Sermoneta....’ ‘De Universiteit?’ | |
[pagina 81]
| |
‘Ja, een particuliere onderneming van een paar honderd hectaren. Die van Sermoneta noemen het hun universiteit....’ Cadorin lacht goedig. Straks zullen jullie wat ànders zien!’ En al gauw verschijnen de blauwe hoefjes, de hoefjes met een nummer op hun gevel, de hemelsblauwe hoefjes met hun schuurpoort, hun zwartbegaasde vensters.... De oogen der landverhuizers staan fel van het kijken. Het muggengaas zegt: malaria. En zij beginnen, op allerlei plekken, het geglinster van blank-staand land te zien.... Hun gezichten zijn vol zorg.... Maar Cadorin heeft gezegd, dat het niets is. En hij ziet er niet uit, of hij hun iets wijsmaakt. Te weerszijden den weg, met wiskundige regelmaat, blokken nu de hemelsblauwe hoefjes op het naakte, drassige braakland, - en kleiner en kleiner, hemelsblauw, blokken er tallooze andere, hier, en dáár, en ginder, zoover het oog reikt.... De regen schijnt op te houden. Nog een enkele druppel sprietst neer uit de loodgrijze wolken. Plotseling houdt de autobus in. Zijn ze er? Van den overkant der sloot kijkt hen een huis aan.... ‘Boerderij No. 121’ lezen zij erop.... Het is het hunne! Het hunne! In een groote bewogenheid stappen zij allen uit, de Toso's. Sante en de zijnen verdringen zich voor de raampjes; vol heftig meeleven kijken zij, roepen hun heilgroet. De autobus rijdt verder, en half verbijsterd staan | |
[pagina 82]
| |
zij met hun allen op den breeden, loodrechten, glimmenden asphaltweg: Leone voorop met Cadorin, en Corrado en de jongens; de vrouwen achter hen.... Ademloos kijken zij. Land, land, land, met watergeglinster her en der; en óver de akkers, in een zonne-doorbraak, hel tegen de regenlucht, een hooge toren.... Dat is de stad! De stad in aanbouw.... Littoria! En hier, achter de sloot, wacht het hemelsblauwe hoefje. Het hunne! Een vreugde bespringt hen, en een angst voor die vreugde. Wat zal de toekomst zijn? ‘Welkom thuis, menschen’, zegt de zware stem van Cadorin. Hij buldert en raast niet meer; zijn luidruchtigheid is als beslagen van een ontroering, met de ontroering der Toso's mee. - Welkom thuis! Het woord weergonst door hun hart. Want deze grond vol onzekerheid, dit hemelsblauwe huis, het is héél hun bestaan, voor altijd. 't Is een huis van twee verdiepingen: boven drie ramen, beneden twee, en het ingangshokje; maar hokje en ramen zijn alle zwart van het muggengaas, als rouwden ze. Neven-aan is de poort van een open schuur, en aan den anderen kant een lagere bijbouw. Dat moet de stal zijn. Verspreid over het erf ontwaren ze een paar kleine gebouwtjes en afdakjes, een put.... Geen enkele boom. Corona, in een kramp van smart, denkt aan hun oude, leelijke, lieve huis, dat zij achterlieten. De | |
[pagina 83]
| |
tranen wringen haar in de keel. Ze voelt een afkeer voor dit nieuwe, hemelsblauwe bouwsel, met zijn zwarte gaasvensters. Ook Leone kijkt niet vroolijk. Hij heeft nogmaals, achter het huis, het water gezien. Een der schuurtjes - is het een waschhok? een varkenskot? - staat onder. Cadorin heeft zijn blik gevolgd, ‘'t Beteekent niets’, dringt hij aan, ‘de afwateringsslooten zijn er; als jullie wat greppels graven, ben je in een paar dagen droog....’ ‘Waarom herhaalt hij dat?’ vorscht Leone met een boersch wantrouwen. Maar Corrado heeft het felle, blinde geloof. ‘Leve de Duce!’ roept hij hartstochtelijk. ‘Leve de Duce!’ herhaalt de ijle jongensstem van Bruno. Allen gaan zij het terrein op. De sleutel steekt in de huisdeur. ‘Komt binnen!’ noodt Cadorin. En de moede menschen, één voor één, betreden het huis van heel hun verder leven. Zij gaan het zwarte gaashokje door; zij zien een trap naar boven, een deur. De snorrebaard gaat hun voor, de kale keuken in. Zij is langwerpig, ruim, en heeft drie ramen, één naast de nog onberookte schouw, en twee aan den voorkant. ‘Drie ramen!’ roept Vittoria verwonderd. Achter de keuken ontdekken zij een kleiner, éénvensterig vertrek, een slaapkamer; en daarnaast | |
[pagina 84]
| |
een bergplaats met een bovenlicht. Vandaar komen ze in den stal. Verbaasd kijken zij de gewitte muren rond, helder in het licht der hooge ruitjes; zij zien de zuivere troggen, waar nog nooit een beest uit at, de gave afschutpalen, den blanken cementvloer, waar nog de eerste osse-hoef den zwaren stap moet zetten. - Wat een prachtige stal! Hoeveel beesten kunnen er wel niet staan! Sprakeloos staren zij.... Het lijkt in niets op wat tot dusver voor hen een stal was. Het is er licht en leeg. Maar er is geen tijd tot nadenken. Naar boven! Zij moeten boven nog alles zien! Een dertigtal schoenen beklautert de trap.... Een portaal. Vier deuren. Vier kamers. Alle ramen staan open achter het vaste rastergaas. Er is lucht, er is licht, de kamers zijn hoog! De moede menschen verdringen zich door de leege vertrekken, waar niets te zien valt dan muren, die nog vochtig-uitgeslagen zien, en zwart-begaasde ramen. Maar ruimte, die ìs er! ‘Wat een mooi huis!’ zegt de donkere, vurige stem van Maria. ‘Ja, 't is een mooi huis’, herhaalt Corona aarzelend. Ze moet het toegeven, en ze voelt er zich dood-ongelukkig. Corrado gist het. ‘Vijf slaapkamers, begrijp je?’ berispt hij haar. ‘Daarginder hadden wij er drie!’ Allen zien ze weer voor zich de benauwenis der nachten, daar in het oude huis; de matrassen op | |
[pagina 85]
| |
den steenen keukenvloer, de matrassen onder de pannen.... Vittoria, met haar teere gezicht, kijkt bewonderend op naar haar man. Onwennig schuilt de kleine Benito tusschen hen in. Romano, de ingemoffelde zuigeling op haar arm, kijkt onnoozel naar de onbegrepen muren en deuren. ‘Het huis ìs mooi’, bevestigt Leone. Hij ziet naar de vochtvlekken, en denkt aan het land, dat onderstaat. ‘Je ziet, in twee kamers hebben we versch stroo gelegd’, troost Cadorin, ‘voor wie moe is.... Zoolang de meubels er niet zijn....’ Lina komt met den huilenden Beniamino aan haar hals de trap opgesjouwd. Lavinia, doodaf, volgt met Resi op den arm. Ze sluit het raam van een der kamers en zet zich met de kinderen in het stroo. Vittoria, met Benito en Romano, volgt haar voorbeeld. Een paar kleintjes vallen pardoes in slaap. Het stroo geeft warmte en slaapwekkenden geur. Ook Bernardo hangt daar tegen den muur; hij ziet bleek. Plotseling laat hij zich voorover vallen in het heul biedende stroobed. Maria hurkt bij hen terneer; zij hebben haar moederlijke bescherming noodig, haar opbeurend woord, al zijn Lavinia en Vittoria maar enkele jaren jonger dan zij. Leone en Corrado, en de wakkere Bruno, en natuurlijk ook Marcella, loopen buiten, met Cadorin. Zij bekijken de open wagenschuur met haar | |
[pagina 86]
| |
ronde poort, waar later ook de ploeg en de egge zullen geborgen worden. Dan toont Cadorin hun den brood-oven, den kippenloop, den waschbak onder zijn afdakje, waar de vrouwen het goed zullen hebben bij regen en bij zon, en den diepen put. Het varkenskot, dat in het water staat, is onbereikbaar, - behalve voor Bruno, die zijn schoenen al uit heeft en met opgestroopte broekspijpen het laag gebouwtje binnenbukt. Marcella schaterlacht, maar Leone lacht niet. Hij kijkt wantrouwiger dan ooit. ‘Zie je’, zegt Cadorin met zijn donkere stem, ‘jullie bent pioniers! Dat is een moeilijke taak, maar ook een eer!’ De zon komt door. Aan den rand van den wijden plas staan zij met hun vieren. Daarachter brokkelen de ruwe aardschollen, zwart van vruchtbaarheid. Cadorin wijst hun, tot hoe ver hun akkers gaan. Aan den einder, dampig blauw onder de opklarende lucht, - het lijkt een eiland - bewaakt een alleenstaand gebergte de vlakte. Dat is, vertelt Cadorin, de Monte Circeo.... Een paar honderd meter weg, achter de volgende hoeve, zien zij Sante, en zijn broer, en Mercede, en Italo, en nog een paar jongens, met een anderen opzichter het erf verkennen. Hun lach klinkt over het land. Bij het teruggaan worden Leone en Corrado verrast door een hoogen houtstapel naast den stal: geweldige wortelknoesten, boomstammen, zware | |
[pagina 87]
| |
takken, die nog gezaagd moeten worden, takkebossen, ranke rijzen, brand voor meer dan één winter. - Dat is allemaal uit hun eigen vijftien hectaren gekomen, bij de ontbossching, legt Cadorin hun uit. Zoodra zij het land bewerken gaan, zullen zij er nog wel meer uit naar boven halen. En Corona, ondertusschen, huiverend in haar zwarte sjaal, het zwarte doekje nog over het hoofd, zooals ze 's Zondags is, zij aarzelt door het nieuwe huis, en kijkt lang rond in elk kaal vertrek, en staat aan een venster, en ziet door het zwarte gaas den dag met het regenzonnetje over het eindelooze braakland. Nogmaals wellen de tranen haar in de oogen, zij weet zelf niet goed, waarom. Het is alles zoo vreemd en onbekend; ze is bang, en ze weet niet waarvoor. Haar hart haakt terug naar hun dorp in het Venetiaansche, waar heel haar verleden ligt; ze zou willen bidden en denkt aan hun kerk, zoo weldadig van binnen.... Hoe is het, dat zij opeens, in haar gedachten, den lieven neurieklank der litanieën hoort.... Peinzend gaat ze naar beneden, en staat de ruime, blauwe keuken te bezien. Hier is het haar beter. Hier zal het goed zijn te wonen. Waarom denkt ze dat opeens? Zij begrijpt het niet. En ze gaat naar den stal, en bezichtigt nogmaals dien móóien stal, waar wel plaats is voor acht beesten.... Hoeveel ossen zouden ze krijgen? Op dat oogenblik stappen de mannen er binnen. | |
[pagina 88]
| |
Leone ook is blij met den stal; zoo'n grooten, helderen stal heeft hij nooit gezien. - Zij zullen beginnen met vier ossen, zegt Cadorin; later worden het er zes; en over een paar maanden krijgen ze hun eigen melkkoe.... ‘Er is hout voor heel den winter’, sterkt Leone zijn vrouw, ‘hout voor wel twee jaar!’ Daar is Alfredo! Waar komt hij opeens vandaan? Hij heeft zijn rijwiel bij zich. - Zijn de meubels er? - De meubels komen zoo dadelijk.... Hij heeft er de fiets tusschen uitgehaald.... Ze hebben hem gewezen, hoe hij rijden moest.... Het nummer van de hoeve wist hij.... ‘En was 't je dan niet opgedragen, voor het inladen te zorgen?’ vaart Corona uit. ‘Roberto was er immers bij?’ Alfredo haalt de schouders op. ‘Jij hadt er ook bij behooren te blijven!’ toornt Leone, ‘jij bent de oudste! Jij was verantwoordelijk!’ ‘Het werd mij niet toevertrouwd’, weert Alfredo af. Doch het nader-razend gesnor van een vrachtauto houdt plotseling stil voor het huis. - Daar is de inboedel! De mannen haasten zich naar den straatweg. Maria, Lavinia, Vittoria, Bernardo, komen naar beneden geloopen. De kleintjes slapen door in het hooi. Lina wordt huilend teruggestuurd, om op ze te passen. | |
[pagina 89]
| |
Bij den inrij staat het denderend gevaarte. De eerste stoel wordt overgereikt. De vrouwen gaan aanstonds meehelpen en dragen de zakken met beddegoed naar huis. Marcella telt haar kippen in de mand. Bernardo en Bruno hurken bij het konijnenhok. Zonder respijt gaat het werk voort, het aangeven, het aannemen en neerzetten, van den wagen op den weg. Met de groote stukken is het zwaar beuren. In een kwartier is alles afgeladen. Cadorin rijdt mee dóór met den vrachtauto naar Littoria. Als hij weg is, kijken de Toso's elkaar aan. Ze voelen zich plotseling verlaten en alleen. Maar het werk dringt.... Gelijk een wrak, daar gestrand op het zonnige, natte asphalt, staat hun schamele have aan den oprij van hun erf: een paar kasten, een aantal bedden-geraamtes, een stuk of wat kisten, een paar emmers, de werktuigen, de wieg, een kinderstoel.... Corona loopt er omheen als een waakhond; haar hart is waar haar schat is. Ze voelt zich opgelucht. De bordenkast is er goed afgekomen. Geen enkele ruit is er gebarsten! De mannen tillen het meubel met z'n drieën. - Voorzichtig! Dio mio, voorzichtig! Dat niet de ruiten nù nog breken, van hier naar de keuken....! In nuttelooze bewaking loopt ze er achter aan. En de oude, leelijke meubels worden verwelkomd door oogen vol liefde. Het is, of zij het warme ‘thuis’ zijn, dat de menschen binnenhalen | |
[pagina 90]
| |
in hun nieuwe, koude woning. De nieuwe keuken met de blauwe wanden krijgt op eenmaal een goeden ouderdom. Alleen de levenlooze schouw heeft geen besef van het vuur, dat weldra haar blakeren zal. Ook de slaapkamers zijn nog ruimten zonder ziel. De bedden-stellen staan opgestapeld tegen de muren van de bovengang. Er moet opnieuw worden beraadslaagd hoe zij de kamers zullen verdeden. Hun vele overleggingen in het ijle, van daarginder, hebben geen zin meer. In de verte, aan de flank der bergen, klinkt uit onbekende stadjes, gedempt, een klokken-gelui... Het schijnt twaalf uur. Ze merken het. Ze hebben honger! Signor Cadorin heeft beloofd: zij zullen proviand krijgen. Maar wie weet, wanneer! Met bijna twintig families zijn zij aangekomen! Doch een half uur later al zien zij een anderen vrachtauto, die bij het hoefje van Sante stilhoudt. Geen tien minuten nadien legt hij aan bij hun erf. Allen loopen ze uit, begeerig en nieuwsgierig naar wat hun zal worden gebracht. Zij hebben vertrouwen gekregen. ‘We worden vertroeteld als schoothondjes’, zegt Lavinia lakoniek. Met de armen vol staan zij bij den vrachtauto: brooden, een zij spek, een zak maïs-meel, pakken macaroni, kaarsen, een mandeflesch wijn, een tank petroleum, een bus geconserveerd vleesch, zoo groot of heel een kazerne ervan eten moet! | |
[pagina 91]
| |
Dan klimt Cadorin uit het chauffeurs-hokje. Zij moeten nog afrekenen, zegt hij. - Afrekenen? - Wel wis en drie! Afrekenen! Het Oudstrijders-Genootschap heeft toch aan alle gezinnen, tot den eerstvolgenden oogst, een Lire per dag en per hoofd toegezegd? Voor de eerste week heeft hij het geld bij zich: honderdtwaalf Lire.... Daarvoor kunnen zij zich koopen, wat nog noodig is, zout, olie, koffie, suiker.... - Honderdtwaalf Lire!? Leone, Corona, ze weten niet, wat ze hooren. Alfredo kijkt ongeloovig. Ze hadden niet gedacht, dat er uitbetaald zou worden, vóór er gewerkt was. Een week toch zeker.... Doch Maria en Corrado hebben een trotschen glimlach: zie je wel, zóó worden ze behandeld! Zóó wil het de Duce! Leone noodt Cadorin binnen. Op hun oude, arme tafel, die al midden in de keuken staat, wordt hem het geld uitgeteld, moet hij met zijn stramme vingers het reçu teekenen. Hij is ervan ondersteboven. Zijn verweerde oudstrijders-gezicht lacht; zijn wantrouwige boerenhart ontdooit. Dan vraagt de goedige snorrebaard aan Corona, of zij nog iets noodig hebben.... - Nòg iets noodig? Nee, zij hebben immers alles, Signor Cadorin....? En opeens valt Maria in: er is geen melk in huis, voor de kinderen.... - Maar melk, die is er! vliegt Cadorin op. - Hebben die beesten de melk vergeten? Waar heft | |
[pagina 92]
| |
ze een kan? - Er is nog geen kan te vinden.... - Een emmer dan! Lavinia veegt er een om met haar voorschoot. En zelf stapt hij met den rinkelenden emmer naar buiten, vloekt zijn mannen uit. - Moeten die menschen soms geen melk hebben? ‘Hoeveel kinderen zijn er?’ roept hij naar Corona, ‘kinderen onder de twaalf....’ Dat weet ze niet zoo gauw. Ze moet er Maria bijhalen. ‘Onder de twaalf jaar? Dat zijn er zes!’ weet die dadelijk. ‘Zes kinderen, zes pinten!’ commandeert de dondergod. Zes overloopende maten gudsen in den emmer. En met rustieke hoffelijkheid reikt hij hem Maria over. Een half uur later zitten zij rond de tafel, moe, verhit, bezweet. Maar hoe spreken de oogen uit de heete gezichten! Daar zitten zij aan hun oude tafel in het nieuwe land! Iets plechtigs overkomt hun, iets of zij in de kerk zijn. Daar liggen de versche brooden; daar staat de goede melk. Daar buikt de trouwe mandeflesch met den hartelijken wijn. Corona snijdt de sneden rijk-doorregen spek. Leone, op zijn oude plaats aan het hoofd van de tafel, monstert zijn gezin van zestien. Een donker geluk doordringt hem. Alfredo's blonde gezicht ziet | |
[pagina 93]
| |
ernstig. Corrado en Roberto lachen, als overwinnaars lachen, die niet van hun overwinning spreken. Vittoria heeft een kleur als een roos. En Maria's zwarte oogen droomen van hoe het geweest zou zijn, als Paolo dit uur had mogen beleven.... Zij zucht. Dan glijdt een weemoedige glimlach over haar bezield gelaat. Zij neemt het brood, en breekt het, en deelt het rond. Leone schenkt den wijn, aan zich, aan Corona, aan Maria, en geeft dan de buikflesch door aan Alfredo. De kinderen, boven het brood, waarin zij happen, kijken naar de melkkan. En Vittoria schenkt hun kommetjes vol, de gebloemde kommetjes uit het Venetiaansche land. En de kinderen, de menschen, zij drinken, zij eten. Allen eten zij en drinken zij; en door het zijraam naast den schoorsteen schijnt de zon.
Als zij den maaltijd nog niet beëindigd hebben, wordt er op den post van het venster geklopt, en door het zwarte muggengaas zien zij het alpenjagershoedje van Sante. Even later stapt hij binnen. - Boffers dat ze zijn! Dat troont daar op stoelen rond een tafel, en de buren hebben nog altijd hun spullen niet! Geen glas, geen kommetje! - Hebben ze dan nog niet gegeten? vraagt Corona begaan. 't Is twee uur. - Niet gegeten? En òf ze gegeten hebben! Ze | |
[pagina 94]
| |
hadden immers een vuist om hun brood in vast te houden, en een mond om aan de mandeflesch te zetten, en een zakmes om er het spek mee te snijden! - En geen tafel? ....Dat dachten ze maar. Een tafel van vijf bij zes, de grond! Ja, ze zijn allemaal nog al van den vroolijken kant bij hem thuis, moeder de vrouw, en Italo, en hijzelf, en de rest! - Toch voelen de anderen, dat hij met die luidruchtigheid er bij zichzelf den moed in houdt. - Maar hoe is het, dat hun meubels niet worden thuisgebracht? - Omdat zij het verst weg komen. Hun boeltje zit achter in den laatsten wagon. Eerst tegen den avond zal het hun beurt zijn. En zoo liep hij met zijn ziel onder den arm en kwam hier eens kijken.... Leone laat een stoel voor hem aanrukken en schenkt hem een glas wijn. Na tien minuten trekt hij er getroost weer van door. Een paar uur later gaat Maria nog eens hooren bij het buurgezin. Ze schijnen nu heel wat minder luchthartig. Na den afmattenden treinnacht zijn ze eindelijk zoor van het rondhangen, heel den langen dag, in een leeg huis, of op het land, dat half onder water staat. Mercede slaapt in het stroo. Sante en Italo zijn naar het station. De paar oudjes staat het huilen nader dan het lachen. Het begint al te schemeren! Als ze hun spullen nog maar krijgen, dien avond! | |
[pagina 95]
| |
En bij de Toso's sjouwen zij gansch den middag door. Matrassen, die nog buiten luchtten, worden de trap opgesjouwd, de ledikanten opgeslagen. Leone en Corona namen het vertrek achter de keuken. Boven krijgen Alfredo en Lavinia de eene voorkamer, Corrado met Vittoria de andere; Beniamino en Resi, Benito en Romano slapen bij hun ouders, Lina en Marcella worden ingekwartierd bij Maria, achter. En de vierde kamer zal de jongens herbergen, Roberto, Bernardo en Bruno. Wat een ruimte hebben ze! Iedereen is tevreden. Behalve Alfredo, naar het schijnt; doch daar let niemand verder op. Het huis is als een mierenhoop vol werkers, die, elk zijn eigen richting volgend, bijna vallen over elkaar, en toch helpen aan den opbouw van één geheel. Urenlang is het een gestommel boven, dat Corona er soms het hoofd bij verliest. Zijzelve pakt de manden en kisten uit, het keukengeraad en het aardewerk. Als Maria terugkomt van bij de buren, wordt er beraadslaagd. Wat kunnen ze doen voor die zielen? Ze een tafel brengen van een der slaapkamers? Een mand met kommetjes en glazen inpakken? Voor het geval de wagon niet meer afgeladen kon worden, vertelt Maria, zal het Oudstrijders-Genootschap een paar veldbedden zenden en dekens. De avond valt. Leone heeft de petroleumlamp nog niet opgehangen, maar ze hebben een blaker, en kaarsen, en de stallantaren. Het gestommel boven vermindert. Eén voor één komen de man- | |
[pagina 96]
| |
nen en jongens naar beneden. Bek-af zitten ze aan den wand, rood begloord door de pijlende kaarsvlam; hun schitterende oogen staren boven de uitstekende jukbeenderen. Maar ze lachen voldaan. Alles staat. Vittoria en Lavinia zijn de bedden aan het opmaken. Als ze nog een stuk brood hebben gegeten, kunnen ze naar kooi! Weer wordt er geklopt. Als een insect, aangetrokken door het licht, is daar Mercede. De mannen zijn nog niet terug, zegt ze. De oudjes klagen, de kinderen huilen. Er wordt overlegd, wat ze mee kan nemen, wat ze haar zullen brengen. Roberto vindt erop, dat hij in het stroo gaat slapen, dan hebben ze tenminste één bed meer. Alfredo meesmuilt: ‘Een mooie organisatie, de menschen zoo aan hun lot over te laten....’ En als de anderen zich verzetten, dat het Oudstrijders-Genootschap toch waarachtig wel zijn best heeft gedaan: ‘Ja, voor òns, omdat vader dien Cadorin kende!’ Corrado's oogen staan weinig geruststellend, maar Corona bezweert een twist, en zegt tot haar zoon: ‘Laat hem praten.’ ‘Net of ik geen gelijk heb’, zet Alfredo door. ‘Er is niet eens electrisch licht! Het water staat op het land. En als er geen malaria was, zou er geen muggengaas zijn.’ | |
[pagina 97]
| |
Leone's gezicht betrekt. Het wantrouwen, dat uit zijn hart nog nauwelijks is weggevaagd, valt er als een vale schaduw weer binnen. Doch vóór Maria of Corrado of Roberto nog een antwoord klaar hebben, is Alfredo de keuken uit. Lavinia, bitter, schertst: ‘Let op, die gaat een eindje fietsen! Er zullen hier ook wel kroegen wezen....’ ‘Wel zeker’, neemt Leone het voor zijn zoon op, ‘we hebben nog al een dag achter den rug, om uit fietsen te gaan!’ Zijn staalgrijze oogen kijken streng; een vrouw behoort haar man niet af te vallen, te minder als er vreemden bij zijn. Omdat Mercede getuige is van de oneenigheid, zwijgen de anderen. Plotseling, als een donder, die de muren doet trillen, raast een vrachtauto door den nacht.... Hij houdt stil.... Daar zijn de meubels! Daar zijn ze! Mercede springt als een veer overeind. Op slag heeft ze al haar vroolijkheid terug. ‘Ik zal meegaan’, zegt Leone, ‘met de lantaarn.... ik kan jullie misschien van nut zijn.’ Maar ook Corrado en Roberto staan al klaar. Allen zullen ze helpen. Bernardo zelfs biedt zich aan. Niemand wil meer van vermoeidheid weten. Maar waar is Alfredo? Ze roepen naar boven, ze kijken in de schuur. Er staat maar één rijwiel. Hij | |
[pagina 98]
| |
is toch weggegaan! Waarheen? Niemand weet het. Lavinia had gelijk. De nacht is ondoordringbaar zwart. Over den weg valt slechts het schijnsel der felle oogen van den stilstaanden vrachtauto. En met de wiegende stallantaren voorop, gaan de moegewerkte mannen mee met Mercede, om in het buurhuis voor een andere paar uren de spieren te spannen. Corona en Maria kijken ze na in de deur. Als ze de keuken weer binnenkomen, heeft Lavinia de oogen vol tranen. Voor schreien is ze te trotsch.
Ergens uit het onbekende, heeft een verre torenklok het uur van middernacht geslagen. Leone slaapt. Hij slaapt altijd dadelijk, zoodra hij zijn kussen ruikt, den slaap der rechtvaardigen. Corona, wakker naast hem, begrijpt maar niet, dat deze duisternis rondom haar, niet meer hun oude huis is, maar het hemelsblauwe hoefje in het verre Littoria. Zij kan nauwelijks gelooven aan de werkelijkheid. Maar ware dit nog hun oude huis, dan moest dáár het venstertje wezen, en dáár de latafel staan, terwijl een vaag schijnsel, tegenover haar, onmiskenbaar de plek wijst, waar het hooge raam is met het zwarte rastergaas. Dit venster is haar nieuwe leven, en zij berust erin. De nacht buiten is ademloos stil. Het is kil in de kamer. Zij trekt het dek rond haar pijnlijken rug. Boven ligt Lavinia wakker. Van haar afgewend | |
[pagina 99]
| |
slaapt Alfredo. Hij kwam over elven thuis en ging dadelijk naar bed. In het houten kinder-ledikant hoort ze de gonzende ademhaling van Beniamino en Resi. Gelaten denkt ze aan haar leven. Haar leven, dat zijn de kinderen, en het werk; het werk in de woning en op het erf van haar schoonouders. Ginder of hier, wat maakt het voor onderscheid? Wanneer ziet haar man naar haar om, anders dan, somwijlen, in de vergetelheid van den nacht? Zij klemt de tanden opeen. Hoeveel smart verbeet zij al.... Hoeveel heeft ze van Alfredo gehouden.... Hoe graag zou ze nòg van hem gehouden hebben! Ook Maria slaapt niet. Lina en Marcella liggen eendrachtig op het kermisbed, naast het hare gespreid; sinds lang hoort zij ze niet meer. Wat een ruimte! Wat een rust! Ze zullen nu moeten zien, de ledikanten te koopen, waarvoor daarginder geen plaats was. Met de plaats alléén al zijn ze gelukkig! - Wat was Marcella blij, zoo met haar en Lina te mogen blijven. 't Is, of ze een afkeer van Bernardo heeft. Met hoevelen sliepen ze niet op elkaar in het oude huis! Een vreemde jongen, Bernardo! Maria houdt van haar jongsten broer, natuurlijk; toch vertrouwt ze hem niet. Ze heeft aan Roberto gevraagd, of haar Bruno bij hèm mag slapen in háár groote bed, en Bernardo alleen. Die gedachte geeft haar rust, en ze denkt aan andere dingen. Ze denkt aan Paolo, haar armen, vermoorden man, en dat zij nu in Littoria is, het beloofde land | |
[pagina 100]
| |
van het Fascisme, waarvoor hij viel. Met die gedachte, die een smart en een genade is al met een, sluimert ze in. De kamer ernaast herbergt de droomen van een verliefd hart. Roberto kan den slaap niet vatten. Hij ziet Vanna voor zich, zooals ze afscheid van hem nam. Hoe bedroefd stonden haar oogen! Doch één gedachte geeft een diepe hechtheid aan zijn gepeins: den laatsten Zondag heeft Vanna gewild, dat zij samen naar de mis zouden gaan. Samen hebben ze geknield gelegen op de bidbank in hun oude dorpskerk. Hij kwam er zoo goed als nooit. Hoe is het dan, dat hij zoo gelukkig is nu, over die ééne mis tezamen? En die mis is zijn laatste gedachte, voor hij, warm van moeheid, wegzinkt in het onbewuste. Naast hem in het groote ledikant, heeft Bruno dolle droomen; zelfs als hij slaapt, heeft hij kuiltjes in zijn bolle wangen. Aan het andere kamer-einde wentelt Bernardo zich om en om in zijn rustelooze rust. En in de vierde kamer is het bruiloft. De duisternis is er vol innerlijk licht! Corrado en Vittoria, ze zijn wel moe van den eersten, langen dag in dit Littoria der belofte; maar moet het, dezen eersten nacht, niet heugelijk worden ingewijd? Verrukt liggen zij in elkanders armen, vol van den bloei hunner jonge liefde. |
|