Littoria
(1935)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
Faust. Ein Sumpf zieht am Gebirge hin,
Verpestet alles schon Errungene;
Den faulen Pfuhl auch abzuziehn,
Das letzte wär' das Höchsterrungene.
Eröffn' ich Räume vielen Millionen,
Nicht sicher zwar, doch tätig-frei zu wohnen.
Grün das Gefilde, fruchtbar; Mensch und Herde
Sogleich behaglich auf der neusten Erde,
Gleich angesiedelt an des Hügels Kraft,
Den aufgewälzt kühn-emsige Völkerschaft.
Im Innern hier ein paradiesisch Land,
Da rase drauszen Flut bis auf zum Rand,
Und wie sie nascht, gewaltsam einzuschieszen,
Gemeindrang eilt, die Lücke zu verschlieszen.
Ja! diesem Sinne bin ich ganz ergeben,
Das ist der Weisheit letzter Schlusz:
Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben,
Der täglich sie erobern musz.
Und so verbringt, umrungen von Gefahr,
Hier Kindheit, Mann und Greis sein tüchtig Jahr.
Solch ein Gewimmel möcht' ich sehn,
Auf freiem Grund mit freiem Volke stehn.
Zum Augenblicke dürft' ich sagen:
Verweile doch, du bist so schön!
----------
Im Vorgefühl von solchem hohen Glück
Geniesz ich jetzt den höchsten Augenblick.
Goethe. Faust II v. 11559-11586.
| |
[pagina 13]
| |
[pagina 15]
| |
Voorspel.KON een menschengeest omdwalen tusschen de sterren, begaafd met een alziendheid, sterker en verder den aether doordringend dan de sterkste telescoop, welke vizioenen zouden hem opengaan! En wendde hij zich uit de eeuwige verten naar deze nietige, verdwaasde planeet, die nochthans zooveel grootheid droeg, grootheid die lééfde, in orgiën van macht, en lust, en schoonheid, en onderging in bloed en stof, - hij zou, nu op dit oogenblik, haar trotsche en tragische historie volgen kunnen en aanschouwen, van aangezicht tot aangezicht. Naar willekeur zou hij kunnen zien de tafereelen, die duizend of tweeduizend of tienduizend lichtjaren noodig hebben, om zichtbaar te zijn in de eeuwige verten, waar zijn tijdelooze vlucht hem bracht. Hij kon de aarde zien in haar geweldigen | |
[pagina 16]
| |
wordings-chaos, in haar monsterlijke, heet-vochtige of ijskoude oertijden, in al haar vergane beschavingen, haar wreede oorlogen en haar juichende hoogfeesten, in heel haar oneindige worsteling uit den baaierd naar het licht! Want al wemelden de groene en de gouden en de oranje gloed-zeeën der sterren-nevels in de ontzetting der matelooze afgronden rond hem om, hij zou blijven uitzien, in een nooit uitrukbare liefde, naar deze arme aarde, vanwaar hij kwam. Van goddelijke afkomst is hij, onze menschelijke geest, en zwervend door het zwart heelal, zou hem onvervreemdbaar zijn de goddelijke smart. Ook wij begeeren het geluk der wereld en weten al te zeer het ongeluk, dat in haar wezen ligt. Op vijfentwintighonderd lichtjaren van de aarde, mocht de zwerver tusschen de sterren, terugblikkend, een plek ontwaren, gloeiend als baar goud.... En zag hij nog scherper toe, hij ontdekte op die bevoorrechte plek het wonder van een gelukkig volk: het leeft in de vlakte tusschen de zee en de Lepijnsche bergen, ten Noorden van den Monte Circeo, en ten Zuiden van een voor kort gestichte stad, die Rome genoemd wordt.... Het is een vizioen van golvende akkers, waar hoog het koren te rijpen staat, koren zoo schoon en weelderig als maar ooit de wereld voortbracht. En hij ziet het stroomende water rimpelen van vele afvoer-vaarten en vlieten, een glinsterend | |
[pagina 17]
| |
ruitwerk tusschen de gulden velden.... Gedekt door een grooten stroohoed, bijna naakt de zongebronsde lijven, zijn de land-arbeiders aan hun taak. En wie uit de eeuwige verten toeschouwt, hij ziet hun lippen bewegen, doch hij is machteloos, hun stemmen te verstaan; eerst in de eeuwen der eeuwen zouden de trillingen, duizendmaal trager dan die van het licht, hem kunnen bereiken.... Spreken zij over het aanstaande zegefeest, omdat opnieuw de Volscische krijgers de veroveringszuchtige Romeinen wisten te weren van een hunner rijke en welversterkte steden? Herhalen zij elkaar de refreinen der legendarische victorie hunner vaderen op die Trojaansche landverhuizers? Of leeft nog de mythe onder hen van de toovenares Circe, die hun schoone kaap bewoonde, toen die nog een eiland was aan het einde der aarde, en roepen zij malkander grappen toe over de zwijnen, waarin Odusseus' makkers veranderden, en over de drìe zonen, die in één jaar de Grieksche held, de listenrijke, bij de Godin met de gouden krullen te verwekken wist....? Zie hen lachen, de half-naakte Volscische mannen, met hun lach, die geen geluid heeft.... Hij zag, wat niet meer is, en nog in geen duizenden eeuwen zou hij kunnen hooren, wat hij zag.... Maar de aarde trekt hem tot zich met diepere dan cosmische krachten.... De gelukkige landstreek, die hij aanschouwde, zij fascineert hem, omdat de bange zekerheid in hem leeft, dat zij ten onder | |
[pagina 18]
| |
moest gaan. Zooals wie, in een boek verdiept, alles rond zich vergeet en gespannen het ten einde leest, - zoo beheerscht hem, die toeschouwt, de dwingende wil, heel de noodlots-tragedie vóór zich te zien voltrekken van deze begenadigde gewesten, die hij gevloekt weet in den ban des doods. En hij ijlt naderbij, blindelings, en eindeloos sneller dan het licht, om te zien, te zien wat geschiedde met de zonnige, korenwiegende vlakte tusschen de Lepijnsche bergen en de zee.... Na een val van vier aardsche eeuwen in ééne onmeetbare, suizende stonde, opent hij de oogen, die den aether doorpijlen. Wijd staren zij de plek aan, die zij zochten, de plek, waar het warme wonder leefde: het gouden geluk! Er zìjn geen golvende korenlanden meer, tusschen Rome en het voorgebergte van Circe.... Er zijn zompen, waaruit kwade dampen stijgen. Er is wat schamele akkerbouw, hier en ginder, waar de grond tot lage heuvelklingen zich heft. Daar zwerft een kudde grauwe schapen. Onnoozel dringen zij rond den herder, die huivert binnen zijn mantel; in den afgrond zijner oogkassen gloeit de koorts. Het is 't donkere herfstgetij; de regen geeselt neer. En door het wassende water, dat in een plotselinge doorbraak de kale kampen bespringt, zwemmen met uitpuilende oogen de bange buffels. En de gelukbegeerige, hij deinst terug voor deze verschrikking, al was haar duistere voorbestemming hem geen geheim. De wapenen van Rome | |
[pagina 19]
| |
moesten den Volscischen veldman uitdelgen en zijn volkrijke vesten verheeren. Nog zouden Romeinsche kolonisten ongehoorde oogsten aan den vetten grond ontwoekeren, totdat Rome's uitschot, door weelde ontaard en verarmd, het kunstig net van greppels en vaarten verwaarloozen zou en laten verzanden. De Via Appia, militaire heirweg, recht als een zwaard, de vlakte afdammend met zijn steenen geweld, doet de bergwateren overloopen. De ‘korenschuur van Rome’ ligt verdronken in één onafzienbaar moeras. Zijn trieste drassigheid weerspiegelt de bouwvallen der ontvolkte steden. Geen, die zijn leven liefheeft, keert er weer. De dood vaart over het stilstaande water. Maar vlaknaast die verloren gouwen, in de schoone bocht tusschen de zee en een vischrijk meer, beschut door de magische rots van Circe, rijzen uit marmeren terrassen de praalzieke villa's der Romeinsche rijkaards. De gewelfde zalen en hallen zijn zoel doorwarmd, en liggend aan de tafels met zijn zwelgende en zuipende gasten, smult, ontgoocheld, verbijsterd, Lucullus. Temidden der verpeste poelen sterven de herders aan een onbekend verderf. En hij, die uit de eeuwige verten benard het lot dezer landstreek afleest van het wisselend gelaat der aarde zelve, hij stort haastiglijk naderbij, den aanblik tegemoet van later en beter tijden, die zoeken naar uitkomst.... Rome is een wereldrijk geworden. In het heer- | |
[pagina 20]
| |
schershoofd van Julius Caesar wordt met vermetele verbeeldingskracht de loop van den Tiber zelf verlegd, dwars de Pontijnsche moerassen door, tot aan de baai van Anxur, - opdat de wateren afstroomen kunnen en de verloren landen weer in hun oude glorie staan. Verraderlijke dolken flitsen, en terwijl een vloed van bloed met zijn keizerlijk purper de roomkleurige toga drenkt, dooft in een strenggevormden schedel het vizioen van nieuwe korenzeeën. Welk dik en zelfgenoegzaam ventje loopt daar langs de Via Appia met zijn slungeligen vriend? Bij Forum Appii gekomen, kunnen zij niet vooruit: de kracht der bergstroomen heeft de koningin der wegen gekloofd en verwoest. In een platboomde schuit zal een ezel hen trekken naar Anxur. Het scheepsvolk schreeuwt en tiert: aan hun verwrongen open monden is het te zien. In een herberg zullen de reizigers eten, maar het water is besmet en de muggen belagen hen. En het nuchtere ventje vindt alles vermakelijk en denkt aan de satire, die hij ervan knutselen zal. Het is Horatius. Maar middelerwijl, den goddelijken Augustus ten spijt, lekken als met kleffe tongen de moerassen verder en verder en dijen zich uit tot onder de muren van Rome. Er is geen hoop op beter tijden. In macht en pracht en wellust en moord leven Caligula en Nero en Domitianus. Zij maken dwaze plannen vol grootheidswaan; de ondergang van een vruchtbare landstreek raakt niet hun hart, dat | |
[pagina 21]
| |
geniet van de foltering van menschen in doodsangst. En nederglijdend door den nachtelijken aether, ziet hij de werkelijkheden der historie opdoemen aan het aardvlak, en vergaan.... De oude keizer Nerva vaardigt bevelen uit, om de in modder onderslibbende Via Appia te herstellen.... Dan wemelen plotseling ook de landen van vele daglooners, die bergstroomen uitgraven en indammen, bruggen bouwen.... De welberaden Trajanus heerscht. Doch het vizioen verzinkt en verandert en bederft als een geliefd gelaat in den droom, dat men weer lévend waande. Het Romeinsche Rijk vervalt en brokkelt af en stort ineen, en de weer opgeleefde landstreek, vergeten en verlaten, wordt andermaal één wijde, onzalige woestenij. De puinhoopen der bloeiende steden, die ééns hier stonden, zakten weg in den zatten grond. Het droevig knikkende riet ontkent hun eeuwen geleden bestaan. In de bedompte, donkere bosschen, rottend en vermolmd, loert als een gluiperig oog de ziekte-zwangere drassigheid. Zelfs de beesten besluipt het heimelijk kwaad. Wie ten doode is opgeschreven, schuwt tijdelijke beterschap. Wat anders dan een kwellend uitstel beteekent de goedgunstigheid van den Gothenkoning Theodorik? Aanmoedigend schrijft hij een schoonen brief aan den Romeinschen patriciër Decius, die aanbood, al de moerassen te dempen. | |
[pagina 22]
| |
De manmoedige Decius onderneemt het reusachtige werk. Hij volhardt. Hij schijnt te slagen. Voor het eerst, na eeuwen, ontdekt ge weer glooiende weiden, wuivende akkers, tusschen de zee en de Lepijnsche bergen! Doch onontkoombaar is de doem: - de lange, laaggewelfde, spookachtige middeleeuwen met de rooftochten der Saraceenen, en de nooit uitgevochten twisten tusschen grauwe bergnesten en rauwe ridders en machtelooze Pausen, zij geven de veroveringen van Decius' twintigjarige worsteling weer prijs aan het onverzadiglijke water, het weeke, al-doorwellende water, dat sterker is dan staal. Een wildernis, een voorhistorische chaos, wordt het eeuwig-gevloekte land, waarvoor geen duurzame redding bestaat. Een oerwoud verwart zijn tronken en wortels uren ver langs duin en poelen. Uren ver staan de landen blank. Door de matelooze steppen, bewoekerd met distels en doornig kreupelgewas, weiden de kudden wilde buffels; hun basten zijn harig en bruin, en onder de gezwollen, natte snuiten wast hun een rosse baard. 's Nachts schuilen zij in de ruigte der bosschen. De winter huilt en bij de witte maan bespringen de wolven, aan de bergen ontvlucht, het stoere rund; zijn naakte oogen spalken in doodsangst, hij steekt den muil tot een bang gebulk. Gij ziet, maar hoort niet den wreeden oerstrijd, gij, die het eeuwige duister doorpeilt. | |
[pagina 23]
| |
Achter de diepte der verloren wegen glimpt het mes van de misdaad. In den ledigen morgen ligt, half weggezogen in het slik, een lijk. Een horde hollende paarden staat plotseling stil en heft de verwilderde hoofden in geluideloos gehinnik. Vaalgrauw gevlekt zijn hun ronde flanken, hun nekken kort en gekromd, hun opgekrulde, zwartgrijze lippen en gesperde, roze neusgaten staan hartstochtelijk aan hun spitsen kop. Met waaiende staarten vluchten zij; een doffe roffel moet over de aarde gaan. En in den eenzaam gebleven dag - de vernevelde zon weerspiegelt tusschen het riet - spert in het ondoordringbaar gestruikte een vogel zijn onwetend kwetterend bekje. En de zomers volgen op de winters; de zomers van kokende hitte, die geen anderen oogst meer kennen dan de doodelijke koortsen. Wie waagt zich nog in de oorden der verdoemenis? Eenzaam zijn de dagen bij de troebelblauwe plassen. Soms zit ergens een visscher tusschen het lisch, of loopt er een holwangig kind met oogen, zacht en groot als van een dier. Wanneer de avond valt, zweeft over het stilstaande water een wazig getril.... Het is de teere, helsche dans van millioenen doorzichtige wezens, de ijle histrionen van den Dood.... En de eeuwen volgen op de eeuwen. De grimmige burchten en de bergstadjes twisten om het bezit der verziekte moergronden aan hun voet. De loodkleurige poelen hebben den levenloozen | |
[pagina 24]
| |
blik van een blinde, doch in hun diepte krioelt het van het vischgebroed. In plaggenhutten sterven degenen die beven en reeds blauwe nagels hebben.
Hij, die vanuit de verte der sferen aan het gelaat der wereld-zelve het bange boek der Pontijnsche Moerassen leest, - duizelingwekkend is zijn vlucht, die de vlucht der vallende sterren tot stervende vonken maakt - nog vierhonderd lichtjaren is hij verwijderd van de aarde, en hij remt zijn vaart, en een nieuw vizioen bloeit open als van een omgeslagen blad. Daar, in een Vaticaansche zaal, leeft Paus Leo de Tiende. Hij zit aan een tafel, van scharlaken laken bespreid; kunstvolle voorwerpen, van onyx, van zilver, versierd met edelsteenen en paarlen, staan rond hem heen. Prachtlievend is hij als zijn vader, Lorenzo de Prachtlievende. Zijn groot, bolbleek gelaat met de blauwzwarte kaken heeft een kleinen, tyrannieken mond en kleine, bijziende oogen. Hij doet de in goud gezette loupe zinken in zijn welverzorgde hand. Een open, rijkgebonden boekje houdt de andere. Hij leunt achterover in zijn statigen zetel en glimlacht. ‘Zoo trok dus reeds Horatius door mijn Pontijnsche moerassen’, mijmert hij, ‘en dorst het verpeste water niet drinken, en werd geplaagd door de muggen.... Er is waarlijk niets nieuws | |
[pagina 25]
| |
onder de zon! De Via Appia was natuurlijk verwoest door de bergstroomen, en hij liet zich verder trekken in een schuit!....’ Weer glimlacht de Paus. Hij denkt aan de vijftien eeuwen, die sindsdien verstreken, aan de bisdommen, die werden ingesteld en weer opgeheven langs den rand der uitgestorven landstreek, en aan al de vruchtelooze pogingen van zijn onvernuftige voorgangers, sinds Karel de Groote hun dat noodlottig erfpand schonk. Met een snaaksch welgevallen herdenkt hij even Bonifacius den Achtste, die, om het grondgebied zijner neven Caetani, heeren van Sermoneta, van het water te bevrijden, een gracht liet graven zóó, dat het land van die van Sezze onderliep.... En een slimme uitdrukking verfijnt het bolbleek gelaat van Giovanni dei Medici. Hij knippert met de bloode oogen; een ontstemming kleurt zijn bleekheid: Calixtus de Derde, een Borgia! en de zachtzinnige Pius de Tweede, en Sixtus de Vierde, een Della Rovere, en Alexander de Zesde, een Borgia weer, en Julius de Tweede, een andere Della Rovere, zijn moede, ontgoochelde voorganger.... Wat hebben zij anders gedaan, met hun motu proprio's, hun breve's en hun bullen, dan elkanders besluiten te niet doen, hun maagschap bevoordeelen, en niets bereiken, door niemand gehoorzaamd....! Hij, een Medici, een zoon van den grooten Lorenzo, hij zal daar paal en perk aan stellen! Niet, dat hij zich om het vraagstuk-zelf dier armzalige moerassen bekommert.... | |
[pagina 26]
| |
De Paus bekent het zich: staatszaken vervelen hem.... Een Grieksch manuscript, een zeldzaam kunstvoorwerp, een jachtpartij, een edel gastmaal, dàt zijn verheugenissen, die het hart verkwikken! Maar het is een onbehoorlijke toestand, dien een groote Paus niet dulden kan. Hij zal àl die poelen laten dempen. Hij heeft het werk opgedragen aan zijn broeder Giuliano; hij heeft een breve gezonden aan Guglielmo Caetani, dat zijn te loor gaande vischrechten zullen worden afgekocht. Met de anderen zal hij overeenkomsten sluiten, om hun schade te vergoeden.... En al het drooggelegde land zal hij Giuliano schenken, - onder verplichting echter (de sluwe glimlach verfijnt andermaal zijn bolbleek gelaat), om elk jaar, bij het feest van Sint Pieter, vijf ponden was af te dragen aan de Eerwaardige Apostolische Kamer.... Groot zal zijn roem zijn, en tegelijk zal zijn familie er wel bij varen.... Een plan wordt uitgewerkt door Giuliano's beroemden vriend, den Florentijnschen meester.... Zou hij reeds daar zijn? De plooien van de roodfluweelen mozetta, met hermelijn omzoomd, bewegen zich; de wijde, roomkleurig-brokaten mouw, zwaar van haar bontvoering, heeft zich geheven, en de fijn-gevormde hand luidt de geciseleerde tafelschel. De overste der Pauselijke troepen, Giuliano, voert een hoog man voor den Paus, een oud man reeds. Hij draagt een langen zwarten tabbaard met randen van ros vossenvel. Een majestueuze zwart- | |
[pagina 27]
| |
fulpen muts kroont zijn vervaarlijk schoon en lijdend gelaat, omgolfd door de lange tressen van zijn grijzende, goudblonde lokken en zijn langen, zilverdoorstriemden baard. In zijn grijze oogen, door zware, zwarte brauwen als door een noodlot overwelfd, broeit de vreemde goudgloed van een ongenaakbaren trots. Hij buigt met breede waardigheid, knielt tot den voetkus, en de zilverdoorvloten, goudblonde golven bestroomen den Pauselijken pantoffel. Nu staat hij bij de tafel. Leo de Tiende ziet naar hem op. Van het roode tafelkleed en de roode mozetta gloeit een vurige weerschijn over het beangstigend verheven gelaat en door de geheimvolle oogen van den Meester. Onheilspellend ligt de fijne mond gesloten. Een oogenblik bevliegt den Paus een bijgeloovige vrees: - is deze de Antichrist? Dan herneemt hij zich. Hij weet: Leonardo is de raadselachtige duivelskunstenaar, maar hij is ook een geleerde in waterbouwkunde. Heeft hij niet in Lombardije moerassen drooggelegd en plannen ontworpen om den Arno in een veilig bed te leiden? De Meester ontrolt een teekening. Met een grootschen zwier zijn de oeverlijnen der beide zeebaaien getrokken, weerszijden de magische rotskaap van Circe. Daarginder kronkelen als slangen de verraderlijke rivieren het plastisch relief der heuvelen af, en met drie rechte, als gegraveerde | |
[pagina 28]
| |
voren staan de drie kanalen geteekend, die ze allen zullen opvangen en temmen en richten: - één langs de Via Appia, en vandaar één naar de wester-baai, en één naar de golf in het zuiden. Zij staan er als een bevel: volvoer de lijnen van dit plan, en de Pontijnsche moerassen zullen een vruchtbare vlakte zijn. Door zijn in goud gevatte loupe bestaart Leo de Tiende de teekening. Dan ziet hij naar den kunstenaar op, aanschouwt als een geestverschijning zijn demonisch-schoon gelaat; bestaart opnieuw, kippig, het ontwerp, en gevoelt, dat het geen werkelijkheid zal worden....
Het vizioen houdt u bevangen, gij, die mart in den aether.... Gij zaagt een grooten Paus in het hart. De zienersblik van Leonardo's somber Oog heeft, onontwijkbaar, den uwen doordrongen van zijn noodlottigheid. Ademloos daalt gij. Giuliano sterft; en ook Lorenzo, de hertog van Urbino, zijn opvolger, sterft; en Leonardo da Vinci sterft, ver in het tot den dood verlokkende Frankrijk; en Giovanni dei Medici, Paus Leo de Tiende, sterft, verbitterd door al den kleingeestigen tegenstand en al de arglistige dwarsdrijverij van steden en leenheeren. Een vloek ligt over de Pontijnsche moerassen. Gij draalt omlaag en ziet het aan.... Stofwolken verduisteren de zon en strijken over de watervlakten. Het zijn ruiters en lansknechten, | |
[pagina 29]
| |
die trekken langs den weg met huifkarren en sierlijke, bronzen kanonnen. Het leger van Karel den Vijfde slaat het beleg rond Rome. De neef van Leo den Tiende, Giulio dei Medici, regeert, Paus Clemens de Zevende. Hij verschanst zich op den Engelenburg. Rome valt, de keizerlijke soldatenhorden verheeren en plunderen de Eeuwige Stad. De Paus is een Gevangene. En als Keizer en Paus verzoend zijn, wordt Rome geestelijk nog feller bestookt: het is de Hervorming, die de Kerk verscheurt. Wie denkt er meer aan het werk van Leo den Tiende in de Pontijnsche Landen? Kwaadwilligheid heeft de dijken doorgestoken. Het onvermurwbare water keert wéér, het kwelt en welt en woelt zich verder en herneemt zijn pestilente heerschappij. Doch na vijftig aardsche jaren - is het een hallucinatie? is het werkelijkheid? - ijvert opnieuw een druk bedrijf van gravers en grondwerkers in de den dood gewijde gouwen. Wie wordt daar in een draagstoel langs den bergflank gedragen? Hellebaardiers gaan vooraf, kardinalen en prelaten volgen.... In een eenzaam oord, waar de rotsen trapvormig opgaan, stapt de kerkvorst uit, een krachtig man met een vierkanten baard, en zit neer op een steen, en overschouwt de eens vermaledijde vlakte.... Nu doorsnijden blinkende vaarten de reeds groenende velden, tot waar, blauwwazig, de rots van Circe weerkaatst in spiegelingen van nog verdronken land. Hij fronst | |
[pagina 30]
| |
de brauwen en doet zich uitleg geven. Het is Sixtus de Vijfde. Met voldoening denkt hij aan zijn doortastend besluit. Alle moerassen zal hij doen dempen. Alle leenheeren en bergstadjes dwong hij naar zijn wil. Die fijne lijn, die gansch de streek doorsnijdt, is het kanaal, dat zijn naam draagt! En hij daalt af van den berg, om van dichtbij de werken in oogenschouw te nemen. Gedurende veertien dagen, in zijn draagstoel, trekt hij er rond en brengt alom de sterking van zijn zegenend gebaar. Doch tegen den avond, vanwaar? als een kudde van snel aandrijvende geesten, stijgen dunne, witte nevels uit de weiden, en drijven áán en ijlen rond den Paus voorbij; en de prelaten en kardinalen doen zeer verschrikt: het zijn de kwade dampen, die de doodelijke perniciosa brengen.... De forsche Sixtus lacht, dat zijn vierkante baard danst op zijn witte simaar. Booze geesten zijn eer die duivelsche muggen, die hem treiteren aan de ooren en in de verzenen steken! Hij zet zich wederom in zijn draagstoel en de kleine stoet verliest zich in de schemering, die nacht wordt. In het pauselijk slaapvertrek van het Vaticaan ligt Sixtus de Vijfde in zware koortsen; de baard beeft hem op de borst. Hij ziet de Pontijnsche Landen, waarlangs zwarte misten zweven; zij naderen en dringen rond hem heen, de zwarte misten, die hem verstikken. De groote Paus, Sixtus de Vijfde, sterft. | |
[pagina 31]
| |
Bij het conclaaf sterven dertig kardinalen aan de perniciosa. De slechte lucht hangt over Rome. En met den moedigen Paus sterft alle durf en geestdrift. Weer graaft kwaadwilligheid de dijken door. Visschers verkiezen poelen boven akkers, al wuiven op de luttele landen, die behouden bleven, nog rijke oogsten. Doch een brand breekt uit over de mijlenverre stoppelvelden, dor van de zomerdroogte, en voedt zich aan het zwarte aardpek, dat vet als olie op het moerland drijft. Een vuurzee, die twee maanden duurt, woekert heel de landstreek langs; de gouden oogst laait heen in roode vlammen. Zeven andere Pausen verschijnen in de Loggia van den Sint Pieter aan het Romeinsche volk, - en Sixtus' schoonste akkers, beslopen door hun overoude noodlot, verdrassen en verkeeren in één troosteloos moeras. Tegen den avond, boven de troebele poelen, weven de muggen hun doodendans. Een jonge vrouw met uitgeput gelaat gaat langzaam over het schemerlichte veld. Wat verder, zwart-glanzig als fluweel, staat de kegelvormige herdershut, uit leem en riet tezaamgeplakt. Op een laag bankje zet zij zich in de opening. De avond is luw en loom. Zij ducht geen gevaar. Met verduizendvoudigde scherpte laadt de angst den blik van wie toeschouwt uit de verten der eeuwen. Op eenmaal ziet hij het muggen-geweef als een waanzinnige orgie, een bloeddronken dans | |
[pagina 32]
| |
van doorzichtige monsters. Met hun spookachtigdunne pooten, hun brekelijke knieën, hun schrille oogen, en tusschen de vervaarlijke borstel-sprieten de dreiging van hun moorddadige stilet, zijn zij van een droom-ijle afgrijselijkheid. Waarom volgt gij deze ééne in haar bloedbegeerigen zweefdans over het land? Elke grashalm staat als een donkergroene aloë in de lucht. En de moede vrouw, gegroeid tot een reusachtig beeld van zwaarmoedigheid, staart peinzend uit in den avond. Haar warme bloote voeten rusten als bleeke monumenten in het woud van gras. Haar donkere bloed lokt. En de doorzichtige demon, in zijn teederen zweefdans, de muskiet, nadert den warmen wand van den voet, en wijkt dartel terug in verfijnden zelfplaag, en nadert opnieuw en zet zich, licht als de zefier, tegen de aanzwelling van den enkel.... Behoedzaam zet hij zich; behoedzaam dringt hij den fijnen dolk van zijn stilet in het vrouwenvleesch, en zuigt, zuigt het zoele bloed, al beloonend met een doodelijke besmetting, de zoete bron van donkerrooden wellust.... De vrouw schrikt even op, maakt een vaag verjagend gebaar met de hand. En de doorzichtige demon zweeft heen in stillen, dolzinnigen zegedans. Geen mensch, geen medicijnmeester vermoedt nog zijn giftig geheim. De droomende vrouw moet in gonzende koortsen sterven. ----------- | |
[pagina 33]
| |
Een man in het zwart met een witten, liggenden kraag - een groote zwarte flaphoed overschaduwt zijn bleek gezicht - verschijnt in de Pontijnsche moerassen. Hij komt uit de lage landen bij de zee, die beneden het peil van het water liggen. Hij heeft de eeuwenoude ervaring, de beproefde kennis-van-zaken, die Urbanus de Achtste benutten wil. Bevaarbare kanalen gaat hij graven, die van het gevloekte land een bloeiende provincie zullen maken. Als nauwelijks de werken zijn begonnen, sterft hij. Doch als Sisyphus, die in de onderwereld zijn zware rotsblok tegen den berg opwentelt, om elke maal, dat hij hijgend, zweetend, gebroken, bìjna zijn doel heeft bereikt, het weer omlaag te zien storten, - zoo schijnen de Pausen van Rome gedoemd, de vruchtbare velden aan den voet hunner veste te willen redden van het verderf, en 't is somwijlen of zij slagen, totdat telkens weer de Booze, verstoken in het element der onoverwinnelijke weekheid, hun plannen onderwoelt en verijdelt. De jaren glijden weg onder de jaren, vruchteloos, vruchteloos. Tientallen zaakkundige plannen worden ontworpen.... en vergelen en raken vergeten. Naarstig worden bestekken becijferd; zij dienen tot niets. Nauwkeurige kaarten worden in koper gegrift. Kardinalen redekavelen; hun monden gaan als kleppen open en dicht. In duizend zifterijen putten de pauselijke bureaucraten zich uit. De Eer- | |
[pagina 34]
| |
waardige Apostolische Kamer, de congregaties en de commissies vergaderen tot in lengte van dagen. De burchtvazallen zweren saam met de grondbezitters; en de droogleggers en de ontginners tornen op, steeds tevergeefs, tegen hun spitsvondig verzet of verholen gedwarsboom. Een vroolijke Frans in paars fluweel met een dik, rood gezicht rijdt op een muildier de Pontijnsche contreien rond. Het is een goed-ronde Vlaam vol ondernemingsgeest. Maar de Paus wil het onderste uit de kan: elk jaar vijftienhonderd daalders voor de vischrechten, een hooge rente voor de Eerwaarde Apostolische Kamer, en tweehonderdvijftig ponden visch in de stille week.... Vanderpellens drinkt een pokel wijn, en doet er niet van. Dan zijn het weer degelijke Hollanders, die met hun taaiste doorzettingskracht doodloopen op het stomme noodlot. Innocentius de Tiende, Alexander de Zevende, Innocentius de Elfde, Innocentius de Twaalfde, Clemens de Elfde, Benedictus de Dertiende, Clemens de Dertiende.... Zij sterven allen, zonder het beloofde land der gedempte moerassen te hebben aanschouwd. En wie naderijlt door den aether, vermoeid en bezwaard, doorleeft den eindeloozen angstdroom der eeuwen, den benauwenden droom, waarin de droomer met verlamde leden gedoemd wordt mede na te streven wat onbereikbaar schijnt.... | |
[pagina 35]
| |
Doch plotseling ontwaakt hij in een klaren morgen. Andermaal vertoont een groote Paus zich aan het volk van Rome in de Loggia van den Sint Pieter. Pius de Zesde breekt den ban. Zie, duizenden daglooners bukken zich over de spittende spade. Een breede vaart wordt er gegraven, vier uren gaans. Twintig afwateringsvlieten, elk een mijl van elkaar verwijderd, monden erin uit. De drooggelegde gronden worden ontboscht en ontgonnen. Daar draagt de veie aarde fabelachtige oogsten. Monumentale korenschuren verrijzen in het oude Anxur, dat nu Terracina heet. De Paus, te paard, doet jaar op jaar zijn rondreis door het nieuwgewonnen dal. Na tien lange jaren heeft zijn doorzettingskracht één derde der oude wonde geheeld. Het is in dat tiende jaar, dat een vreemdeling de eens beruchte, nu befaamde landstreek bezoekt. Hij draagt zijn bestoften reismantel met een vorstelijken zwier. Edelschoon als van een jongen God is zijn gelaat. Maar zijn blik heeft het wijde en diepe schouwen, dat de oogen der Zieners hebben, die dichters heeten. Alsof een onbestemde gedachte, sinds zijn jeugd hem kwellend, werkelijkheid wordt, zoo aanziet hij de wemelende bedrijvigheid op deze nieuwe aarde, gewonnen uit verpeste poelen. Hij ziet de gestage verweldiging zelve: de oevers van een wetering ziet hij afgraven; den vervaarlijken wortel-wirwar ziet hij loswerken uit modderige | |
[pagina 36]
| |
terreinen, die, nu het water afvloeien kan, tot even weelderige akkers gedijen zullen als die, waar, verderop, de maaiers het koperen koren maaien. Hij ziet sappige groente-tuinen en jonge bongerden; de nog teere takken buigen onder de vracht van wonderbaarlijke vruchten. En op elk erf, en bij elk hoefje, ziet hij zongebruinde mannen, rijpe, prachtige vrouwen, bloeiende meisjes, en een overvloed van grootoogige kinderen, gelukkig en gezond, nu de ziekte week van deze regionen, waarover de doem der eeuwen hing. Dan, aan den rand gekomen van dit aan het water ontworsteld gebied, ziet hij, vanaf een lage heuvelrug, de onafzienbare vlakten daarachter, die nog op ontginning wachten: de wijde drasvelden, die tusschen het riet de wolken spiegelen; de ruige, rosse steppen; de urenverre moerasbosschen aan den voet van vage duinen; en daar weer achter de witbekopte zee.... Nog een halve eeuw van arbeid ligt daar voor hem uit. Grootsch is de taak, grootsch is de daad! En plotseling weet hij, wàt het besluit moet worden van zijn levens-poëem; welke verlossende daad, wèlken bevrijdenden arbeid hij zijn Faust zal laten vinden: den hachelijken arbeid te midden van gevaar, die voor vele duizenden het eeuwig-bedreigde paradijs zal moeten winnen, en zal moeten verdedigen; het geluk, dat dagelijks veroverd moet worden; en waaraan zij allen hun vreugdig | |
[pagina 37]
| |
aandeel zullen hebben, in vrije daadkracht één. Peinzend versomberen zijn groote oogen.... Uit de zatte moer-gronden stijgt, onheilspellend, de gluipende avond-damp. Zal ooit het reuzenwerk dezer drooglegging voleindigd worden? En ware het al, zal de verovering duurzaam zijn? De Daad is 't, die verlossing brengt, doch ook datgene wat de oude Faust in het uur van zijn dood zal meenen te hebben bereikt, Mefisto doemt het tot wederondergang.... Wat groote ontroering bevangt u, toeschouwer uit de cosmische verten? Nog eenmaal doordrong de blik van een ziener den uwe met zijn angstigen twijfel; doch óver dien twijfel heen, zaagt gij in een dieper verschiet de louterende geestdrift van den arbeid....
Oorlog rookt over de aarde. De veldtochten der honderdduizenden vertreden Europa, trekken bergen en zeeën over. Een keizer staat tegen keizers, volken staan tegen volken. Er is geen Heilige Vader meer in de Eeuwige Stad. Doch de Groote Bezetene, de overwinnaar der veldslagen, die de heerschappijen verbrokkelt als kruim en nieuwe koninkrijken oproept en uitwischt naar zijn wil, hij is ook een bouwer van wegen en wetten. Zijn machtig Verstand, gelijk een zoeklicht uit een ongezienen toren in den nacht, strijkt over Rome, de hoofdstad der Christenheid, waarvan | |
[pagina 38]
| |
zijn pasgeboren kind de Koning zijn zal, en, alontdekkend, strijkt het over het eeuwige Pontijnsche Raadsel. Fransche waterbouwkundigen komen toe, zij graveeren in koper nieuwe kaarten, werken nieuwe plannen uit.... Napoleon valt; en de Paus, de gevangene van Fontainebleau, houdt zijn intocht binnen Rome. En na Pius den Zevende: Leo de Twaalfde, en Pius de Achtste, en Gregorius de Zestiende, en Pius de Negende, - ijverig vaardigen zij motu proprio's uit en notificaties en reglementen, opdat wat Pius de Zesde tot stand bracht, niet gansch verwaarloosd rake, en niet verder worde beschadigd door vee of mensch. Maar het rusteloos woelende en werkende water laat zich niet gezeggen door herderlijke voorschriften. Het slijpt en schaaft de bergflanken en de rotsen af; de kanalen en weteringen vergruizen en verzanden. Moddervloeden overvloeien de weiden. Van den herfst tot het voorjaar staan de landerijen verdronken, en duizenden gemeten verkeeren wederom voorgoed in het drassig rietland, dat zij eens waren. De verre vlakte tot de zee, die Goethe zag, een eindeloos verschiet van woeste gronden en stilstaande plassen, zij blijft de van God verlaten aardstreek, waar het verderf loert. Als een schande ligt zij aan den voet van het Pauselijke Rome. Het duldzaam vee vindt er een karig voedsel. Everzwijnen razen de bosschen door. Snippen en | |
[pagina 39]
| |
wilde eenden reppen zich over het water. En tusschen ruigte en struweel leven in hun praal en sier de goudfaisanten. De zorgelooze jagers met hun waterlaarzen en leeren jachtbuizen dringen door het gestruikte; de visschers visschen de meren af; en om zijn trieste schoonheid beminnen de schilders, zoekers naar romantiek, dit voorwereldlijk gewest. Een eeuwenoude kurkeik, vermolmd overzij-gevallen in het groen-slijmige water, verrukt hun hart. Zij schilderen de ellendige plaggen-hutten, de poelen, en de platte schuiten, de wilde paarden en de sombere oer-beesten, die buffels heeten. Zij schilderen ook de primitieve menschen, bevangen in hun loomen droom, en de lijken van hen, die stierven aan de malaria. Gij, die zijt nadergestort uit de waanzinnige verten van het heelal, waar gij zwierft door den eeuwigen nacht, dien zelfs de witgloeiende vuurzeeën der sterren niet verlichten, - gij, bevoorrechte, die een der onzen zijt, en nochtans in een spanne tijds de voorhistorische volken leven zaagt, en de Romeinen, en de Barbaren, de Pausen en de Keizers, - en zaagt tot tweemaal toe het aardsch Genie in de demonische oogen en laast er de tragedie van het mysterie Gods en van het lot der menschen, - nu begint gij met een schampere pijn, als in een al te onbarmhartigen spiegel, de zegeningen te herkennen van den modernen tijd; nu ziet gij.... de gekleede jassen van gewichtig | |
[pagina 40]
| |
doende ministers en verveeld-talmende bureaucraten; gij ziet rapporten en wetsontwerpen ter tafel brengen; gij ziet de kracht en de doortastendheid en de belangeloosheid van een Parlement! Nog één roode vlam laait uit: een hartstochtelijk man, de held met den leeuwenkop, Garibaldi, schreeuwt de volle volksvergadering zijn aanklacht in 't gezicht. Hij sterft op zijn eiland. Andere wetten en andere rapporten worden ter tafel gelegd en becritiseerd en geamendeerd. En de Pontijnsche moerassen weerspiegelen riethalmen door den wind geknakt, of een eenzamen boom, die treurig rijst uit de urenverre watervlakte. Nog eenmaal staat een Keizer voor Uw oogen, de Keizer met den korten arm. Hij ligt met zijn jacht in de haven van Gaeta. De Duitschers zullen het werk volvoeren; zij zullen dertigduizend bunders in pacht krijgen voor dertig jaar; en de keizer komt naar Terracina, om het contract te bekrachtigen. Een storm belet hem te landen.... En de wereld-orkaan steekt op; en nogmaals ziet gij voor uw gemartelde oogen wat twintig jaar geleden wij allen gezien hebben, tot onze oogen heet werden van ontzetting: de oorlog der oorlogen breekt uit! Gij ziet, gij ziet, in al zijn satanische slechtheid, wat wij nog altijd voor ons zien binnen onze smartelijkste herinnering. De smart vereent ons, bij het zien van de helsche werken der menschen. De | |
[pagina 41]
| |
smart vereent ons met God, die lijdt, gelijk wijzelven lijden.
Ook Italië raakt in de worsteling verwikkeld. Ziet gij, hèrziet gij op dit oogenblik, wat onze oogen toén zagen? Zien Uw alziende oogen de mannen, die voorbijtrekken in hun veldgrauwe kleeren, de felle koppen onder den kleinen, groenen helm? Zij zijn jong. Vurig is hun bloed. Argeloos gaan zij den vijand tegen. Zij zingen. Hoog klopt hun hart. Herkent gij nog dien jongen vader, die mij aanzag, toen hij langs-stapte? Zijn treurende oogen, grijs als staal tusschen het zwart der wimpers, zagen niet mij, terwijl hij mij aanzag, maar zijn vrouw en zijn kinderen. En toch stapte, stapte zijn krachtige jeugd veerkrachtig mee op het rhythme der makkers. Zìet ge hem niet? ‘Leone!’ riep hem zijn vriend. Vraag hem, of hìj het is, of hìj Leone is, die mij aanzag met dien treurigen blik van zijn staalgrijze oogen, van onder den kleinen, groenen helm....! Gij kunt het hem niet vragen. Gij kunt hem niet vragen, of hij nog leeft.... Zij zijn voorbij. En gij ziet treinen rijden, treinen aan treinen vol manschappen, die rijden, vroolijk in hun mond, benard in hun ziel, naar de onbedenkbare verschrikkingen, die hun vaderland groot zullen maken. En gij ziet de eindelooze colonnes langs de eindelooze wegen, de veldgrauwe mannen met de arge- | |
[pagina 42]
| |
looze, groene helmpjes, tot zij raken uit het gezicht.... Gij stort omlaag door den aether, haastiglijk, ja, duizendmaal sneller dan het licht. Gij vréést te zien, en gij begéért te zien - zoo is uw noodlot, menschengeest, die zijt het evenbeeld Gods. En de schemering wordt nacht. In de wijde verdronkenheid der Pontijnsche moerassen weerspiegelt de bloedig-roode maan. |
|