Littoria
(1935)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Eerste hoofdstuk.DOOR den schemeravond rijdt de schamele trein, een trein van derde-klasse-wagens en van blinde goederenwagens. Hij komt van ver, ver uit het Venetiaansche achterland, uit de streken waar ééns, voor vijftien jaren, de groote oorlog was. Het is een trein vol arme boeren, oud-strijders, die de overwinning van Italië bevochten, en die nu uittrekken met hun gezinnen op nieuwe en heilrijker zegepraal.... Een trein van landverhuizers is het, doch geen landverhuizers, die hun vaderland ontvluchten.... Een te armelijk bestaan ontvluchten zij, om in nieuwgewonnen gewesten, verlost uit den dood der eeuwen, een nieuw leven tegen te gaan, een leven van zwoegen en van strijd, doch van fabelachtigebeloften tevens. Zij kunnen het nauwelijks gelooven. Achter het rammelende raampje kijken drie | |
[pagina 46]
| |
kinderen uit in den vallenden avond. Zij zijn daar juist voorbij een stad gereden; nu glijden de schemerige akkers weer langs, al sneller en sneller. Aan een donker boerenhuis is een venster rossig verlicht. De kinderen wijzen het elkaar.... het is al weer weg. ‘Net ons huis’, zegt terugverlangend het meisje. ‘Waarom òns huis?’ minacht het jongetje; 't is haar neefje, en hij doet beschermend, want hij is al een heel jaar ouder! De kleinste, Beniamino, worstelt zich van hen los; hij komt tegen zijn moeder aangedrongen, die smalletjes bij den raamhoek zit. ‘Dorst’, fluistert hij. De jonge vrouw met haar smeulend-hartstochtelijk en toch lijdzaam gezicht, een slapend wicht in haar zwartwollen sjaal, krijgt achter zich weg de mandeflesch met water, en laat den hummel drinken, klok-klok-klok, aan de ronde tuit. Dan dwalen haar bezorgde oogen weer door den roezigen, doorrookten wagen, of zij haar man niet ontdekt.... Met wie zit hij? Dáár is haar schoonvader met twee andere oud-strijders; en verderop ziet zij Corrado met Vittoria, en Roberto.... Doch waar is Alfredo? Wat een gelach....! Was daar Alfredo bij?.... Nee, 't wàs niet Alfredo's lach.... Het slapende kind woelt het zwarte krullebolletje nog wat dieper in haar moederwarmte. Tegenover haar zit, breed-uit en toch deemoedig, Corona, haar schoonmoeder; en naast zich heeft | |
[pagina 47]
| |
ze Maria, Corona's oudste dochter, die reeds weduwe is. Die neemt den kleinen Beniamino op schoot. Beniamino wil wel! En als de twee kinderen aan het raampje dreigen te kibbelen, waarschuwt haar klare stem: ‘Bruno!’ Bruno is háár zoontje. Bruno zwijgt. Zij heeft veel gezag, Maria. De kleine Lina geeft haar een lachje. En Corona glimlacht. Zorgelijk glimlachend zit zij, de vrouw, de moeder, de schoonmoeder, de grootmoeder van de vijftien levens in dezen treinhoek, die haar gezin zullen vormen, ook daarginds in het verre land; twee getrouwde dochters bleven achter. De knokige, zwart doorvoorde handen rusten op de knieën; zwart doorvoord is haar geel gelaat. Geen wonder. Zij is ook al oud. Ze is vijftig jaar. Tien kinderen heeft ze gehad. Drie stierven er. En elf kleinkinderen heeft ze. In het hokje aan de andere zijde van het middenpad, zit haar man, het oude, groene oorlogshelmpje op zijn grijzend haar. Met twee kameraden zit hij, een paar uur geleden aan het station van Treviso gevonden, makkers uit de loopgraven. Corona luistert.... Ze hoort namen. ‘Tullio’ hoort ze, en ‘Sante’.... Sante, die naam komt haar bekend voor uit de verhalen, die ze sinds zooveel jaren al weet. En peinzend de kinderen bewakend, zit Maria. Zij is nog geen dertig jaar, en ze heeft reeds het breede van haar moeder. | |
[pagina 48]
| |
- Als háár Paolo dit eens had mogen beleven, overlegt ze, deze reis van hen allen naar het verre Littoria, de kroon op de Revolutie, waarvoor hij viel! Ze vermoordden hem vanuit een hinderlaag. Een maand nadien werd Bruno geboren.... Acht maanden maar duurde haar huwelijk. Brandend is de herinnering. Dan schuift ze op. De kinderen, die keken aan het raam, willen zitten. De kleine Lina neemt ze nog naast zich; die is een spriet, als haar moeder. Bruno geeft ze een wenk naar naast zijn grootmoeder; voorzichtig, want Beniamino lijkt in slaap te willen vallen.... Even heeft ze ook over het beschot gekeken, een rondblik naar al de anderen.... ‘Waar is Alfredo?’ vraagt ze. Corona fronst de wenkbrauwen. Ze is niet gesteld op den voorzoon van haar man. Wie van hen weet er, wat hij aan Alfredo heeft? En zij kijkt tersluiks naar haar schoondochter.... Lavinia's gezicht blijft onbewegelijk. Lavinia, minder dan iemand, na tien jaar huwelijk, begrijpt ooit wat Alfredo wil of willen zou. Plotseling gloren de bijeenscholende menschen en de bruinhouten beschotten in het bovenlicht dat aangaat. Buitengesloten, raast de nacht voorbij. En in het hokje aan den overkant buigen de drie oudstrijders de koppen naar elkaar, drie vaders van drie gezinnen, onbekende kameraden uit den grooten oorlog, sedert enkele uren mak- | |
[pagina 49]
| |
kers in den onbekenden veldtocht naar het beloofde land. Tullio vertelt van Amerika, waar hij het bittere brood der ballingschap at, en van Fiume, waar na den oorlog zijn lust tot avonturen hem heendreef. Hij bezat nog de zwarte muts der ‘arditi’. Die heeft hij opgezet voor deze reis. Hij is er trotsch op. Sante staat het groene hoedje der Alpenjagers op één oor. De veer is er bij ingeschoten, en zijn dichte krulhaar is bijna wit. Maar vroolijk vertelt hij van de stoute stukken, die hij in den oorlog bedreef, en hoe hij tweemaal den koning heeft gezien. De man van Corona zwijgt. Hem was de oorlog een harde plicht, al volbracht hij dien, onverschrokken, met de trouw van zijn aard. Het lage, groene helmpje dekt zijn verweerden boerenkop, waaraan de grauwe snorren opstaan. Maar zwart zijn nog de borstelbrauwen en grijs als staal de sterke oogen tusschen het zwart der wimpers. Hij denkt, hoe zij optrokken naar de groote slachting, het hart in nood om de hunnen, thuis. En opeens hoort hij de stem van zijn vriend Enrico, die twee rijen achter hem liep, - Enrico, die sneuvelde, een maand later al. Duidelijk hoort hij die gestorven stem, heen door het donker geraas van den trein: ‘Leone! Leone!’ Op zijn hand voelt hij een kleine hand. ‘Vader! waar denk je aan?’ | |
[pagina 50]
| |
Hij kijkt op zijn jongste dochtertje neer. Een mooi kind, en een lief kind, niet af te slaan van hèm; ook nu is ze naast hem komen zitten, als zocht ze zijn bescherming. Wat ziet ze er slecht uit, zoo doorschijnend rond de oogen. Verteederd ziet hij naar haar. ‘Vader en Marcella’, die zijn spreekwoordelijk. ‘Over hoeveel uur zijn we er?’ vraagt ze vol verlangen. ‘Ze hebben gezegd, morgenochtend.... Nog een uur of twaalf.... Ga maar vast wat slapen.’ Hij schikt in, dat zij tegen zijn arm kan leunen. De trein raast door den nacht. Nu en dan lijkt het, of hij zich verslikt over de wissels. Van een station wieken de lichten voorbij.... Hij houdt nergens op. Het is een trein enkel voor de oudstrijders-landverhuizers, die met hun gezinnen reizen naar het verre braakland, uit eeuwenoude moerassen gewonnen, het land dat zij bebouwen gaan, en dat eens het hunne zal zijn.... Zoo is het hun voorgespiegeld! - Tien tot dertig hectaren, naar gelang van de vruchtbaarheid, eenmaal als volle eigenaars te bezitten! - het lijkt hun bijna te mooi, om waar te wezen.... De mannen dampen, dat de grijze rook in dichte slierten omdrijft; de vrouwen zijn eraan gewend. Geen enkel raampje staat er open, want de avond is koud. De vrouwen zwijgen; zij denken des te meer; vol zorg zijn hun gedachten; over hun have, in de | |
[pagina 51]
| |
goederenwagens opgestapeld, en over wat ze tegemoet gaan in die vreemde, leege landstreek. Hoe zal het er alles zijn? De kinderen zwijgen eveneens; zij kijken met groote oogen. Hunner is de onbestemde vreugde der verwachting. De mannen praten. Zij verbergen voor elkander wat zij denken. Zij zijn boeren. Een zak zout moesten zij wel samen gegeten hebben, vóór zij hun ware gedachten, hun vertrouwen in de toekomst, of hun wantrouwen, uitspreken zouden. Zij praten. Boeren zijn fijne diplomaten. Zij praten over wat zij weten van het nieuwe gewest: - over het Mussolinikanaal, dat op sommige plaatsen negen meter diep is; over de rivieren, die tot de orde zijn geroepen en bruikbaar gemaakt; over het afgraven van terreinen die te hoog waren, het aanplempen van te lage.... Tullio, die het meest gezien heeft van de wereld en ‘veel gelezen’, brengt de twee anderen aan het boerenverstand, wat eigenlijk een stoomgemaal is: - van die geweldige machines, heele gebouwen, heele fabrieken, die ‘watervreters’ heeten en die het water opslorpen.... Een van het Oudstrijders-Genootschap, die den trein begeleidt, komt langs en heeft overal een opmonterend woord. 't Is een stevige kerel met een joviaal gezicht en witte strepen door zijn zwarte haar. Toch lijkt hij merkwaardig jong voor | |
[pagina 52]
| |
een, die den oorlog achter zich heeft. Dat komt door zijn neus, waarvan het puntje beweegt als hij lacht, en door zijn vroolijke oogen. De kinderen, die hij over hun haar strijkt, vinden hem een aardigen zwarthemd. Bij de drie mannen blijft hij staan en mengt zich in hun gesprek. Om hun een hart onder den riem te steken, vertelt hij van den geweldigen omvang der droogleggingswerken: uit zijn binnenzak haalt hij een lijst met officieele gegevens.... 416 kilometer wegen zijn er aangelegd, 1756 kilometer kanalen, 9800 kilometer slooten! Zeven en een half miljoen kubieke meter aarde werden er omgezet, 636.700 kubieke meter metselwerk opgetrokken.... De boeren bëamen en knikken met gewicht, en ook de vrouwen luisteren gespannen toe; ze duizelen van de getallen.... Corrado en Roberto, de volwassen zoons van Leone en Corona, en Italo, de zoon van Sante, hangen over het beschot, - felle koppen, blakend van aandacht. Dan heeft de man het over de stad Littoria! ‘Van 't voorjaar pas, 5 April, besloot de Duce tot de stichting ervan; 30 Juni legde de Onorevole Cencelli, de regeerings-commissaris, den eersten steen; en 18 December moeten alle gebouwen er staan! Dat is ons fascistische rhythme!’ ‘Mussolini is groot!’ bevestigt Corrado vol ontzag. De vaders vragen nog over de huizen, die ze | |
[pagina 53]
| |
zullen krijgen. De zwarthemd heeft ze zien bouwen: ruime, frissche huizen, elk met zijn land erachter. De eerste vijfhonderd zijn kant en klaar! Er moeten er 3000 komen! En ze hebben toch wel gehoord, hoe mooi alles is ingericht....? Elke boerderij hoort tot een directie, en elke directie heeft haar administratie-gebouwen, en haar eigen school, en haar Roode Kruis, en haar kerkje, een heel gehucht! En elk gehucht draagt den naam van een der oorden uit den oorlog: Borgo Grappa, Borgo Piave, Borgo Carso! Van hun directie krijgen ze alles: trekvee, en landbouwwerktuigen, en zaad, en varkens.... en, tot den volgenden oogst, hun heele onderhoud.... Natuurlijk, ze weten dat alles; herhaaldelijk is het hun beloofd, maar ze vinden het toch telkens prettig, het weer te hooren. ‘Ja, zoo'n beste patroon als het Oudstrijders-Genootschap heeft geen één boer in heel Italië!’ besluit de convooigeleider. ‘'t Is alleen de malaria....’ zegt Leone voorzichtig. Doch de ander heeft zijn antwoord paraat! - ‘De oorzaken zijn weggenomen! Dàt is het! Er is geen stilstaand water meer! Alleen, zekerheidshalve hebben nog alle gebouwen rastergaas voor de ramen.... Nee, de malaria is zoo goed als verdwenen.’ Sante zegt, dat hij nog voor den duivel niet bang is. Leone, in hun Friuli, is met de malaria te ver- | |
[pagina 54]
| |
trouwd geweest, om niet bezorgd te blijven over wat hen daarginder wacht.... Als die van het Genootschap is verder gegaan, praten de drie nog na over wat ze gehoord hebben. Maar ze aten nog geen zak zout te zamen, en ze zijn spaarzaam met het uitspreken van wat in hun binnenste is. Doch achter het tusschenschot, in het volgend hokje, lacht het zorgeloos vertrouwen der jonge menschen. Daar zitten Corrado met zijn Vittoria, en zijn broer Roberto, een jongen van negentien pas. Allebei dragen zij onder hun jasje het zwarte hemd. En onder het zwarte hemd, een hart vol heftig geloof. Bruin als een Arabier is Corrado, een magere kop, strak van trekken; doch heeft de zuiverheid daarvan geleden door een paar pok-putjes in neus en kin, onverwoestbaar is het zwarte vuur van zijn blik. Den kleinen Benito heeft hij op de knie. Met groote, wakkere oogen zit het baasje rond te kijken. Hij lijkt op den Duce, vindt Corrado; doch, zou dàt waar zijn, dan diende ook Corrado-zelf op Mussolini te gelijken, want iedereen zegt, dat Benito precies zijn vader is....! Vittoria, te tenger, maar mooi in haar gebloemden omslagdoek, wiegt een zuigeling in 'r armen. Roberto, zoodra zij zwijgen, zit te denken aan zijn meisje, dat in hun dorp achterbleef, en dat hij wil doen overkomen, later, zoo gauw het gaat.... | |
[pagina 55]
| |
Hij heeft de zwart-omwimperde, grijze oogen van zijn vader, maar de uitdrukking ervan is zachter, bijna droomerig. Wie er de gekheid ingooit, is de oudste zoon van Sante, een lollige vent van 'n twintig jaar, met een kop vol zwarte krullen en een sigaret achter zijn oor! Hij vertelt, dat hij eigenlijk Osvaldo heet, maar dat zij hem Italo noemen.... - Italo? Waarom? - Ja, waarom? omdat zijn vader hem uit een boekje heeft! - Uit een boekje? - Zeker, uit een boekje! Toen zijn ouders trouwden bij het uitbreken van den oorlog, was hij al drie jaar! Hij herinnert het zich als de dag van gisteren, beweert hij. Hij stond in de deur, toen zij naar de kerk trokken! Daarom zegt zijn vader: ‘jij bent een jongen uit den voortijd’; en daarom noemt hij hem Italo.... Dat was zoo'n kerel, zoo'n soort stamvader, vóór Rome nog bestond.... Hij ziet eruit, alsof die voortijd nog zoo kwaad niet was. Zijn bruine oogen glanzen, zijn lachende lippen zijn rood en sappig rond zijn sterke, blanke tanden, en zijn huid heeft de prachtige kleur van zon en zuiver bloed. Sterk stijgt zijn gave, ronde hals uit het zwarte hemd, en uit den geel-en-rooden zakdoek, dien hij los heeft omgeknoopt. Bewonderend kijkt Roberto naar den verteller. Ook Vittoria heeft een merkbaar plezier in hem. | |
[pagina 56]
| |
Daarom houdt Corrado, al toont hij geen jalouzie, zich wat terug. En op het bankje aan den overkant zit tersluiks Bernardo te luisteren, een bleeke slungel in zijn groeitijd, de jongste jongen van Leone en Corona. De deurtjes aan het eind van hun wagen-afdeeling slaan open en weer dicht en daar is Leone's voorzoon, Alfredo. Hij komt van een doelloozen zwerftocht door de andere wagons terug, en leunt, doelloos, tegen een zijschot. Een blond kneveltje plukt hem over den ontevreden mond. Zijn lichte, blauwgrijze oogen zien afwezig voor zich uit. Zijn gezicht, niet onknap overigens, en opvallend blank, is aan de kaken van een fijn rood bevlogen. Hij is langer dan zijn halfbroers. En hokje aan hokje zit de trein der landverhuizers vol. Ouden van dagen zijn er bij, ouders van oud-strijders, stokoude mannetjes, stokoude wijfjes; magere mannen in de kracht van hun leven; bezadigde moeders met den zwarten doek der boerenvrouwen rond het hoofd; de ongedurige jeugd; en de verlegen, naar het nieuwe begeerige kinderen. En van hokje tot hokje, gaan de vragen over en weer, vanwaar ze komen, hoe ze het daar hadden, met hoevelen ze zijn.... De kinderen bekijken elkaar als vreemde dieren, waarin misschien vriendjes steken. Dan is er eensklaps een groote opschudding! Leone en Sante hebben aan hun boekjes ontdekt, | |
[pagina 57]
| |
dat ze buren zullen zijn: No. 121 en No. 122! Hoe is het mogelijk! Wat een toeval! - ‘Corona! Hìj wordt onze buurman!’ Corona kijkt en lacht. Ook Sante haalt er zijn vrouw bij, de welgedane Mercede: ‘Hìer zitten onze buren! Al een uur zijn we aan 't praten, en ziedaar!’ Ze bekomen niet van de verwondering! Met donker gebonk onder de wagens staat de trein stil. - Ponte Lagoscuro.... Waarom houden zij op? Raampjes worden geopend. De koude Octobernacht waait naar binnen. Het wachten is op een anderen trein, die met den hunne kruisen moet. Corona ziet uit.... Dio mio, daar loopt Alfredo langs het perron! Wat heeft die daar nu weer noodig, op gevaar af niet mee te komen, als zij doorrijden? Vol onvree ziet zij hem de restauratie ingaan. Lavinia heeft hem ook gezien. Zij lacht in zichzelf om Corona's ergernis. Alfredo is nu eenmaal zoo'n dolleman.... Opeens zien ze hem haastig terugloopen, de rails weer over. Een zwarthemd veegt hem den mantel uit! Een oogenblik later dondert een sneltrein voorbij; het convooi der landverhuizers hervat zijn verren tocht door den nacht. De kinderen hangen slaperig tegen elkaar. Ook de vrouwen sluiten de oogen, maar zij slapen niet. Corona doet stil de rozenkrans tusschen haar vingers glijden. Zij bidt. Het bidden maakt de toekomst lichter. Hoeveel vrouwen zullen er niet | |
[pagina 58]
| |
bidden in dezen trein! Doch onderwijl, in een onwillekeurige gedachtenvleug, denkt ze aan haar bordenkast. Die is wel oud, maar de glazen deuren zijn heel. Die zal toch wel goed zijn neergezet, dat de ruiten niet breken? Maria denkt over de plantjes en de bloemen, die ze meenam. Ze houdt haar hart vast, of die er wel goed af zullen komen.... En de twee rijwielen van de jongens.... Marcella soest over de kippen, die het thuis háár plicht was te voederen.... Zullen de kippen niet op den tocht staan? En Vittoria tobt over het sleuteltje van haar lâtafel. Heeft zij het erop laten zitten? Zij wil in haar taschje kijken.... Als zij half opstaat, begint haar zuigeling erbarmelijk te schreeuwen. Heel de wagen deelt erin mee. Corrado trekt een pak onder de bank uit en zoekt naar een schoonen luier. Vittoria, om het kind te sussen, schikt het haastig aan haar borst. De drie oud-strijders willen wijn. Roberto weet, waar de fiasco staat weggezet. De bagage-rekken zijn boordevol pakken en zakken en karbiezen en valiezen. Een tijdlang is er enkel het geraas van den trein. Plotseling roept Bernardo benepen om den hoek van 't beschot: ‘Heb jullie de konijnen wel voer meegegeven?’ Niemand antwoordt. De mannen kaarten. Zij schijnen de vraag niet gehoord te hebben. Maria knikt stilletjes van ja.... Beniamino slaapt! | |
[pagina 59]
| |
Corona, half ingedommeld, denkt opnieuw aan haar bordenkast.... Als de trein over een wissel schokt, hóórt ze de ruiten bersten. En de bedden? Die zullen toch wel droog overkomen? - Dan laat ze af van die nuttelooze zorgen en keert terug naar ‘thuis’. Ze ziet het vóór zich, het oude, grauwe huis, dien middag verlaten, met zijn groote, donkere keuken en zijn veel te weinige kamers, waar ze met hun zestienen op elkander leefden. Toch heeft ze het lief. Ze is er ingetrouwd, voor bijna dertig jaren. Ze heeft er in lange, angstige maanden haar man uit den oorlog thuis gewacht. Hoe gelukkig is ze er geweest, toen hij behouden keerde! Even zien haar stille, bruine oogen naar het hokje, aan de andere zijde van het middenpad, waar hij zit, het oude groene helmpje achter op zijn hoofd geschoven, verdiept in zijn kaarten.... Daar mept hij fel een troef neer op het koffertje, door zes knieën gestut.... Marcella, opgeschrikt, kijkt lodderig toe. Corona zucht. Ze denkt aan haar oude moeder, die ze achterliet bij haar broer. Fernando drinkt; haar schoonzuster bekommert zich weinig om de tachtigjarige stakkerd. En ze denkt aan het kleine kerkhof, waar haar vader ligt, en waar de vader en de moeder van Leone liggen. Wie zal op Allerzielen de graven gaan bezoeken? Er is veel zorg in haar hart.... Toch heeft Leone goed gedaan met aan den oproep gehoor te geven. En haar jongens zeggen, dat ze niet bang hoeft te zijn. Wat | |
[pagina 60]
| |
Mussolini belooft, zeggen ze, dat gebeurt. Maar heeft hij de malaria in zijn macht? Ook Maria zit met gesloten oogen. Lavinia's kleine hummel is zwaar geworden op haar schoot. En ook de kleine Lina slaapt, tegen haar aan. Nu en dan kijkt de jonge vrouw even op. Haar eigen jongen, Bruno, zit met een lach rond de kuiltjes van zijn wangen in zichzelf verzonken. Waar zou hij aan denken? Lavinia heeft een blik, die hongert in haar hartstochtelijk en toch lijdzaam gezicht. De drie oudstrijders rooken en kaarten. Eindelijk staat de trein stil, aan een ver perron, in het avondlate station van Bologna. De leiders van het convooi komen rondzeggen, dat de mannen, als zij willen, kunnen uitstappen. In de restauratie is er gezorgd, dat zij, als goede Venetianen, hun keel kunnen spoelen! Het is een algemeene uittocht. Moe zijn zij van het lange zitten. Alleen enkele oude ventjes verkiezen het honk der vrouwen en kinderen, de half-ontvolkte trein, die stilstaat, als vergeten, aan dat verre nacht-perron. Doch zij hebben zich niet te beklagen. Weldra verschijnen karretjes met koffie en warme melk voor wie in de wagens achterbleven. De vrouwen, dankbaar, houden hun dampende koppen met vrome handen; de blije kinderen grijpen gretig de rozijnenbroodjes, die hun toegestoken worden. | |
[pagina 61]
| |
‘Wij worden verwend als prinsessen’, meent lakoniek Lavinia. Een voor een, of in groepjes, keeren de mannen terug. Op de leege perrons staan, surveilleereud, de geleiders. Een perfecte orde heerscht. Het zwarte hemd spreekt zijn woord.... zonder woorden. Leone is een der eersten, die zijn trein weer opzoekt. Hij wil naar hun boeltje gaan kijken, de werktuigen, de konijnen.... Maar de goederenwagens zijn op slot. Binnen in den tweeden of den derden kraait een haan. Een andere haan, vanuit de wijde duisternis, antwoordt. Als allen hun plaats weer hebben ingenomen, vertrekt de trein der landverhuizers. En wederom raast hij door den nacht, en raast nog razender, zoo dikwijls hij, de Appenijnen beklimmend, tunnel na tunnel passeert. De ruitjes zien wit beslagen. De lucht is slecht. De oogen steken. Ook de mannen schikken zich tot slapen, en zelfs de jonge menschen. Maar er is weinig plaats. Sommigen bukken al dieper en dieper hun slaapverdronken hoofden. Anderen leunen achterover, met open mond. Een poos lang is er een lodderig ontwaken: verderop in den wagen huilt en huilt een onsusbaar kind. En de trein raast den nacht door. Wie wakker wordt, tracht in een andere houding zijn vermoeidheid te lenigen. Waar zijn zij? Niemand weet het meer. Zijn zij Florence al voorbij? Zij zagen geen station, toen | |
[pagina 62]
| |
daarstraks de trein van richting veranderde, als keerden zij weer naar Bologna terug. Het regent. De stralen striemen tegen de ruitjes. Dat geeft een behagelijk gevoel van warm en droog te zitten. Het laaft de zware, verhitte hersens. Wanneer een der mannen een hoek van zijn raampje schoonveegt en uitkijkt in het duister, ziet hij soms, vaag, een rivier in de diepte, en op een heuvel den bouwval van een kasteel. Dan weer zijn het de schaars verlichte, beslijkte straten van wie-zou-kunnen-zeggen-welk dorp, of langgestrekte pakhuizen, waarop één woord spreekt tot de dorstige verbeelding: Chianti. ‘Arezzo’ leest wat later een der vrouwen op een stationsmuur. Het zegt haar niets. En de trein vol slapenden raast verder. Uren raast hij verder, als zonder bewustzijn. Bij buien overruischt een stortregen het treingeraas. Als ten leste het convooi weer stilstaat, ontwaken sommigen. Hier en daar wordt een raampje neergelaten op den killen na-nacht. Aan den horizont heeft de zwarte wolkenhemel een aarzelende lichtstreep. - Zouden zij nog ver van Rome zijn? De meesten slapen door, overstag gezakt in velerlei houdingen. De vermoeidheid en de bedorven lucht verdooven de pijn der ledematen. Italo heeft op zijn plaats een aantal pakken en valiezen kunstig opgetorend, en ligt te ronken als een koning bovenop de bagageplank. Corona, sinds dertig jaar gewoon, voor dag en | |
[pagina 63]
| |
dauw over huis te zijn, is een der eersten, die den dageraad ziet groeien. Op haar schoot ligt de warme, blozende kop van haar kleinzoon Bruno. Als ze niet bang was hem wakker te maken, zou ze hem strijken over zijn wang; doch ze houdt de doorvoorde, deemoedige handen stil. Werktuigelijk, gelijk een uurwerk tikt, gelijk haar bloed klopt, bidt ze voor de onzekere toekomst. Meewarig beschouwt ze haar schoondochter Lavinia, zooals die hangt ineengedoken over haar sluimerende marmot. Hoe bleek is in den slaap haar matte gezicht, en hoe verwaarloosd ziet het, met die verwarde haren over 'r voorhoofd. En toch is ze een mooi meisje geweest; haar trekken zijn het nòg. En wat kon ze vroolijk zijn! Gek uit den hoek komen, doet ze nòg. Maar met een man als Alfredo kan ze haar plezier wel op. Niet dat hij z'n vrouw slaat, als zooveel andere mannen; maar het is een onverschillige! Wat had hij elk oogenblik naar de stad noodig, op zijn rijwiel 's avonds? Dio mio! 't Zou zeker niet veel goeds zijn, wat hij er had uitgevoerd.... Corona màg hem niet. Ze weet zeker, dat hij nog altijd bolsjewiek is in zijn hart. Van haar man denkt ze het ook wel zoowat.... doch hem vergeeft ze het. Als Alfredo niet zoo'n goede werkkracht was, had ze hem liever daarginder gelaten. Maar, haar man houdt van zijn voorzoon.... Dan gaat Corona's blik naar haar oudste, Maria. Haar treurige, bruine oogen krijgen een warmer | |
[pagina 64]
| |
glans. Maria is haar steun. Het verdriet en het harde werken, in huis en op het veld, hebben haar dochter oud gemaakt; ze moet nog dertig worden! Maar het is of alle kinderen, haar broertje en zusje, zoogoed als haar neefjes en nichtjes, in haar een tweede moeder voelen. Zie ze daar zitten met de twee kinderen van Lavinia, den kleinen jongen in haar armen, en Lina tegen zich aan. Even kijkt ze opzij naar waar Leone ligt te slapen, zijn donkere hoofd in den wagen-hoek, het helmpje omgekeerd op zijn knieën. Zijn eene hand, groot en van aderen overkronkeld, is beschermend om Marcella heen. ‘Vader en Marcella’, glimlacht Corona. ‘Vreemd’, denkt ze, ‘niemand heeft dat helmpje, behalve hij.... zouden ze het terug hebben moeten geven? Er is hem nooit om gevraagd....’ Op de andere bank ligt Tullio te snurken. Sante schijnt weer bij de zijnen ingekwartierd. Plotseling schrikt ze op. Ze heeft Alfredo niet meer terug gezien sedert Bologna. Hij zal toch niet achtergebleven zijn? Waar is hij terechtgekomen om te slapen? Doch te bangelijk is ze van aard, om hem te gaan zoeken. Buiten wordt de vroege morgen grijs. Stationnetjes vliegen langs, muggengaas voor de ramen. Bij elk staat een groep hooge boomen; de bast der stammen is gevlekt en afgeschilferd; ze kent die boomen niet. Op de dampige landen ontwaart ze | |
[pagina 65]
| |
ook runderen, die haar vreemd zijn; zij vindt ze leelijk, zoo bruin en zoo ruig. En allengs is er een algemeen ontwaken. Mannen boenen zich den slaap uit de oogen, strijken hun knevels op. De rook van de eerste pijp riekt prikkelend. Vrouwen strijken zich de haren langs de slapen, trekken haar hoofddoek recht en haar sjaal. Haar gezichten zijn groezelig en afgemat van de lange, benauwende nachtreis. De kinderen hebben honger; karbiezen worden uitgehaald; ze krijgen een stuk brood, een appel. Zuigelingen beginnen te schreeuwen, tot hun begeerte zich stillen kan. Italo steekt zijn lachenden slaapkop uit zijn hooge kooi; een oogenblik later is hij omlaag geklauterd. ‘Begrijp jij, waar Alfredo is?’ vraagt Corona bezorgd aan Lavinia. ‘'k Hoop, dat hij nog altijd in zijn vel zit....’, antwoordt ze met een slaperigen lach. Zoo is Lavinia, in uren geen woord soms, en dan plotseling van die uitvallen, waar zelfs Alfredo om lachen moet. Door den jongen dag rijdt de schamele trein, een trein van derdeklasse-wagens en van blinde goederenwagens. Nieuwsgierig kijken de menschen naar buiten. Tegen de berghellingen, onder lage wolken, liggen grauwe stadjes gelegerd. Een asphaltweg glijdt met hen mee, glimmend in het jonge licht. Een auto snelt erlangs en wedijvert in snelheid met hun trein. | |
[pagina 66]
| |
En opeens is er een gedrang van kijkenden aan de raampjes. Iemand heeft den koepel van den Sint Pieter herkend! Rome! Daar is Rome! Zij worden stil, de boerenmenschen, de oudstrijders, de landverhuizers. Ze zijn onder den indruk. Ze naderen. Ze rijden langs geweldige muur-gevaarten, sombere bouwvallen, vreemde spooksels uit een ver verleden, midden tusschen de hooge huizenblokken van de stad van nu. Rome! - Rome, de stad van den Paus, denken met vromen zin de vrouwen. - Rome, de stad van den koning, denken de soldaten uit den grooten oorlog. Maar de jongens denken aan Mussolini, die het nieuwe Rome is, en het nieuwe Italië, en hun eigen toekomst! Heel de stad rijden zij om. Een paar maal staan ze stil. Zij zien de ruïnes van een soort ronden tempel, oude poorten.... Ergens in de diepte spoeden de vroege-morgen-trammetjes langs de wijde banen, nog nat van den nachtregen. Zij raken Rome voorbij, en hun harten beginnen te keer te gaan. Nog een uur, en zij zullen er zijn! Wat beteekenen die hooge, steenen bogen, die loopen dwars door het golvende land, en brokkelen af, en vervolgen weer hun vreemde processie? Zij vragen het den zwarthemd met den geestigen neus, die langs komt. Het is een antieke waterleiding, weet die te vertellen; en die dennen met hun breede, donkere kruinen, dat zijn zeepijnen... | |
[pagina 67]
| |
Stil kijken zij uit. Het landschap is plechtiger dan een kerk. De zon breekt door. Tegen de helder beschenen bergen zien zij witte steden blinken. Zij rijden door wijngaarden, door wijde weiden, waarop soms, eenzaam, de bouwval van een toren staat. In de verte, onder den blauwenden einder, is een lichtende streep.... ‘De zee’, zegt Corrado. ‘Zee!’ kraait de kleine Benito. ‘De zee!’ herhaalt verheugd Roberto. ‘De zee!’ roept Bruno in kinderlijke verrukking. Doch loodgrijze wolken pakken er zich boven saam, en boven de bergen. Er valt een fijne regen, fonkelend in de zon. Corona denkt bezorgd aan haar beddegoed, aan haar meubels. Wat moet dat geven, als het regent straks? - Doch de zorg heeft niet meer denzelfden vat op haar, als den vorigen avond. Met blijde oogen kijken de kinderen, de jonge menschen uit. Aan den anderen kant zien zij, op een hoogte, een stadje liggen met groote kerken. ‘Cisterna di Roma’ lezen zij op het station. Dan rijden zij een breed kanaal over. De oevers zijn geheel met steen beschoeid. Zou dat het kanaal van Mussolini zijn? Popelend wordt de verwachting, zelfs in het hart der oudere mannen, in het hart van Corona.... | |
[pagina 68]
| |
Vlak langs de spoorlijn zien zij in een veld een paar armelijke plaggenhutten. En plotseling, daarachter, tot in de verre verte, een zacht glooiende vlakte van glanzende, zwart-brokkelende aarde, overspikkeld met hemelsblauwe huisjes.... Littoria! Het is Littoria, het land dat hun beloofd is, het land dat hen wacht. Het gelaat van Maria is als een vlam. Ernstig van vreugde zijn de zwarte oogen van Corrado. Eén warme vroolijkheid zijn de gezichten van Italo, van Roberto. De kinderen springen aan het raampje: Littoria! Littoria! Corona, de drie oudstrijders, die uitkijkend over haar staan, zij zwijgen. Een ontroering overweldigt hun gemoed, in ontbering verweerd en verdonkerd. En over de drie oudstrijders kijken uit, in zijn blond en onpeilbaar gezicht, de lichte oogen van Alfredo. De trein verlangzaamt zijn vaart. Iets plechtigs overkomt hen allen, onweerstaanbaar, als de laatste maten van een kerkgezang. Zij zijn er! Littoria! Daar staat het station, een nieuw station, dat hun welkom schijnt te heeten met zijn vriendelijk gezicht. De pakken, de zakken, de valiezen, de karbiezen, worden vanonder de banken gehaald, en boven van de rekken. De zuigelingen, de kleine dreumesen moeten worden overgereikt. In een groote verwarring stappen ze uit, de vrouwen, de mannen, | |
[pagina 69]
| |
de ouden van dagen, de jeugd, de kinderen, met al hun hebben en houden. De vrouwen met de doeken om het hoofd, gewikkeld in haar sjaals, de mannen in hun mantels, de kinderen ingepakt naar het kan, staan ze, tusschen hun have, verdwaasd op het perron. Boven het groene helmpje van Leone, staren de lichte oogen van Alfredo uit. Een fijne motregen valt, en de zon schijnt. In het Westen, hoog over de vlakte, staat in klare kleuren een regenboog. |
|