| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
De tweede week van Januari was al ingegaan, vóór Legüenne dan eindelijk zeker wist, dat hij nu tegen het eind der maand naar zijn Sénégal kon vertrekken...
Aan het ministerie, in het Pavillon de Flore, ging hij zijn handgeld beuren: hij was nu Staatsgeëmployeerde, meesterknecht-letterzetter aan het landsdrukkerijtje in de Afrikaansche kolonie! Monsieur Maretheux, zijn directeur in de Rue Cassette, die een zeer loffelijk getuigschrift van hem gegeven had - want Legüenne stond aangeschreven als een goed werkman, al was hij een enkel keertje wel wat boven zijn theewater geweest - verleende hem, op zijn verzoek, reeds met den daaraanvolgenden Zaterdag zijn eervol ontslag.
Dien eigen avond, met Robert en nog twee vrinden, was hij gaan fuiven, dat de stukken eraf vlogen; tachtig franken hadden zij kapot geslagen, de eene fijne flesch na de andere er doorgespoeld, geklonken op zijn gezegende reis, op den Sénégal, op de eeuwige vriendschap en de negermeisjes; ze hadden oesters gegeten en tot besluit waren zij op het Bal Bullier terecht gekomen. 's Zondagsavonds nam hij Gabrielle mee naar een schuin stuk in het Palais Royal en hij gaf haar honderd franken om haar schuld af te doen.
| |
| |
Toen werd hij plotseling bezadigd. Hij werkte aan de toebereidselen voor de reis. Het grootste deel van den dag, in hun tuintje, was hij aan het zagen en schaven en hameren dat het een lust was; hij had oude ijzeren banden opgekocht en platen blik en oude planken; hij had het kippenhok voor de helft afgebroken en de degelijke stukken bij zijn opkoop gelegd; daarvan timmerde hij nu zelf zijn bagagekisten, want, dat was weer zoo een gril van hem, hij moest kisten en kistjes hebben precies van deze afmeting, en precies van die, zooals hij er zich nergens zou kunnen aanschaffen.
Gabrielle, ondertusschen, naaide zijn uitzet. In de Samaritaine, in de afdeeling der koloniale uitrustingen, had zij van het ondergoed en van de witte jasjes en broeken de modellen gekocht; Legüenne, of hij wilde of niet, moest wel mee... samen, voor 't eerst na jaren, hadden zij langs de straten gewandeld; Legüenne vond 't van een onbetaalbare goedmoedigheid, bood haar met een galante buiging den arm en was zoo zot als een juin; Gabrielle zat er maar lacherig over in, dat hij àl te gekke dingen tegen de winkeljuffrouwen zeggen zou; 't was nog wel losgeloopen; alleen wou hij met alle geweld ook zijn hemd aanpassen, maar de juffrouw zei, dat 't voldoende was, als ze de maat nam over den rug... op 't eind had de heele afdeeling geproest bij zijn vraag naar een groenen bril, om daar de krokodillen mee te verschrikken. - Gabrielle zocht toen hetzelfde dunne linnen voor de jasjes uit en hetzelfde ragfijne madapolam voor de hemden, en bij tweeën en drieën, naar hij er behoefte aan dacht te hebben, maakte zij nu de modellen na. Zijzelf ging niet mee naar den Sénégal. Zij bleef in den soussol wonen. Iedere
| |
| |
maand zou zij zich aan het Ministerie van Koloniën kunnen aanmelden voor de honderd franken, die Legüenne op zijn bezoldiging voor haar moest laten staan.
Zij had het nog nooit zoo naar haar zin gehad als in dezen tijd; haar schuld bijna betaald, vast geld iedere maand in 't vooruitzicht, een man, die den heelen dag thuis en in zijn humeur was en die dan voorgoed verdween! Met het oog op haar aanstaand onbestorven weduwschap, kocht zij zich een zwart fluweelen blouse, die zij voorloopig nog met een groote, violette of oranje tullen choux aan den hals opvroolijkte, wat haar bijzonder mooi stond. Tienmaal op een dag kwam zij bij Legüenne in den tuin kijken, bracht hem, met haar verliefderig oogengelonk, kopjes koffie en glaasjes likeur.
Het waren heldere, zonnige winterdagen. In het achterste tuintje, vlak onder de hooge klinkermuren, waar nog boven uit de met den bladerval blootgekomen gevels, vuil-geel en grijs, van naburige huizen rezen, - daar, op dat braak stukje grond naast de vervallen kelderschuurtjes, waar het altijd kil bleef, lag nog een grauwig-wit eilandje van sneeuw, die begin December gevallen was. Maar overal verder, in de meer naar voren gelegen tuintjes en op het middenpad, zag de aarde zacht zwaar-zwart, als na een vochten winter met weinig vorst.
Aan de raster-schutting van het derde tuintje links, waar des zomers diep in de schaduw de groote fluweelige fruitschaal-bladen gloeiden, hing er in de wirwarrende stengels nog zoo een enkele te bengelen, ziek flets-groen, alsof die in het najaar het welken vergeten had en nu wel dacht het volgend seizoen te halen; ervoor, glimmend als in den zomer, doch opener onder het koudere licht, lag het
| |
| |
vierkante vak van uitmattend eiloof met maar hier en daar een roesterige of donkerder plek, waar de winter wat af had doen sterven.
Rechts, vóór aan het stoepje, was madame Dutoit's tuintje pinter en frisch door Jeanne's goede zorgen: groen de palmrandjes langs het aan geharkte krakelingpad, blinkend de zilverbol op den ijzervoet, tierig het hoekje met al opfrutselende bolgewas-blaadjes onder den appelboom. In het hoender-berceau, met de moer-paarse wingerdstengels nog over zijn duigendak, kleurden vroolijk de schoongeregende bloempotten en de glanzend-witte en ros-bruine veeren der kippen, die er rondpikten.
Maar de andere tuinvakjes waren één vaalheid van winterverdorring; op het wildernisje achter het berceau lagen in verwaaide opeentassing de rottende blaaren saamgeveegd; het zomerhuis, waar Aristide en Célestin hadden gewerkt, stond open en kaal op zijn kaal zandpleintje; en het lapje grond van de Legüenne's was nog het meest onderkommen van al.
Het Grieksche kruis in het midden, afgesleten door de najaarsregens en door het onverschillige langsloopen, had zijn vorm verloren; wat er nog van restte, waren een paar ropperige hobbels van doodgegane zoden, en de planten uit de hoeken had Gabrielle binnengehaald.
Tusschen de houtramen der heining, gekronkeld door het rastergaas, stond als een uitgesleten zwarterige mat van windestengels gespannen, en enkele dicht-ineengekloende strengen der overhangende doode ranken sidderden triestig en bungelden heen en weer, zoodra er wat wind was. Het zeildoekdakje in den hoek, vergoord zijn rood en wit, en half vergaan, hing onwaarschijnlijk uitgezakt onder de broze
| |
| |
wichtloosheid dier verwrongene stengelkoorden, en een afgescheurd flardje stof, met schichtige uitschietingen, flapperde daar telkens mal tusschen uit.
Maar als eenmaal de stralende winterzon door de hooge, ijle olmkruinen vol in den tuin stond, werd opeens alles toch wel plezierig om aan te zien. Iederen dag verloor het sneeuwperk een randje van zijn omvang en als een lage tochtvlaag het zeildakje bol blies onder de dorre slingers, dan leek het een zeiltje met zijn touwwerk van een bootje op zee, en het flardje, dat opslierde, wapperde als een wimpeltje mee op den wind.
Legüenne, 's morgens vroeg, als de tuin nog beslagen zag van nachtkilte, werkte er in zijn duffelsche jekkertje, en hij dacht met een zotten grijns in zijn kop aan het warme nikkerland, waar hij nou gauw wezen zou, de palmboomen en de woestijnen, waar je de eiers kookte in het zand... Des middags, als hij 't warm kreeg van den ongewonen handarbeid, trok hij zijn jas uit, stond in zijn flanellen hemdsmouwen en vest, zijn hoed achterop het vèr kale voorhoofd, en dacht weer aan zijn Sénégal... bijna moedernaakt kon je daar loopen van den morgen tot den avond en een winter hadt je er niet. Hij vond het een ongezouten mop, dat hij 't in zijn kop had gekregen om dáár heen te gaan... Van het litertje bij le Père Boubelinot en het litertje bij Barbotte en het litertje bij Reluquard had hij zoo dubbel en dwars genoeg! Hij verdufte hier, altijd in datzelfde Parijs; 't werd tijd, dat hij eens wat anders te beleven kreeg.
En fijntjes pinkend met zijn kippig grijze oogen boven het mikken van den hamer op de spijkerkoppen, schurkte hij zijn rug van de pret, die hem in het lijf jeukte. Hij paste precies met zijn ellemaatje
| |
| |
de planken en latjes af, sloeg alles secuur in elkaar, mat de blikplaten, knipte ze op grootte met de kleermakersschaar van Gabrielle, boorde er gaatjes in, nagelde ze vast, schroefde van buiten de ijzeren banden om het hout.
Hij deed het alles heel bedreven en zaakkundig, maar hij had toch iets in zijn bewegingen, in zijn gezicht vooral, waardoor hij bleef een ‘meneer,’ die aan het timmeren was.
Het huis, met al zijn misprijzend op hem neer loerende ramen, kon hem, nu hij toch wegging, minder schelen dan vroeger, toen hij alleen in den tuin kwam om de kippen te verzorgen; een enkele maal had hij nog wel een schuwen blik den hoogen gevel langs, maar meestal werkte hij afgewend van de vensters, - als er stonden te kijken, dan moesten ze maar op zijn toegedraaiden rug zien, dat hij lak had aan ze.
Eens kwam Carpentier naar buiten, op vilten sloffen en met een vaalgroen werksloof voor, om het keienstoepje aan te vegen; hij groette maar met een schichtig-schelen oogknipper en een gemompeld: ‘froid... travailler... jardin.’
- Sinds den zuip-middag van Allerzielen deed die huisfrik zoo raar-teruggetrokken, of ie bang voor 'm was... Legüenne had er pret in, hem aan te klampen en vroeg bij den neus weg, wanneer ze nog eens samen uit zouden gaan.
Carpentier stootte zijn bezem schoon op de keien, of hij niet hoorde, keek dan loensch-kwaadaardig op-zij.
- ‘Wanneer gaan we nog eens uit samen?’ vroeg Legüenne andermaal, met een hooge fluitstem nu, of heel het huis het hooren moest.
- ‘Ga maar uit met je vrouw, die laatste dagen,’ zei Carpentier en slofte naar binnen.
| |
| |
Inwendig grinnikend bukte Legüenne zich weer over zijn plankjes, en mikte vinnig met zijn hamer een nieuwe nagel het hout in.
Hij had een groote platte kist gefabriekt voor zijn bovenkleeren en een kleine platte voor zijn ondergoed; nu werkte hij nog aan kleine vierkante... een was er voor de ‘bibliotheek,’ die hij mee wou nemen, en in een andere ging hij allerlei zots pakken, om de negers en de verwilderde Franschen mee voor den gek te houden.
In den namiddag toog hij daarvoor op kleine inkoopen uit. Aan de groote boulevards kocht hij van marskramers-langs-de-café's een konijntje met mechaniek en ‘le dernier soupir de Thérèse,’ een opblaasbare Madame Humbert met haar ròze billen op een heel klein potje, en die dan, in een lang gepiep verschrompelend, weemoedig overzij zonk. Op een avond, van een individu, ergens in een donkere buitenwijk, sloeg hij pakjes speelkaarten in, die, als je ze tegen het licht hield, dubbelzinnige plaatjes doorschijnen lieten.
Een anderen keer bracht hij een dozijntje potsierlijke mombakkesen mee, en weer een anderen keer sigaretten met vuurwerk, en Bengaalsche lucifers. In een bevrienden bazaar had hij een halven zoldervol laten versjouwen voor een paar zakken confetti en wat ‘rigolo's,’ waar een maand vóór den Mardi Gras nog niemand naar vroeg. Aan een handwagen op den Boulevard de Sébastopol zocht hij bontkleurige émail-broches uit, vlinders en violen van vijf sous, voor de negerdames, die hij het hof dacht te maken; hij kocht ook een zak-spiegeltje, dat bij 't beademen twee naakte engeltjes vertoonde, een fleschje vliegende-geest en een kolossale doos poudre-de-riz.
| |
| |
's Avonds laat, heimelijk, ging hij zijn inkoopen in de kist sluiten, draaide zorgvuldig het hangslot weer dicht, want hij wou volstrekt niet, dat Gabrielle met haar beluste gezicht daarin spionneeren zou; en overdag, herhaaldelijk, onder zijn meten en passen en timmeren, kwamen hem van zijn grappen in den zin, malle voorstellingen, die hem in een onderdrukten giechellach deden schieten, zoodat soms Gabrielle buiten kwam om te vragen, wat hij had; hij zag, bij een bos cactussen, een verlegen neger, dien hij zoetjes aan 't paaien was en dien hij dan opeens het spartelend konijn onder den neus hield, of wien hij vriendelijk ‘wilt u rooken?’ vroeg... tusschen de roode, lollige lippen zou de sigaar staan; als dan de nikker dien zuren smaak in den mond kreeg, zou hij met zijn argwanende knikkeroogen het ding bekijken, tot plots het spetterend vonkenspel hem in zijn zwarte tronie stoof, en hij met een dollen schrik-sprong achterover in de stekels viel...
En de twee laatste weken thuis wou hij het goed hebben, had hij gezegd; zij aten iederen dag uit het gaarkeukentje van een ‘tabac’ in de buurt, een volkscafé'tje, dat commensalen hield; en dat eten was puik, Gabrielle beviel het best, maar als Legüenne met zijn lekkerbekkige waardeeringen te smullen zat aan de Parijsche kostjes, aan zijn ‘tripes à la mode de Caen,’ of aan zijn ‘gigot de mouton aux haricots verts,’ dan dacht hij wel eens, in een grinnikende beduchtheid, wat voor poespas de negerkokkin daarginds hem voor zou zetten, rijstratjetoe met klapperolie en gepocheerde struisvogeleieren of gebakken haai met een pepersausje... en de oogen die Gabrielle trok, als hij daarover aan 't fantaseeren sloeg!
| |
| |
Toen de vijf kisten en kistjes keurig en solide in elkaar getimmerd zaten, ging hij ze verven, vroolijk frisch-groen, met groote vermiljoen-roode naamletters op het deksel, Ph.L.: Philippe Legüenne.
Einde Januari, op een mooien morgen om half zeven, vertrok hij. Robert, in een victoria'tje, kwam hem halen. Samen laadden ze de vijf groene kisten op den bok en op het klapbankje; als de koetsier een aanmerking maakte over de zware vracht, had hij zijn laatste blague in Parijs:
- ‘Allons donc! je n'ai fourré dedans que mes illusions mortes; ça ne pèse pas.’
Gabrielle stond in de deur, om hem uitgeleide te doen; zij had haar zwart fluweelen blouse aan en een wit-en-lila gestreept fichu'tje over het hoofd tegen de ochtendkou.
- ‘Adieu, ma biche!’ zei Legüenne hoffelijk en hij maakte een kushand en een buiging als Le Bargy.
Toen, in den klapperenden draf van het frissche morgenpaardje voor de victoria, vol groen en rood als een zegewagentje, verdween hij uit de straat.
Madame Legüenne ging naar beneden, ruimde alles weg, wat het vertrek voor sporen had achtergelaten. Dan, in de leegere kamers, waar zij nu voortaan alleen te leven zou hebben, zat zij, verwonderd, en met een vagen blik van voldaanheid en overwinning.
Maar in het huis, op de trappen en door de gang, liep zij, dien dag en de volgenden, met een aandoenlijk bedrukt gezicht, dat wonderwel paste bij haar nieuwen staat. Zij bracht druk, bij kleine portie's, het gereede naaiwerk weg, kreeg zoo iedereen eens te zien, had dan, zonder woorden, een oogopslag en een kwijnenden glimlach, waarin
| |
| |
al het deerniswaardige van haar verlatenheid te lezen was. Wanneer zij gewaagde van de honderd franken per maand, die haar uitgekeerd werden, dan deed zij dat met een schuchtere en deemoedige bescheidenheid, alsof het een vrijwillige gulheid van haar man was, die zij aan haar eigen verdienste dankte.
Zij bleef uit het gaarkeukentje eten, deed zich iederen middag te goed, als haar maagkwaal haar met rust liet, ze ging dagelijks haar wandeling maken langs de winkeluitstallingen en sliep tot negen uur in den morgen.
Maar na veertien dagen had ze spijt, dat Legüenne weg was.
Zij leidde nu een leven zonder slingeringen en zonder gespannenheid; zij had niet meer, met haar avontuurlijken hunker, te denken: zou hij thuis komen? zou hij uitblijven? waar zou hij zitten? zou hij 't met vrouwen aanleggen? zou hij zottigheid uithalen? - te jammeren als hij niet thuis kwam en zich te beklagen als hij 't wel deed.
Alles liep nu op rolletjes van den eenen dag in den anderen en zij was altijd alleen.
Zij rook niet meer de verfoeide sigarenlucht en den gemeenen nawalm van wijn en absinth; zij hoorde geen schunnige verhalen meer zoodra hij aangeschoten was; zij miste tot de geniepige plagerijen, waarmee hij haar achtervolgen kon als hij dat op zijn heupen had, en zijn doortrapte schelden als hij nijdig werd.
Zij hoefde voor niets meer bang te zijn en niets kon haar meer verrassen.
Met een weeke melancholie begon ze toen te denken aan het laatste réveillon-maal; wat zij gelachen hadden om zijn malle mosterdzuur en om zijn lollen met den hanekam!
| |
| |
Zij herdacht ook, hoe hij dertien jaar lang, zoo bij tijden en wijlen, haar man was geweest... met haar wrakke gezondheid was ze toch nog verliefderig... ze verbeeldde zich zijn heerige gezicht met het kale viveurs-voorhoofd en den dunnen lachmond, waaruit altijd het ongedachte te verwachten was... Bij den dag ging zij er slechter uitzien, zoo zelfs dat Aristide, die haar in de gang was tegengekomen, vroeg of zij weer poseeren wou voor het onvoltooid gebleven doek; maar zij weigerde uit een soort lusteloosheid en zei, dat het niet paste voor een verweduwlijkte vrouw...
In haar oud grijs morgenjasje zwierf zij door het huis, tot in den middag soms; maar dan 's avonds ging zij plotseling uit met een vuurrooden matelot op en een wijde roode voile voor, kwam eerst laat op den avond als ter sluiks weer binnengeschoven; madame Carpentier was al van plan haar eens na te gaan, om te zien, wat zij in haar schild voerde.
De derde week in Februari kwam er bericht van Legüenne; een prentbriefkaart met twee naakte negerinnen, enkel een paantje om de lendenen: ‘De eene is mijn huishoudster en de andere mijn kokkin’ had hij er onder geschreven. Dat was het eenige wat zij van zijn reis en aankomst en leven daar te hooren kreeg. Maar zij vond het bizonder grappig, zij fleurde er heelemaal van op, en met haar dubbelzinnig gezicht, omdat het haar wat schuin toeleek, liet zij iedereen de kaart zien.
Den eersten Maart, stemmig in 't zwart, ging zij naar het Pavillon de Flore, beurde haar honderd franken en kocht zich in de Grands Magasins du Louvre een blauw-en-groene weerschijn-zijden parasol en een flesch odeur.
| |
| |
Maar dienzelfden middag kwam er een tweede briefkaart van Legüenne: ze moest overkomen naar den Sénégal!
- ‘Ma biche,’ schreef hij, ‘tu vendras ton mobilier, moyennant quoi tu payeras tes dettes. Tu garderas ta machine à coudre que tu feras emballer chez Bailly, Place St. Sulpice. Au ministère tu toucheras un dépôt pour ton équipement, mais ne te fagote pas trop, les femmes par ici sont plutôt rustiques. Et tu viendras par le bateau qui part le 3 Avril du Hâvre. - Philippe Legüenne.
Dát was een geschiedenis!
Dien eersten dag liep zij er bij iedereen dien zij kende mee rond, om raad te vragen; tot bij de melkvrouw, den baas uit haar gaarkeuken, en den concierge van de school naast de deur toe. Zij moest tien maal ieders meening weten, vroeg inlichtingen zonder eind en van de onnoozelste, of ze voor het eerst van haar leven over den Sénégal hoorde; - maar in haar hart was ze al lang besloten te gaan. En met haar gezicht wist ze geen raad: ze vond zichzelf ontzettend belangwekkend, ze was uitermate gevleid, en ze wou ook dat iedereen zou voelen, hoe onmenschelijk zij werd getyranniseerd.
Den tweeden dag wist de heele buurt het: madame Legüenne ging naar den Sénégal.
Alleen Hortense Carpentier, met haar Vlaamsche ruwmondigheid, zei vierkant, wat ze de waarheid vond.
- ‘Ma chère’ zei ze, ‘het spijt Legüenne, dat hij iedere maand zijn honderd franken voor je moet laten staan... twee keer is al mooi, heeft hij zichzelf gezegd, ik pas voor de derde. En weet je wat hij hoopt: dat je daar ginder wel gauw om zeep zult zijn, in dat beestige klimaat.’
| |
| |
- ‘Vraag een attest van den dokter, Gabrielle,’ ried Jeanne goedig; ‘als die verklaart, dat zoo'n warm land je dood is, dan kan Legüenne je niet dwingen. Je hebt het hier goed.’
Maar Gabrielle wou van niets hooren. Zij kon een mooi voorschot krijgen voor haar uitrusting en overtocht en zij ging naar den Sénégal. Zij begon met eerst éen voor éen haar drie kippen op te eten en het stuk kippenhok, dat er nog stond, te verkwanselen aan den melkbaas. Zij had iets fanatieks in haar oogen gekregen, en met een dwaas dwependen lach over haar weggeslonken schrille gezicht, sprak zij met iedereen, dien zij maar aan kon klampen, over de aanstaande reis.
Haar uitzet ging zij bij portietjes kant en klaar in de Samaritaine koopen, want ze was veel te zenuwachtig om een steek zelf te doen.
Jeanne kon haar toevallig helpen met het van de hand zetten van haar meubels; tegen 50 franken wist ze een liefhebber voor het bed met toebehooren en, voor 20 franken er bij, nam die 't fornuis ook nog.
Wie zich in het huis het warmst maakte over de gebeurtenis, dat was de Duitsche van den rezde-chaussée. Ze had altijd gevonden, zei ze, dat die vrouw de mooiste oogen had, die zij zich zou kunnen droomen; gazellen-oogen; oogen waarin een eeuwig verlangen lag en een eeuwig heimwee, ‘durchgeisterte Augen!’ En zij vond het hartroerend, de echtgenoote, die zoo plichtgetrouw haar slechten man tot in het verre Afrika toe volgen wilde...
Zij kocht, voordeelig, van Gabrielle een blauw koffieserviesje en gaf haar een paar ouderwetsche wit-kanten handschoenen cadeau, die zij daar in het warme land wel zou dragen kunnen.
Op een morgen, tegelijk, beiden gekleed om uit
| |
| |
te gaan, kwamen madame Legüenne uit den soussol en madame Lourty de boventrap af. Madame Lourty wist door Jeanne van de reisplannen, en hoe overkropt van angst die dagen voor haar zelve ook waren, ze sprak de andere toch even toe, vond een belangstellend woord om te zeggen; doch juist terwijl zij samen het eindje gang doorgingen, kwam Jozette de voordeur in.
Toen, met een bruuske behendigheid, schoot Hortense Carpentier haar loge uit, hield met een breed gebaar van armen-in-de-zijde de drie vrouwen als gevangen bij de voordeur... een duivelsch pleizier was plotseling in haar opgeflitst... daar waren er nou drie van de vier, die zij altijd het huis uit had gewild... de drie, die er uit gìngen... Gabrielle, enfin... maar de vròuw en het lìefje van Lourty bij elkaar!... En om ze nog even langer saam te houden, zei ze maar wat, zoo maar iets wat haar in den mond kwam...
- ‘Voilà Mademoiselle qui veut bien acheter votre miroir...’ en ze wees Jozette aan Gabrielle.
Ze was zelf verbluft over die uit de lucht gegrepen vondst, stond dan, met haar breed lachend gezicht, popelend inwendig, te beloeren wat de anderen zouden doen.
Jozette, verlegen onder dien overval, aarzelde even, knikte met een vragende verwondering in haar oogen van nee...
- ‘O! nee?’ vroeg de concierge-vrouw. De spot in haar oogen kwam doorbreken.
Met een lichten schok had madame Lourty zich eensklaps zoo in onmiddellijke aanraking met dat meisje gezien; maar op hetzelfde oogenblik trof haar het strakke gezichtje, vol als van een eenzame droefenis... er ging plotseling iets open in
| |
| |
haar van medelij, zonder dat ze wist waarom; in een onbeheerschte aandrift zei ze:
- ‘U ziet er nog niet al te goed uit... maar de mooie dagen beginnen nu te komen...’
Dat was het eenige, wat zij ooit tot Jozette zeggen zou.
Zij ging haastig naar buiten. Madame Legüenne, langzaam, volgde.
- ‘Ik dacht maar,’ zei madame Carpentier, als om haar zonderlinge inmenging van daareven toe te lichten, - ‘ik dacht maar, Mademoiselle gaat verhuizen, misschien heeft ze iets noodig...’
- ‘Verhuizen?’ vroeg Jozette.
- ‘Monsieur Baroche heeft toch gisteravond tegen April de huur opgezegd...?’
In de diepte van Jozette's oogen was iets weggeschoten als in een duizeling...
- ‘Ah... ça...,’ dacht Hortense, ‘ze heeft 't niet geweten... het wordt een rupture...’
Maar Jozette had haar krampachtigen mond tot een glimlach gedwongen: - ‘In April verhuizen, natuurlijk,’ zei ze heesch, maar hooghartig. En zoo ging zij naar boven.
|
|