| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
I.
Vóór Carpentier dien morgen van den vijftienden Januari, den ‘grand terme,’ naar zijn atelier in de Rue du Fer-à-Moulin ging, had hij in de gauwigheid al zeven honderd franken op zijn huur-quitantie's binnen gekregen, - en, wat hem buitengewoon vermaakte, 't was juist de heele rechterkant van het huis, die op 't appèl was gekomen, madame Lourty uitgezonderd; madame Guillard had betaald, dokter Valency, madame Bertin, en van den Sénateur had de eerste post al het mandaat van honderd vijf en zeventig franken ingebracht. De bovenste verdieping, allemaal huurtjes van onder de vierhonderd per jaar, werd, met het soussol-appartement, tot den ‘petit terme’ gerekend; dat was alles den achtsten der maand reeds ontvangen.
- ‘Je gaat niet naar de Rue de Bréa, Hortense?’ vroeg Carpentier, als hij op 't punt stond te vertrekken.
- ‘Nee-nee,’ zei die - natuurlijk, zij bleef in de loge, voor de andere betalers...
Madame Carpentier, den laatsten tijd, ging veel ook 's morgens naar haar schoondochter, die nu een kleintje van bijna twee maanden had; Camille was niet sterk, en daar ze toch het kind zelve
| |
| |
wou zoogen, had ze moeite met al het trappen klimmen, vloeren en gangen vegen; en Hortense, in haar eigen gedoe graag de dame tegenover de huurders, vierde in het groote, onbekende huis van de Rue de Bréa nog eens onbelemmerd den stoeren ploeterlust uit, die de vijf, zes gemakkelijke jaren in haar sterk lichaam niet hadden aan te tasten vermocht. Graag en gul deed zij voor de schoondochter het werk, waar zij thuis een vreemde hulp voor nam; het jonge huishouden kon het geld nog te goed gebruiken...
Dat was dan een zwoegen en zweeten bij het parketvloer-boenen der breede overloopen, liggend op haar knieën en stuwend in hevige streken de roodgespannen vuisten heen en terug en heen en terug met den baaien lap over de stroefheid der waslaag, tot de glans als een spiegel zoo klaar was doorgebroken en zij met een ruk van haar rug en heupen en een greep naar den grooten waspot een armlengte achteruit schoof en weer een nieuwe reep begon; - dat was ook een plonsen en plassen op de groote asphalten binnenplaats, waarachter het tweede huis, ‘la maison au fond de la cour’ verrees, een schrobben en spoelen en dweilen, tot gansch de wijde, egaal-grijze vloer glom als een rimpellooze vijver, waar in de verste hoeken alleen de drogende plekken als doffe eilandjes uit de water-blinking opdoken. Dan was het weer koperpoetsen, de dozijnen beltrekkers en deurringen en raamknoppen, of ruiten wasschen, heel de twee hooge trappen-huizen langs besmeurend de portaalramen met haar papje van spiritus en krijt, om daarna, van de zesde tot beneden toe, ze alle weer af te wrijven tot geen streepje of stippeltje het glas meer zichtbaar maakte.
| |
| |
Ze zwelgde in 't werk, trotsch op alles wat zij Camille uit de hand kon nemen, trotsch ook dat zij, vrouw van bij de vijftig, dat nog klaar speelde als een jonge deern.
En dan, na het werken, het half uurtje gemoedelijk keuvelen in de wat donkere, maar gezellige loge... de kleine pop had dit gedaan, had dat gedaan... wat een schavuit al!... en den heelen nacht had ie doorgeslapen... en nou sliep ie alweer... geen wonder dat 't zoo'n beer werd... wat hadden ze daar een voorspoed mee! - Hortense was dol op den jongen!
Na een terloopsche vraag dan van haar schoondochter, vertelde zij, hoe 't in de Rue Barral gesteld was... Nog altijd tobben!... De Legüenne's gingen nu denkelijk weg, ja, en de Lourty's zouden ze ook wel van de baan knikkeren... maar die kreupele kraai van Dutoit, hoe ze die het huis uit moesten krijgen! En dan die schildersmeid op de vijfde... dàt was de domste zet van haar leven geweest, om dat toe te staan...: ‘die bleeke spitse tronie’ - Hortense trok hatelijk haar lippen vooruit en haar neus in rimpels - ‘hoe je vader 't een knappe meid kan vinden, begrijp ik niet...’
Camille, met haar fletse modiste-gezicht, waarin groot de bruine oogen, en boven de geestige mondhoeken twee fijne zwarte snorreveegjes, zat in een zachte verwondering en een lichtelijk zich ergerend vermaak haar schoonmoeder aan te kijken...
- ‘Mais,’ kwam ten leste haar zuidelijke, ietwat moewe stem - ‘wat kan ú dat toch allemaal schélen? zoolang als de een van den ander geen last heeft en niemand klaagt er... wil u wel gelooven dat ik in de meeste appartementen hier nog nooit geweest ben? En Marcel nog veel minder die heeft 't veel te druk met Emieltje!’
| |
| |
Op 't mollig slaapkopje kwamen ze altijd weer terug.
En rustig kon Hortense nog een kwartiertje rekken als dat zoo viel, want sinds in December Gabrielle naar het ziekenhuis ging, had ze een vaste afspraak met de oude Antoinette; die was stipt, bleef in de loge; die vond het een verzetje, had vrij vuur en koffie zoo'n morgen en was altijd content.
Maar op dezen ochtend van den ‘grand terme,’ sinds de vroegte al in haar middagkleeren, zat madame Carpentier in de loge en hield ontvangdag voor het huis.
Eerst verscheen Julie; - die, als gevolmachtigde van mademoiselle Lefournier, werd met een ernstige onderscheiding behandeld, maar als het geld was nagezien en de quitantie overgereikt, schonk Hortense haar vriendschappelijk een glaasje ‘menthe’: - een druppeltje maar wou ze, zei Julie, wat overdreven, een druppeltje maar... het was nog zoo vroeg...
Dan daagde madame Dutoit op; bij het huurvoldoen kwamen er nooit onaangenaamheden voor, zij waren meenens vriendelijk allebei, met veel Madame Dutoit's en Madame Carpentier's over en weer; voor madame Dutoit was het punctueele van zulk een afbetaling als een oogenblikkelijke zielsbevrediging in haar rusteloos bestaan; en voor madame Carpentier een oogenblikkelijke bekoeling tot de meer normale levensbeschouwing, dat, wie zonder mankeeren betaalt, een respectabel mensch is.
Tegen elven, met zijn mimiek van ‘hé ja... dat zou ik daar bijna vergeten!’ - kwam monsieur Gros de loge binnen, haalde uit een dikke zakportefeuille een stevig pakje bankpapier, alsof hij dat altijd zoo bij zich droeg, en spreidde zijn vijf lapjes van vijftig uit. Hij bleef dan even een praatje
| |
| |
maken, had meestal hetzelfde soort grapjes, over zijn ‘ministerieele portefeuille,’ over de ‘drie strenge Heeren’ bij 't kwartaal van April, in October over zijn memorie ‘bij 't vallen van de blaaren,’ of, wat ditmaal aan de beurt was en dan ook niet faalde, over ‘den huisbaas, die nu gelukkig weer zijn brandstoffen kon inslaan.’
Ook Antoinette neusde schichtig even om den deur-hoek... juist het vorig jaar Januari was het de laatste maal geweest, dat zij voor den ouden Levèque de trappen was afgekomen met het kleine grijslinnen zakje, waaruit omslachtig de rijtjes Napoleons en twee- en éen-frankstukken werden neergeteld;... iederen termijn informeerde zij angstig, of ‘men’ de huur al gezonden had; wie die ‘men’ was, had ze nooit recht begrepen; zij was alleen maar bang, dat ze gauw met haar geërfde meubeltjes uit haar behuizing van entrée'tje en keuken in 't verzegeld appartement zou moeten opbreken en een eigen kamer zoeken; dit spaarde haar nu een vijftig franken uit alle drie maanden, en zij was ook gehecht aan de oude omgeving, waar zij den eenzamen man zooveel jaren had opgepast; zelfs nu nog, nu de vier boekenkamers, met de groote zegels op de deurposten, rond haar heen gesloten waren.
En precies om half twaalf, tegelijk met het uitgaan van een klasse jongens uit de school naast-aan, kwam de Duitsche professeur. Die - de Carpentiers begrepen niet waarom - betaalde altijd met goud. Hij had een rolletje van negen Louis' in zijn vestjeszakje; met een gezicht of hij een groote verrassing bracht, frutselde hij het papiertje eraf, lei ze als kostbaarheden in een rij, wachtte verheugd even op de 5 francs, die hij terug kreeg -: ‘Mérci Madame... mérci beaucoup!’ zei hij dan opgetogen,
| |
| |
met een buiginkje, en met een tweede buiging trok hij zich terug.
Hortense had nu het bankpapier bij boekjes van vijf blaadjes in elkander gestoken, het goud in stapeltjes van tien stuks opeengekringd, en het zilver insgelijks; het leek wel een bankiers-kantoor, vond ze, die klinkende schat van geel- en wit-blinkende zuiltjes, naast de geheimzinnige voddigheid van het vettig-verscheurde of kraak-fronselende vaal-violet; zorgvuldig rangschikte zij dan alles op 't groote concierge-foliant in de schemer-duistere spiegelkast: een stiptheid van administratie, zooals Emile dat verlangde...
Toen Carpentier om twaalf uur thuis kwam, ging hij regelrecht in de kast kijken, telde globaal de boekjes en stapeltjes geld... ‘Een heeft er nog niet betaald’; in een ommezien had hij dat uitgerekend.
- ‘Madame Lourty,’ zei Hortense; zij stond al te wachten op de aanmerking, om het antwoord te kunnen geven.
Vóór half-een was Carpentier met zijn quitantie bij Lourty aan de deur.
Etienne deed open.
- ‘Papa is uit,’ zei die.
- ‘En je moeder?’ vroeg de ander brutaal.
Het kind aarzelde. - ‘Maman!’ riep hij naar voren.
Madame Lourty verscheen. Zij had geweten wat er komen moest; haar stem beefde:
- ‘Ik verwacht ieder oogenblik mijn man thuis... als u een kwartiertje geduld wilt hebben...?’
Carpentier voelde, hoe haar handig zinnetje van te voren beraamd was en onwaarheid zei; zóó ontdaan zag iemand er niet uit, als meteen de man
| |
| |
thuis kon komen, en die het geld maar voor het geven had. Hij trok zijn schouders op, keek haar met een smadelijken blik aan: ‘Monsieur Reuilly komt vóór tweeën...’ zei hij. Monsieur Reuilly was de huisheer.
Met opgetrokken wenkbrauwen vouwde hij het open aangeboden reçu langzaam weer dicht -: ‘alors...’ zei hij, en talmde de trap af.
't Was de eerste maal, dat madame Lourty haar huur niet betalen kon.
Een week geleden al, in angst van onrustige voorgevoelens, was zij beginnen te vragen: ‘Alphonse, het geld voor de huishuur, dat is er toch wel?’ - 't kón er zijn, dat wist ze, als hij geen onverstandige uitgaven had gedaan, maar wanneer was zij zeker, dat hij die niet deed? Dwaze inkoopen, als in 't begin van den zomer dat dozijn witte vesten, of, met October, die drie wandelstokken tegelijk, die waren er niet geweest; maar er was zooveel anders, dat ze niet na kon rekenen... hij ging soms bij de duurste kappers, gaf de onzinnigste fooien... och, 't was alles bij elkaar wel niet zooveel wat hij verspilde: een drie, vierhonderd francs per jaar misschien, maar bij hun kleine inkomen was dat juist de ruïne...
Lourty, die dagen, dofte weg in een van zijn broeiendst-neerslachtige buien - ‘Oh... dat gèld...’ had hij gezegd met een troebelen blik, zwaar van afkeer voor alles en van doodelijke afgematheid, - ‘altijd dat gèld...’; in zijn stem lag al de walging en de hoon van een machteloozen haat.
Madame Lourty, bij zulke aanvallen, was vaak bang dat hij rondliep met aanvechtingen om zelfmoord te plegen; 't was als een onbekende diepe
| |
| |
zwartheid, waarvoor zij rillende de oogen sloot; en zij deed dan maar weer haar best, alle hindernissen uit den weg te ruimen en wat vriendelijks in huis te brengen, om Alphonse en Etienne, - en ook om zichzelve... Zij was zoo moe, zoo hopeloos moe den laatsten tijd, van al dat verdriet en al die onrust, die haar nooit respijt lieten. Tè vaak voelde zij de oude wilskracht verslappen en een lafheid haar paaien om in godsnaam de dingen te laten loopen zooals zij loopen wouen...
Over de huur werd niet meer gesproken.
Maar den vorigen avond was Alphonse, onverwachts, met zijn hoed op, zijn stok in de hand en zijn winterjas over den arm, de kamer ingekomen; hij zag zeer rood; - hij moest even naar de post, zei hij, en, à propos, zij zou honderd francs van haar huishoudgeld bij moeten passen morgen... hier waren de overige vijf-en-zeventig... een bankje en vijf frankstukken lei hij achteloos op den hoek van 't tafeltje bij de deur...
- Honderd franken bijpassen! honderd franken!... Zij bezat er acht-en-veertig voor heel de halve maand, die ze nog voor den boeg hadden! Honderd franken...!
Zij had niets gezegd, niets gevraagd. Zij wist hoe zielig Alphonse knoeien kon, als hij tekorten moest verklaren.
Den ganschen nacht had zij geen twee uur geslapen. In één zenuwspanning maakte zij plan na plan, ze alle weer verwerpend... iets wegdoen, had ze gedacht, of beleenen... haar armband, haar horloge, een paar ringen?... of naar de vriendinnen Clairet in Boulogne gaan?... Die waren altijd zoo lief en deelnemend, Elise en Angélique, allebei... Die zouden haar wel helpen willen... Maar hoe
| |
| |
moest ze het ooit teruggeven?... En zou ze bijtijds weerom zijn... 't Zou niet gaan... Ze kon pas weg, als Alphonse naar zijn bureau was... O! de angst voor de vernederingen, die dat volk uit de loge haar zou aandoen, hun plagerijen, de kwelling van hun leedvermaakte blikken en hun vriendelijke onbeschaamdheid... Zij had met haar handen voor haar gloeiend gezicht gelegen, als om zich, daar in bed al, te bergen voor hun vervolging...
Maar 's morgens, in den nooddwang te handelen, herwon ze zich. Het eenige wat overbleef was, telegraphisch het geld te laten komen van Alphonse's broer in Orléans... Dadelijk in de vroegte was ze er op uitgegaan, om bij het openen van het postkantoortje haar dépêche te verzenden.
- Goed maar, dat hij in Orléans woonde, dacht zij onder het neerschrijven van haar korte bede... mondeling vragen, dat had zij niet gekund. Vooral in de overdreven beminnelijkheid van Lourty's schoonzuster, een zeer mondaine vrouw, voelde zij dikwijls een hooghartig medelijden, dat haar onverdragelijk was; o, het lief-meewarig toontje van Andrée, dat meer nerveuze ergernis borg over het ‘bête’ van menschen, die 't zóó weinig ver wisten te brengen in de wereld, meer geraaktheid ook, dat die menschen zóó nabije familie waren van haar man, dan begaanheid met Alphonse's ziekte, waarin zij niet geloofde... Het beschermende weer van het geparfumeerde briefje, dat, nu pas geleden, met Kerstmis, die kostbare mand vergezelde...
Een oogenblik, in weerzin, had ze nog gëaarzeld... maar nee, het moest, zij moest telegrapheeren; Henri wàs niet zoo; ze telegrapheerde immers naar z'n kantoor... en zij wist ook geen anderen uitweg...
In den killen, valen vroegmorgen liep zij huiverende
| |
| |
van zenuwachtigheid het mist-vage Observatoireplein over; zij haastte haar loome voeten voort om toch geen minuut te verliezen: vóór twaalven moest zij het geld hebben... Maar plotseling, als aan den overkant van den Boulevard Montparnasse iemand het kleine zwarte postkantoortje binnenging, schrok zij terug. Zij zag zich daar, in het nog leege lokaaltje, wachtende voor het loket, na haar papier te hebben overgereikt; de juffrouw achter het rastergaas, tellend de woorden, zou haar noodkreet lezen om dadelijk honderd franken... die zou haar aankijken, nieuwsgierig, beklagend... het zou de lange blonde zijn, de kieschkeurige vingers vol ringen, of het bitse juffertje met het lorgnet, of het eigengerechtigd meisje met de haren in een netje... als naakt in haar ellende zou zij daar staan voor die vreemde en toch half bekende vrouwen.
De weifelende voeten hadden haar nog tot midden op den boulevard gebracht; dan keerde zij eensklaps om, joeg weer terug naar huis... Nee, niet dáár, dat was haar onmogelijk... naar een onbekender ‘bureau de poste’... het duister kantoortje van de Rue de Vaugirard, daar zou ze gaan... Maar zij was nog niet aan de Rue Barral, of ze had al spijt over die zwakheid... Als ze maar even doorgezet had, was 't nu al gebeurd... Het andere bureau was zeker tien minuten ver; de Luxembourg zou nog niet open zijn... Een kwartier wel had ze verloren!
Ze voelde haar schouders schriel samentrekken van koude en verlatenheid en angstige jacht. Een leege verschrikking zat haar in het hoofd... o, het langs-moeten, zoo meteen, van het loge-raam... zij zou er voorbijschieten als een dievegge... en de Carpentiers, die dat zien konden...
Toen ze aan hun huis terugkwam, en, terzijde de
| |
| |
gang in, voor de dichte logedeur, het rood-satinetten gordijntje schemerde, van als de Carpentiers zich aan 't kleeden waren, schoof ze snel naar binnen, aarzelde even aan de trap... Op de eerste verdieping hoorde zij een deur openen, een mannen- en een vrouwenstem losgalmen... Zij liep gauw een eindweegs naar boven... ‘Jeanne!’ riep zij.
Het was Jeanne geweest, die bij dokter Valency uitkwam en de trap op wou naar háár toe. Met 'r trouwe bruine oogen, verschrikt en blij tegelijk, zag die om... er bewoog een verwarde veelheid van dingen in haar blik: verrassing over de onverwachte ontmoeting en beduchtheid voor het waarom daarvan; verschietende angstvragen van: Monsieur ziek? Etienne ziek? iets naars met Madame? - en door dat alles heen een warmte van toewijding en een kracht van verdedigings-reeën eerbied, die het vrouwtje als een lafenis en een sterking om haar berooide hart voelde gaan. En in een plotselinge rust en een overgegevenheid aan die trouw, stak zij Jeanne het papier toe:
- ‘Vite, vite, Jeanne,’ zei ze, ‘une dépêche...’
Jeanne rende de trappen af, de straat op. Zij was heftig geschrokken; haar bloed bonsde. ‘Een telegram,’ dacht zij, ‘wat zou er voor onheil wezen?’ Ze was de Rue Barral al uit, voor zij het papier nog had ingekeken. Onder de boomen van het square'tje stond zij stil, trachtte met een spitsing van al haar vermogens het geschrevene te ontcijferen... in groote duidelijke letters was het neergezet: ‘Orléans’ spelde zij; - het getal 100 zag zij staan met het francs-teeken. Even begreep zij niet... ‘Och God!’ wist ze dan plotseling, en een vloed van smartelijk medelijden overstelpte haar: - ‘zij kan haar huur niet betalen!’
| |
| |
Zij snelde naar de post, spoedde zich weer naar huis.
Toen zij boven kwam, zat madame Lourty, met haar hoed nog op, aan tafel.
- ‘Moed houden, Madame, moed houden,’ zei Jeanne monter, ‘voor twaalven is het er zeker.’
Madame Lourty lachte haar met een weemoedig knikje toe; zij was niet boos, dat Jeanne het telegram gelezen had, zij schaamde zich niet voor Jeanne over haar hulpbehoevenden staat; - 't was haar een diepe opluchting, dat de andere deze bekommernissen nu met haar deelde.
De twee vrouwen, als in heimelijk overleg, togen dan beiden met een koortsigen ijver aan allerlei werk, om door die drukte den zwaren tijd van het wachten te korten.
Madame Lourty hield haar mantel aan, legde naast hoed en handschoenen haar identiteits-papieren klaar, om dadelijk bij de aankondiging het geld te kunnen gaan halen.
't Was Jeanne nog nooit zoo moeilijk gevallen als deze maal, om met den klokkeslag van negen het appartement van madame Lourty te verlaten; het vrouwtje zelf voelde als een troost haar ontzinken, al hadden zij ook geen woord meer over de zaak gewisseld.
- ‘'t Is pas negen uur,’ zei Jeanne alleen, met beteekenis, toen zij heen ging.
Etienne was al met zijn gewone morgen-onstuimigheid naar school gegaan. Tegen half tien kwam Lourty te voorschijn; aan een klein tafeltje in den salon, bij de zacht brandende vulkachel, - dat wou hij zoo, hij kon 's morgens geen geloop en huishoudelijke bereddering aan zijn hoofd verdragen - ontbeet hij.
| |
| |
Madame Lourty hoorde hem daar binnen steunen en stil-druk in zichzelf praten. Bij den opgewonden toestand, waarin zij al verkeerde, ging als een bijna ondragelijke kwelling dat sombere, donkere gefluister van achter de dichte deur haar door de pijn-zware hersenen.
Toen hij eindelijk met zijn trieste, verloopen gezicht, rooder nog dan vroeger, maar strakker en magerder, als uitgemoord door heete gedachten, in het entree'tje stond, zijn jas aantrekkend om naar zijn bureau te gaan, zei ze: - ‘neem je déjeuner maar bij Brocart, Alphonse; ik moet misschien uit...’ Zij gaf hem er 1.50 fr. voor. Hij moest liever niet thuis zijn, als er moeilijkheden kwamen. Over het geld van de huur had hij niets meer gezegd.
Een oogenblik, in den grijzen mist van al haar oogenblikkelijke benauwenissen, gaapte weer de peillooze zwarte verschrikking van die toekomst, waar ze maar nooit aan dacht...
En toen, alleen in de stille kamers, begon dat angst-gespannen wachten, waarrond een onzeker gedachte-ijlen doomde en vervluchtigde op den tragen gang van lange minuten aan minuten, die uitdijden tot uren.
Soms, in een momenteel vergeten, dwaalde haar denken weg naar vastere beelden; naar vroeger, de eerste maanden van haar huwelijk, verbijsterend gelukkig wel, maar toch schril, bijna bang... den zachten tijd van verwachting, toen ze zwanger was geworden... maar al gauw de schrijnende teleurstelling van haar miskramen... het folterende wantrouwen den tweeden keer... het ontdekken eindelijk van wat Alphonse deed... de geboorte later van Etienne in een al zoo lang ontluisterd leven...
En Etienne... hij had zooveel van zijn vader...
| |
| |
die oogen, die zoo fel konden staan als hij opgewonden was... en laatst deed hij zoo raar verschrikt, toen ze onverwachts zijn kamertje binnenkwam... Etienne! zou er wat goeds van hem groeien?... Die vraag kon haar zoo pijnigen...
Weer tot de werkelijkheid terugkeerend, zag zij dat het nauwelijks enkele minuten later was dan daareven... onbeweeglijk wees de wijzer, naderde, wàs op de volgende streep, er even bezijden, er over...
In een lauwe moeheids-ontspanning dacht ze een oogenblik ook wel lichter... och, misschien hield Alphonse het zoo nog wel vol, in deze stadsbetrekking, die zoo weinig van zijn krachten vorderde en waarin men zoo gemakkelijk was met de uren, op dokters-attest... hij kon vaak rust nemen... En Etienne, hij was nog zoo jong, een kind van tien jaar, - haar goede invloed zou misschien nog veel kunnen voorkomen...
Kwart voor elf... haar telegram moest er al láng wezen... als Henri nu maar dadelijk terugtelegrapheerde... ze had er niet in gezet waarvóór... Honderd franken méér schuld...! Hoe zou 't het volgend kwartaal?... en als dan de huur nog was opgeslagen... wanneer het eens niet bij dreigen bleef... en dat zou het zeker niet, als ze ditmaal al niet betalen kon... o! kwàm het geld nu maar... misschien dat Alphonse...
Even over elven werd er op de voordeur geklopt; het antwoord...: - Monsieur Henri Lourty was op reis, het telegram werd hem nagezonden.
Met bevende hand had zij het reçu geteekend en den besteller zijn twee sous gegeven... Vóór zij nog gelezen had, wist zij, dat haar hoop ijdel was geweest. Binnen overviel haar een vlaag van vertwijfeling: alles, àlles in het leven was altijd tegen
| |
| |
haar gekeerd... wáárom dit nu weer... wáárom toch?... waar zou het nog met hen heen moeten?
En weer verliepen de eindelooze minuten na minuten van nog hopen op het tweede bericht en wel weten, dat het vergeefs was... toen het half twaalf werd, begreep zij, dat het geld er niet meer zijn zou; het was nu beslist: ze zou de vernedering moeten verdragen van de Carpentiers aan haar deur te hebben met de quitantie, die zij zou weigeren te betalen.
En in haar dof-moe hoofd ging dan het tobben aan om de uitvlucht te vinden, die straks haar weigering verklaren kon...
Tien minuten voor twaalf werd er gebeld... Misschien! dacht ze met een plotselinge opwakkering nog... 't Was Jeanne.
Zij kwam maar even om den hoek van de deur binnen, bleef staan met de klink achter zich in de hand. - Ze kwam vragen, zei ze verlegen maar beslist, of Madame geholpen was...
Met een zielig gezichtje knikte het vrouwtje van nee.
- ‘Moed houden, Madame, moed houden,’ zei Jeanne heesch en tegelijk was ze alweer weg.
Etienne kwam uit school. Hij was lastig, omdat hij merkte, dat zijn vader niet thuis werd verwacht, dreinde om samen in 't salon te mogen eten aan het tafeltje, dat daar van 't ontbijt nog gedekt stond; hij was ook kribbig, omdat hij in de keuken geneusd had, waar zijn moeder enkel een ragoût aan 't opwarmen was, waar hij niet van hield. Zeurig hing hij de deur van de eetkamer open te trekken en telkens, met een slag, weer toe te duwen.
- ‘Etienne! kind, wees nou 's lief vandaag,’ smeekte het vrouwtje
| |
| |
...Een groot half uur nadat Carpentier met zijn quitantie aan de deur was geweest, kwam Jeanne weer boven. Zij zag zeer bleek en hijgde van 't trappenklimmen; wijd spalkten haar neusgaten boven haar lacherigen mond, en haar schuinstaande oogen waren diep en zwart van vreugde. Op haar teenen, met veerende stappen, kwam zij in een golf van buitenlucht de eetkamer binnen:
- ‘Voilà!’ zei ze, hijgend nog, met een zucht; dof rinkelde een zware handvol zilvergeld op de gedekte tafel neer; 't waren de honderd franken; zij lachte, zij kleurde...
Twintig franken had ze bij Dutoit geleend en dertig bij Valency; zelf had ze er ook dertig gehad en er nog tien en tien in hun buurt losgekregen, bij haar melkvrouw en bij haar kruidenier. - ‘Comment... vous... Madame Bonneau?’ had dokter Valency verwonderd gevraagd; madame Dutoit weigerde eerst, en haar leveranciers, onderdoor hun plotseling koelere wiendelijkheid, hadden haar wantrouwend aangekeken... 't Was Jeanne àl om 't even geweest en ze had gelogen of 't haar dagelijksche werk was, popelend maar dat men 't geven zou... gauw, ze had geen tijd te verliezen. En goddank, goddank, daar lag het nu op tafel!
- ‘Nee Jeanne, nee Jeanne...’ stamelde madame Lourty. Zij begon zenuwachtig te snikken; dan, door haar tranen heen, lachte zij flauw naar Jeanne toe; verwezen, ontdaan, overstelpt van dankbaarheid, zag ze haar een oogenblik in de beschaamde blije blikken.
Maar Jeanne, zenuwachtig ook, taste nu het uitgespreide zilver in twee rollen:
- ‘Madame moet gauw gaan,’ drong ze, ‘gauw... ze moeten niet boven komen met de quitantie...
| |
| |
En Madame moet niet schreien... Ze moeten niets merken... gauw...’
Het vrouwtje vroeg niet meer, hoe Jeanne aan dit geld kwam, of ze 't wel missen kon... als een kind liet zij zich gezeggen, ging uit het nachttafellaadje de 75 francs halen. Zij wiesch haar gezicht, bette haar oogen, poeierde zich even. Twee helderheden waren er maar in haar hoofd: ze moest zich groot houden voor de menschen beneden... en Jeanne mocht nooit weten, dat Carpentier er al met zijn quitantie was geweest.
Zoo ging ze, als in een droom.
Naast den zwaren leunstoel die, uit den raamhoek gehaald, met den rug naar de deur midden in de loge blokte, stond gedienstig Carpentier toe te kijken over het tafelblad, waarop de bolle roode handen van den man achter den leunstoelrug de stapels zilver, en goudgeld schikten.
Toen madame Lourty de deurklink deed klikken, had Carpentier een verschrikte hoofdwending en de ander, met zijn breed, goedig dogge-gezicht, kwam, naïef-nieuwsgierig bijna, om den rand van den stoelrug heengegluurd...
Het vrouwtje zag, dat zij over haar aan 't praten waren. Dat joeg haar al dadelijk het bloed naar de wangen. Maar zij zette zich schrap.
- ‘Ik heb u laten wachten... het spijt me,’ zei ze, en telde wat gejaagd het geld uit op tafel... het duurde lang, want ze had haast enkel zilver... O! ze moesten het wel voelen, dat het geleend geld was, dacht ze, aan die rijen van muntstukken, vijffranken, tweefranken, franken, 't zag er bijeengescharreld uit... als zij op het eind het bedrag
| |
| |
dan nog met een paar halve frankjes moest volmaken, had ze van schaamte wel onder den grond willen zinken. Carpentier verborg zijn teleurstelling onder een lachtrekking van spot, waarbij zijn schele oog een nog kwaadwilliger uitdrukking kreeg dan in zijn bedoeling lag.
- ‘En de gezondheid van monsieur Lourty gaat nog niet best, hè?’ vroeg de huisbaas met een joviale indringerigheid, die het vrouwtje bizonder kwetste. Hij troonde gezapig in den trijpen leunstoel en zijn argwanend-onderzoekende oogen waren vol van al het onaangename, dat Carpentier hem pas weer uitgemeten had.
- ‘Mijn man maakt het héél goed,’ zei madame Lourty. Zij wou het losjes en als iets dat geen beteekenis had zeggen, maar haar stem haalde onnatuurlijk hoog uit met een scherpen overslag in enkele woorden... 't klonk leugenachtig... zij hoorde het zelf, kreeg opnieuw een kleur.
- ‘Monsieur Reuilly is een kennis van Dr. Besnard,’ kwam Carpentier, gedienstig ophelderend, bijgepraat...
Het vrouwtje bedwong een zenuwrilling: daar was het weer, die onontkomenlijke omsingeling van vijandschap, die haar van alle zijden bestookte...
Zij werd plotseling star-schuw... zij kón niet meer spreken tegen die twee, over zichzelf en over Alphonse.
- ‘La quittance s'il vous plaît,’ zei ze, veel te onvriendelijk.
Carpentier nam uit het houten knijpertje, waarin hij altijd de tien quitanties bijeenhield, het laatste losse blaadje, reikte met een afkeurend gezicht het haar over. Zij maakte een schielijk buiginkje, ging dan bruusk heen.
| |
| |
Reuilly zag den concierge aan.
- ‘Een moeilijke vrouw,’ zei die, ‘prikkelbaar, dadelijk op haar teentjes getrapt... Laatst braadde zij côteletten met een open voordeur, de walm dreef bij den sénateur naar binnen... U hadt moeten hooren, hoe ze mijn vrouw ontving, toen die een aanmerking dorst maken...’
Reuilly trok een paar maal de verwarde plukjes van zijn stoppelige grijze brauwen hoog op boven de kleine, troebel-bruine viveursoogen.
- ‘Zoo,’ deed hij nadenkend. ‘En de man, zei u, begint het de menschen in huis nu ook lastig te maken?... Zoo... Ja... Besnard dacht niet, dat hij 't op het Hôtel de Ville lang schipperen zou... enfin, wij zullen nog een termijn aanzien... Wat hadt u er ook weer op gevonden?...’
- ‘De huurverhooging,’ zei Carpentier gretig, ‘...Wij hebben het al voorbereid... En de pastoorshoedenzaak, hebt u daar nog over gedacht...? de “bourgeoise” heeft ze gisteren geteld... veertien zwartrokken op één middag naar boven!’
- ‘Ja...’ ontweek Reuilly, ‘'s kijken... zoolang 't er geen veertig worden... niet àl te veel ijver, Monsieur Carpentier, niet àl te veel ijver...! dat zouden dan al twee appartementen op de vierde zijn... die verzegelarij zal wel niet lang meer duren... de man beneden gaat naar Afrika... die vrouw zal ook wel vertrekken... drie appartementen... piano... piano... pianissimo...’
Juist kwam Aristide langs de logedeur. Reuilly zag hem.
- ‘Trouwens, als ik ingreep,’ vervolgde hij, ‘dan zou het eerder...’ - hij wees met zijn hoofd naar de gang, waar zij Aristide de trap op hoorden gaan - ‘artistjes met van die juffies, die hooren hier toch
| |
| |
eigenlijk niet thuis... 't Mag een charmante jongen zijn...’
Carpentier maakte een breed-gewichtige lippenmimiek onder zijn wijduitstreuvelend snorretje:
- ‘Een artistje, dat toekomst heeft! Wacht maar, hij krijgt nu al bestellingen uit de groote wereld...’
- ‘Tiens tiens’ kwam goedkeurend Reuilly, die op zijn manier zich wel voor de kunst interesseerde.
Carpentier wou nog iets zeggen, maar Aristide, die halfweg de trap was omgekeerd, verscheen weer aan de logedeur; hij kwam binnen.
- ‘Bonjour messieurs!’ groette hij hupsch.
- ‘Monsieur Reuilly... de propriétaire...’ zei Carpentier met een eerbiedig en ingenomen voorstelgebaar, alsof dit voor den ander een heugelijke ontmoeting moest zijn; zijn stem had dat mengsel van gewichtigheid en gevleide gemeenzaamheid, dat de vertrouwelingen van groote personnages hebben in bijzijn van derden.
- ‘Dat dacht ik al,’ zei Aristide, terwijl vaderlijkvergenoegd Reuilly hem zat aan te kijken, - ‘daarom kwam ik juist even informeeren... voor 't geval ik eens verhuizen ga... wanneer moet ik dan waarschuwen?’
- ‘Acht April verhuizen, vóór acht Maart waarschuwen,’ zei Carpentier, zakelijker dan hij anders gedaan zou hebben, nu de eigenaar erbij was.
Aristide maakte z'n kleine hoofdbuiginkjes als om te zeggen, dat hem dat schikte.
- Monsieur Baroche wou hen dus verlaten? vroeg Reuilly, en met een knipoogje tegen den concierge: ‘ik wed dat onze “grand artiste” er minstens met een gravin van doorgaat!’
Aristide lachte; hij streek over zijn kinbaardje;
| |
| |
zijn violet-grijze oogen keken strak en klaar het leven in.
- Hij dacht er over, zei hij dan beminnelijkeenvoudig, om eens een heusch atelier te zoeken... een bescheiden ateliertje in de Rue Vaugirard bijvoorbeeld... een artist moest allereerst voor zijn rust en zijn omgeving zorgen.
Reuilly knikte, of hij 't wel begreep. Met een beschermend lachje zei hij, dat de Rue Vaugirard een goed voorteeken was; heel wat grootheden waren daar begonnen...
- ‘Later komt u wel eens een schilderij van me koopen, als ik naast Gérôme woon in de Rue Notre-Dame-des-Champs!’ gekscheerde Aristide.
- ‘Nee!’ lachte Reuilly, ‘dáár wacht ik mee tot je een hôtel hebt in de Avenue du Bois!’
Aristide maakte een sierlijk klein gebaar van schertsende instemming, en met den hupschen groet van zijn grijs kastoren flambardje ging hij de loge weer uit.
| |
II.
Dien avond, na het souper, zooals dat hun gewoonte was, ging madame Dutoit uit haar kasboek in het magasin de huur-quitantie halen en reikte die over aan Herz. Terwijl zij dan de servetten oprolde, die in de buffetlade schoof en afwachtend weer aan de wit-leege tafel kwam zitten - het tafellaken lieten ze altijd liggen voor het ontbijt van den volgenden morgen - had Herz, met zijn altijd wat langzame en secure manieren van doen, zich naar het bureau omgedraaid, het dubbelgevouwen papier naast zich gelegd en een loketje opengesloten.
Hij nam daaruit een bankbiljet van honderd franken,
| |
| |
zijn aandeel, gaf dat op zijn beurt aan madame Dutoit. Vervolgens, of hij nu eerst recht op die quitantie had gekregen, streek hij ze open, en halfomgewend naar het licht, las hij nauwkeurig elk woord, dat er op het gedrukte formuliertje ingevuld stond, keek even kippig-scherp toe boven de naamteekening en den datum; dan, zijn breed-rond jodenrugje - het eenige wat er teekenend Joodsch aan hem was - over het schrijftafelblad gebogen, zocht hij uit een ander loketje de gele envelop, waarin hij al de huurbewijzen van sinds hun samenwonen bewaarde. Buiten-op schreef hij, met zijn kriebeligfijn schrift, onder het derde, halfvolle kolommetje, den nieuwen datum: le 15 Janvier 1904. Hij zag het papiertje nog eens vluchtig over, haalde het pakje quitantie's uit, vouwde de nieuw-bijgekomene er omheen, en terwijl hij het dubbelgeslagen dikke bundeltje blaadjes met een koopmans-duim-beweging even langs den rand openritselen deed - een stilvergenoegd constateeren van hoeveel er reeds waren! - zei hij: ‘de drie-en-veertigste!’
Madame Dutoit wist, dat dit komen zou; zij kende het van zoovele vorige malen; er was dan altijd in de stem van Herz iets zoo bizonder aandoenlijks van dankbaarheid en verheugenis, dat het haarzelve warm en week werd om het hart; het leek haar het mooiste oogenblik van heel de drie maanden.
Maar ditmaal was er in den toon van Herz iets nog veel innigers geweest en iets angstvalligs tegelijk. Dadelijk erop had hij haar aangezien, zacht en vol gedachten, en als met allerlei onuitgesprokens, dat hem naar de lippen drong en dat hij niet zeggen dorst...
- ‘Wat is er, Charles?’ vroeg madame Dutoit, onrustig en wonderlijk ontroerd; zij leunde voor- | |
| |
uit en stak, over het witte tafellaken, haar stevige hand naar de zijne heen.
Herz streelde even die hand; dan, alsof die hartelijkheid van haar hem het spreken eerst mogelijk maakte, vroeg hij, uit verlegenheid weer half naar zijn bureau heengekeerd:
- ‘Weet je waarom ik dit najaar toch nog zelf naar Duitschland ben gegaan, Germaine?’
Met een schrillen schouder-ophaal knikte madame Dutoit van nee.
Hij, zonder af te wachten of zij antwoorden zou en zonder overgang, ging haastig door:
- ‘Ik maak me al zoo lang bezorgd over je zaak... de hoedenzaak... de tijden veranderen zoo... ik geloof, dat het noodig wordt om raad te schaffen, eer het te laat is...’
Madame Dutoit's blozende kop kleurde plotseling hevig rood, en tegelijkertijd kwam er een uitdrukking van kinderlijk-verschrikte hulpeloosheid in haar oogen geschoten, die bijna roerend was in dàt gezicht.
En Herz, tegen die onthutstheid in, sprak zich nu vrijer en zelfbewuster uit:
- Was zij zelf dan nooit bang geweest? Zij maakte zich altijd zoo warm over de politiek met madame Bertin... maar die politiek was er niet alleen om over te redetwisten; die had ook gevolgen... Ieder jaar zou het aantal van haar koopers verminderen; aan hoeveel congregatie's was de autorisatie nu al niet geweigerd, hoeveel kapellen waren er niet gesloten, hoeveel broederscholen werden er niet gelaïciseerd... wel quasi, natuurlijk, maar op het uiterlijk kwam het voor háár juist aan!... En wàt hem zoo ongerust maakte: hij voorzag, dat die congregatie-strijd nog uitloopen zou op de scheiding van Kerk en Staat... die heeren zwartrokken konden
| |
| |
nu nog al wat spendeeren... maar dan, zonder staatsinkomen, werd armoê troef! Wat befjes en gordelkoorden aan de monniken minder, dat was nog zoo erg niet, maar een achteruitgaande verkoop van haar voornaamste artikel, een vervallen misschien tot een debiet van enkel de goedkoopste soorten... dat werd de dood van den pastoorshoeden-handel...
De felle bruine oogen van madame Dutoit keken in een gesperdheid van verbazing en schrik:
- ‘Ja,’ zei ze... ‘daar heb ik nooit zoo aan gedacht... die paar monniken, dat deed er zooveel niet toe... maar wat je nu zegt van de curé's...’
Hij zag haar aan met, in zijn stille verstandigheid, een mengsel van medelijden en deemoed...
- ‘Ik hoù zoo van je zaak, Germaine,’ zei hij eensklaps uit het volle van zijn hart, ‘ik heb er altijd zoo van gehouden... 't was de zaak van je ouders, en jij dreef die al alleen, toen ik je voor 't eerst zag... en hoe kranig niet...! jij die... en al deze jaren ook... ik had altijd zoo'n bewondering voor je... en weet je, wat ik toch wel vaak dacht: O! als 'r zaak maar eens wat minder goed ging; als ze mij maar eens wat meer noodig had!’
Er kwam een vlekkerig lichtrood over zijn vale wangen, en zijn oogen ontweken beschroomd de andere, die plotseling diep en vol naar hem heenglansden.
- ‘Ik heb altijd verdriet gehad over die apartheid van een deel van ons leven,’ zei zachter nog Herz, ‘ik heb er nooit iets over willen zeggen, Germaine, want jij stondt er zooveel beter bij dan ik... ik was toch altijd maar een makelaartje, die net zijn brood verdiende; jij hadt een zaak, waar een kapitaaltje in stak. - Maar nu komt er een ander licht over alles... Ik mag niet langer zwijgen;
| |
| |
ik moet je waarschuwen... en ik mag nu misschien wat voor je zorgen...’
- ‘Die Combes is maar een patente kerel!’ zei hij dan plotseling - een grapje om zijn ontroering te verbergen, maar hij zei het met zulk een schichtigheid van opwinding en timiditeit, dat het heelemaal geen grapje meer was.
Madame Dutoit moest er ook niet om lachen; zij was nog aangedaner en verwarder dan Herz.
- ‘Eindelijk...’ zei ze, ‘eindelijk! daar heb ik nu zeker acht jaar op gewacht.’
- ‘Née... Germaine!’ kwam Herz, kinderlijk blij en ongeloovig tegelijk. Dan zag hij, wat kalmer zelf, eerst klaar haar gezicht; zóó gelukkig was het, dat hij niet langer twijfelde. Zij stond eensklaps op, liep stootend tegen een stoel om de tafel heen, en kuste hem met een zoo innige heftigheid, als zij het nog zelden had gedaan; ze deed hem pijn boven tegen zijn tandvleesch en hun monden vonden elkander niet, en deze onvolkomenheid was stuursch en heerlijk als de onbeholpenheden eener eerste liefde.
- ‘O!’ zei madame Dutoit, ‘of jij met die politiek gelijk hebt of niet, dat kan mij niet schelen, maar met de hoedenzaak kun je doen wat je wilt!’
Toen beraadslaagden zij. Germaine haalde haar boeken en zij bestudeerden en vergeleken. Er was in het laatste jaar alleen een sterke afname in den verkoop der kemelsharen hoeden van de Frères des Ecoles chrétiennes; een rijzing echter in het aantal verkochte cordelières en in sommige maanden een bedrag aan pastoors-steken als de overeenkomstige maanden van vorige jaren niet vertoonden...; over het algemeen was de stand van zaken nog zeer bevredigend...
Een oogenblik aarzelde Herz... Dan, met zijn
| |
| |
diep-in rustige overtuiging, zei hij: ‘Nee, Combes laat het er niet bij; in dat conflict met het Vaticaan zie ik bij hem al even weinig goeden wil als bij den paus... hij stuurt het aan op een definitieve breuk... en dan, Germaine, is na twee jaar je handel verloopen... nou kun je 'm nog voordeelig overdoen...’
- ‘Goed! goed!’ en madame Dutoit, met een lichtzinnig gebaar door de lucht van haar breede, roodige hand; er was een even groote losheid van alles in haar hart, maar een nog grooter geluk, dan den dag dat zij er toe besloot, met Herz te gaan samenwonen.
- ‘Toch zul je nog spijt hebben óók, als 't zoover is, Germaine,’ zei Herz, ernstig en als bevreesd voor die blinde overgegevenheid, ‘je bent meer aan je pastoorshoeden en aan je patertjes gehecht, dan je nu zelf denkt...’
En dat voelde ze toen ook wel even: haar pastoortjes en haar abbé's, daar was ze om zoo te zeggen mee opgegroeid... altijd schermutselde zij met ze, en toch konden ze eigenlijk zoo goed overweg samen... ja, die zou ze missen... Maar dan was ze ook weer te gelukkig; in een gedachteflits herleefde zij de vreeselijke dagen vol kwellingen en zwartheid, als Herz naar Lotharingen was... nu nooit meer die angsten; nu die wonderlijke zekerheid voor haar leven lang... er ging plotseling een scheut van begrip door haar hoofd... al wat in Herz haar duister was geweest, lag op eenmaal zoo eenvoudig en helder voor haar uit... 't was haar, of ze stil een deur had opengedaan en iets heel innigs zag, iets, dat in een nooit gedroomde liefheid zich onbespied waant... Wat was dáárbij vergeleken al het andere?
| |
| |
En in een nog vager uitzinnigheid vroeg ze:
- ‘Wat wil je beginnen? Samen een andere hoedenzaak?’
- ‘Weer een hoedenzaak...?’ aarzelde Herz bedachtelijk...
Dan kwam hij pardoes met zijn al sinds weken kant-en-klaar plan voor den dag.
- In Saargemünd, dat wist ze wel, die eene neef van hem, die onderdirecteur was van de groote porcelein-fabriek - hij was voor een gedeelte eigenaar ook -, die wou hem in een soort van model-zaak zetten... eerste stand, groote-Boulevardsbuurt, flink magazijn, met alle nieuwe creatie's der fabriek...
Uit een afzonderlijk laadje van zijn lessenaar haalde Herz een lijvig pakje met tabelletjes en prijscouranten en nog een ander pakje van ampele correspondentie...
- Dáárom was hij nu dit najaar nog zelf naar Duitschland gegaan... om van dat alles poolshoogte te nemen, alles te bespreken en voor te bereiden... daarna had hij gezocht naar iemand, die zijn wijncommissiehandel overnemen wou... dat waren die verschillende menheeren geweest, die klanten, die nu zelf begonnen te komen, over wie zij zich zoo verwonderde den laatsten tijd... het had heel wat moeite gekost een behoorlijke som te bedingen... hij moest nu dezer dagen beslissen...
- Máár, zei madame Dutoit vol angstige bedenkingen en niet meer bij zijn verhaal, - dat Sarreguemines-goed heeft iedere aardewerk-winkel hier... onze keukenborden... jouw waschstel... al dat gewone kamaliband...
Herz, zeker van zijn zaak, knikte van nee. - ‘Wel dat ordinaire,’ zei hij, ‘maar niet de werkelijke
| |
| |
“fayence” van Sarreguemines... daar zijn ze hier, zoo de gewone menschen, te conventioneel voor... een koffiekan, die er anders zou uitzien dan die glimmend-bruine “filtre” van ons, dat is niet “le goût du quartier”... een café-au-lait-kop moet bepaald die-en-die vorm hebben... en een soepterrien, die niet rond zou wezen en minstens voor twaalf menschen, zou geen soepterrien zijn... Maar die fabriek, de afdeeling porcelein, is met z'n tijd meegegaan... die maakt nu modern aardewerk... prachtige serviezen met dessins van artiesten... o! niet zooals dat oude dessert-serviesje, dat daar op 't buffet staat... heel anders... “nouvel art”... prachtig goed... zoowat als in die nieuwe Sèvres-winkel op den Boulevard des Capucines... maar dan veel billijker... een waschstel bijv. met allemaal ròze-gele perziken en relief... zoo natuurlijk gemaakt... je zou ze er zóó afhalen... prachtig!’
En met even een tikje van Joodsche ophemelarij, maar dan heel stilletjes en vertrouwelijk en zwaarop-de-hand, beschreef hij haar kleur en teekening... Hij liet haar plaatjes zien van jardinières en paraplustandaards en vazen... hij kon een collectie krijgen, die elk Parijsch magazijn in de schaduw stelde, en - fluisterde hij geheimzinnig als om niet gehoord te worden door al de anderen, die er niet waren - ‘een percentage, als niemand krijgt,... omdat ik een bloedverwant ben...!’
Hij zag haar even verwachtingsvol en nadenkend aan; zij hem warm en stil en dankbaar.
- ‘Nee, we zouden tegen elken winkel kunnen concurreeren,’ kwam hij, bescheiden maar beslist, na een oogenblik, en zocht weer iets in zijn papieren.
Madame Dutoit was volstrekt niet overtuigd van wat Herz zei omtrent het onzekere van haar
| |
| |
tegenwoordig bedrijf... ze had ook wel een vaag vermoeden, dat het verkoopen van aardewerk, in een waarlijken winkel, aan allerlei slag van menschen, haar opzichzelf minder genoegen zou geven dan het aanprijzen van hoedjes aan haar abbé's... vernederender, én saaier... haar abbé'tjes waren altijd zoo beleefd... zoo verlegen dikwijls... ze konden er zoo inloopen... Maar tòch was het prettiger, een groote zaak, beneden aan straat, in een mooien winkel op een mooien stand... en zij daar meesteres... meesteres over het porcelein van Saargemünd... Saargemünd, dat niet tègen haar geweest was, maar zich aanbood tot haar dienst... Ze had een gevoel, of ze in Herz haar altijd dreigende obsessie, Saargemünd, overwonnen had.
- ‘Ja, ik kan het nu niet vinden...’ zei Herz weer, en dan, bedremmeld: ‘maar dat wou ik nog zeggen... ik schrijf zoo slecht... jij hebt zoo'n mooie hand... en dan behoeven wij dat niet aan vreemden over te laten... als jij de “caisse” op je wou nemen... 't zou ook wel minder vermoeiend voor je zijn, misschien, met je been... ik zie al zoo'n mooi eiken bureau'tje met geslepen glas...’
- ‘Ik zet mijn Germaine in een glazen kastje!’ grapte hij verlegen.
- ‘Charles!... tope!’ zei madame Dutoit uitbundig, en hartelijk lachte zij, ‘maar het glazen kastje, dat mag je houden!’
|
|