| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
I.
Al van vóór zeven ging Julie's muis-stille bedrijvigheid door het glanzend-zuivere appartement van mademoiselle Lefournier. Op vilten pantoffeltjes schuifelde ze over de blinkende parketvloeren van entree'tje en salon, bewoog onhoorbaar over de kleeden van het Japansch boudoir en de slaapkamer. Mademoiselle sliep nog; even maar had zij zich bewogen, toen Julie, zoo zacht toch! de ijzerrinkelende klep van het haardje omhoog had gehaald.
Hu, wat was het koud, en donker; je kon wel zien, dat 't bijna Kerstmis was... Buiten stond een geel-vale, schemerige mistmorgen, en al was de groote vulkachel in het salon alweer op warm gesteld, - met de open ramen, die Mademoiselle daar altijd wou des nachts, bleef het nóg kil in 't appartement.
Op haar knieën lag Julie voor het haardje en lei bedachtzaam de kleine harshoutjes in den roosterkorf; dan ging zij in de keuken een fidibus aansteken, om niet dat geschraap en de leelijke lucht der zwavel-lucifers te hebben.
Door de nog nacht-duistere kamer liep even later de kleine gedaante met over haar heen en wankelend
| |
| |
langs wanden en plafond een geweld van roodige laaiingen; een lange vlam woei aan den brandenden papierstok in haar hand.
Nu zat ze weer gehurkt voor de neer-getrokken haardschuif, door welks onderreet een gelig schijnsel in onzekere aan- en uitzwellingen te leven ging...
- ‘Hè-hè?’ kwam een zachte stem uit het wit schemerend bed; 't klonk als de tevreden vleugeling van een neerstrijkende duif...
- ‘Heb ik Mademoiselle wakker gemaakt?’ schrok Julie.
- ‘Nee, nee... Julie...’
- ‘Heeft Mademoiselle goed geslapen?’
- ‘Ja... heerlijk...!’ - een kalm geeuwtje, dat een klein zangnootje leek, kwam na.
Het vuurtje begon nu zachtjes te snorren en te knappen, de lichtreet werd vaster en heviger.
Julie ratelde de ijzerplaten van het klepje weer op, paste een paar ronde hout-blokken dwars over elkaar in de vonken-jagende spaanders; een oogenblik was haar jeugdig morgengezicht blakend in den gloed en haar blonde haren walmden er-rond als een rossige wolk; maar dadelijk roesde ze de schuif weer neer, en haastte de kamer uit.
In den blanken schemer van het slaap-vertrek met z'n effen lichtgrijs satijnig-gestreept behang en langs den vloer en de glimmende meubel-voeten een gelig licht-gespeel, klonk helder het ruischen en knetteren van het vuur...; daardoor dan, plots, een suizeling van verschuivend linnen.
Mademoiselle Lefournier was in haar kussens overeind gekomen. Ze geeuwde nog eens zachtjes en streek zich met de witte slanke hand over de oogen. Uit de keuken tinkelde vriendelijk een omroerend lepeltje...
| |
| |
Een oogenblik later kwam Julie binnen, voorzichtig, met in de hand een lichtjes-rinkelenden porceleinen schotel en kop, waaruit een wittige wadem dreef.
Terwijl ze die op tafel zette en naar het haardje toeging, vroeg ze, of ze de gordijnen nog maar dicht zou laten; 't was guur weer en nog donker buiten, en dat om bij achten!
Ze trok nu voorgoed de schuif omhoog en vanuit dat koper-omrand schilderijtje daar binnen de witte tegel-vakjes onder den schoorsteenmantel, werd nu heel de kamer van rustig-rooden gloed doorgoten.
Het plafond hing vol warme wemelingen; ròze gleuven stonden in den breeden wit-linnen rand langs den gordijnloozen bedhemel, en in een zoelen schemerschijn zat de vrouw in de kussens, haar smalle gelaat even bebloosd en een tinteling in haar stille oogen. Als een kroon lag een zware zwarte vlecht rond haar hoofd geleid; haar gesteven nachtjapon met fijne borduurselen had blauwige glanzingen over de plooien.
Een geur als van een weitje vol bloemen kwam door de lucht gestreken, als Julie den blank-blauw porceleinen, nu teêr goud-rood doorschenen kop van de tafel had genomen en voor het bed bracht; het was de thee van wilde violen, met zuiveren honing gezoet, die Mademoiselle moest drinken, een uurtje voor haar ontbijt.
Met fijne vingers nam die den blad-dunnen schotel aan, terwijl de andere uitgespreide hand de wijde broze bloem der kom bij den rand omvatte...; Julie toefde een oogenblik.
Peinzend staarde het in een zachten weerglans lichtend vrouwegelaat naar de grillige flakkeringen van den vuurgloed over de schemer-wit kanten sprei, die afhing van haar voeten.
| |
| |
- ‘Ik droomde van nacht,’ zei ze vaag, ‘dat we buiten waren, op het land... het was in den zomer, 's morgens vroeg... koel en geurig... en ergens van uit de verte kraaide er een haan...’
- ‘Ik heb dat in lang niet gehoord,’ zei ze dan, met een verlangst in haar turende oogen. Zij glimlachte.
- ‘Dezen zomer gaan wij weer eens Parijs uit, Julie...’
Haar toegespitste teere hand roerde in 't bleek-geel schommelend meertje den goud-geel gezakten honing omhoog; het zilver tinkte langs het zingend porcelein.
Huiverig, met maar zuinige tipjes van 't ijzige water aan zijn handdoek, stond Herz in zijn bruingrijs baaien borstrok zich te wasschen aan zijn als een piano opengeslagen, mahoniehouten lavabo'tje, dat hij, kouwelijk, 's winters in de slaapkamer haalde; - niet zonder protest van madame Dutoit: een waschtafel in haar ‘chambre,’ zulk 'n Duitschigheid was voor een nette Fransche vrouw iets verschrikkelijks; maar omdat Herz 't dan zóó erg vond, nauwlijks uit zijn warme bed naar 't kille rommelkamertje te moeten, en omdat overdag de lavabo, z'n mahoniehouten deksel dichtgeklapt, er tenminste als een soort secrétaire of orgeltje uitzag, had zij ten slotte toegegeven.
Herz bibberde; hij had slecht geslapen dien nacht, en dat maakte hem altijd nog kleumiger bij 't opstaan dan anders; het wàs vinnig koud: achter de dunne, op een fijnen tocht heen en weer bewegende tulen gordijnen, vakten de dof-beslagen ruiten met afdruipende ijsrandjes langs de raamspijlen; de winter was streng dat jaar.
Uit het ‘magasin,’ door de tusschendeur, die zij
| |
| |
wijd had opengezet, om van den grooten salamander wat warmte te doen dóórdringen, klonk het hakkelgestap van Germaine.
Die, in haar korte, beige-en-hemelsblauw gestreept moltonnen onderrok en haar wit nachtjakje, dat een sterkere bolling had waar het corset de te hooge heup nog niet bedwong, ging voor den pas-spiegel af en aan, en kapte zich.
Als zij de slaapkamer weer binnenkwam om het haar-gerei te bergen, stond Herz klagelijk te brommen:
- Hè, die Parijsche winters!... maar die slaapkamer van hen was toch ook bizonder koud, zoo vlak op het Noorden...
- ‘'t Is Parijs niet, en de winter niet, en deze kamer niet,’ zei madame Dutoit gebelgd... ‘'t is de haan van van nacht... je hebt niet geslapen door 't hanegekraai!’
Herz stemde goeiig toe. - Ja, hij had slecht geslapen; driemaal had die haan hem wakker gemaakt, en de derde maal had hij den slaap niet weer kunnen vatten...
- ‘Dan zijn we 't er over eens,’ zei madame Dutoit. Zij schoot schielijk een peignoir aan en liep naar de eetkamer, waar ze 't raam openkierde om even naar beneê te kijken. Het was, zooals zij gedacht had: in de saamgelapte ren op madame Legüenne's verwaarloosd stukje grond, tusschen de vier nog onwennig telkens wegfladderende kippen, stapte, koperbruin en groenig-zwart, met een geweldigen bloedrooden kam op zijn kop en een staart, die wapperde in de guurte, de nieuwe haan...
Madame Dutoit sloot snel het venster, gluurde dan, door de ruit, naar haar eigen tuintje rechts van het middenpad, waar onder het winter-ijle wingerd-berceau op de groene tafel en over de
| |
| |
bloempotjes haar zeven kippen rondscharrelden... zij had nooit een haan willen nemen, omdat zij wel wist, dat daar aanmerking op gemaakt zou worden in een huis als dit.
- ‘Nou... wat is het...?’ riep Herz uit de slaapkamer. In zijn grijs-bruinen borstrok, met het onnoozele witte frontje daar boven op, zijn natte haren naar voren gekamd en den kam, die de scheiding nog maken moest, in de hand, kwam hij nieuwsgierig aangeloopen.
Madame Dutoit, in haar raam-hoekje gedrukt, keek nog naar buiten.
- ‘Wat er is? dat er een haan rondwandelt beneden, die er morgen niet meer zijn zal,’ zei ze; dan ging ze terug naar de slaapkamer, om gauw zich verder aan te kleeden.
Bij 't weifelend schijnsel, dat van de flakkerruischende gasvlam door de open keukendeur viel, was Jeanne aan 't werk in 't nog nachtelijk entrée'tje van dokter Valency's appartement.
Zij had 't bizonder druk; zij had alle glaasjes van de Moorsche lantaarn afgestoft en de twee rijen Chineesche maskertjes weerszij de voordeur... nu was ze, op een stoel staand, aan 't blazen en poetsen op de klingen en gevesten van de wapentrophee: vóór Kerstmis wou ze al haar diensten nog eens extra opknappen, en bij den dokter vooral moest het netjes zijn, want die verwachtte vrienden met den Réveillon.
Zijn bloote kuiten uit den witten burnous, als in den zomer, kwam Valency het serre-achtig doorstoofd, muf-sterk riekend appartementje door. Hij had nukkig niet gegroet. Als hij de studeerkamer al binnen was gegaan, rukte hij bruusk de toegedofte
| |
| |
draperie weer open, en vroeg: ‘Wie heeft er een haan hier in huis?’ - Zijn zwarte, troebel-onuitgeslapen oogen zagen tegelijkertijd onwillig naar wat Jeanne daar toch aan den muur stond uit te richten; hij hield niet van dat ongewone geredder.
- ‘Madame Legüenne heeft een haan gekregen,’ zei Jeanne.
Valency trok een nog bokkiger gezicht; in het antwoord scheen hem iets tegen te vallen. Het tapijt-gordijn zuchtte weer dicht.
Toen hij een half uur later ontbeten had en in 't entreetje z'n pantalon nog even afgeschuierd, dook hij in zijn lange, zware duffelsche jas met den breeden, gekruisten astrakan kraag, zette zijn ronde astrakan muts op, die hem tot op de wenkbrauwen zakte; hij zag er zoo uit als een kleine vieve Pool of Turk.
- ‘Madame Dutoit heeft dus geen haan?’ vroeg hij nog eens aan Jeanne.
Die knikte van nee...: Gabrielle, die had sinds gisteren een haan...
- ‘Zoo,’ zei Valency. 't Speet hem. Dat zieke mensch had hij graag haar genoegen gegund, maar hij kon er niet onfrisch voor op zijn laboratorium komen. Hij was midden in den nacht wakker gekraaid en met zijn nerveuze Oostersche natuur, als hem eenmaal iets hinderde in den slaap, dan kon hij wel uit zijn bed stappen. Het eenige wat hem dezen langen waaknacht nog gekort had, was de plezierige veronderstelling, dat het duivelsche dier aan de pastoorshoedendame hoorde en hij met die ‘vrije vrouw’ misschien een schermutseling zou kunnen uitlokken.
Nu, half besloten, ging hij de gang door... hij zou maar niet klagen in de loge... Eigenlijk was
| |
| |
't toch te gek, dacht hij dan weer, om voor een malloot als die vrouw-beneden zijn nachtrust op te offeren...
Hij was de glazen logedeur haast voorbij, als daarachter een heftig spreken en armgebaren zijn opmerkzaamheid trok en hij madame Dutoit zag staan. Hij hoorde de brutaal-schuw zich verontschuldigende stem van de concierge-vrouw: ‘wij hadden gedacht... in den winter... als toch ieder met dichte ramen slaapt...’
Valency knoopte zijn jas los en ging binnen.
- ‘Een haan blijft een haan,’ zei madame Dutoit, ‘en hij kraait 's winters niet anders dan 's zomers.’
De concierge-vrouw, voorbij madame Dutoit heenpratend, richtte zich nu dadelijk met opvallende vriendelijkheid tot Valency.
- ‘Wat was er van uw dienst, m'sieur le docteur?’
- ‘Ik kwam u juist spreken over den haan van Madame,’ - zei hij met een onverstoorbaar gezicht, oogwijzend naar madame Dutoit.
- ‘Voilà!’ zegevierde die, ‘wat heb ik gezegd? ik sta niet alleen, zooals u ziet!’ - en zegevierend ook tegen Valency: ‘u moet weten, 't is niet mijn haan!’
- ‘Dat spijt me,’ zei hij.
- ‘Waarom spijt u dat?’ vroeg madame Dutoit belust.
- ‘Omdat ik nu vrees, dat u ook niet geslapen zult hebben,’ zei ernstig het doktertje.
Madame Carpentier begon 't geval vroolijk te vinden.
- ‘Dus dan hebben Madame en Monsieur samen nog meer last van den haan gehad dan Petrus...’ zei ze in 't wilde weg.
- ‘Heel wat anders,’ hapte madame Dutoit toe;
| |
| |
‘Petrus werd er niet wakker van, maar toch had hij méér last van den haan dan wij; en misschien had die waarheidlievende haan nog meer last van Petrus, dan Petrus van hem.’
- ‘Toch een leuk wijf,’ dacht Valency, en terwijl madame Carpentier een verdwaald ‘Hoezoo?’ vroeg, zei hij:
- ‘Foei, Madame Dutoit! durft u met Petrus spotten?’
- ‘Natuurlijk’ antwoordde ze, ‘Petrus verdiende zijn haan, maar die haan hier beneden hoeft niet met òns te spotten!’
Valency voelde wel vaag, dat wat ze zei niet heelemaal klopte, maar dat kranige wijf zei het alles met een aplomb, dat hij maar niet zoo direct een rake kritiek erop wist.
- ‘Nou,’ zei hij lachend, ‘ik kan wel heengaan, het is aan u verder wel toevertrouwd...’
Als hij de huisdeur achter zich dichttrok, hoorde hij de klinkklare vrouwenstem weer victorie kraaien.
- ‘Madame Coquerico,’ doopte hij haar bij zichzelf.
Toen in den namorgen ook madame Gros, terug van haar marktgang, verlegen maar snibbig haar bemerking was komen maken, stond het bij de Carpentiers vast: de haan moest weg, en op staanden voet, vóór den nacht nog.
Emile ging zelf naar beneden om het gebod uit te vaardigen; - zij waren niet geraadpleegd bij den aankoop; 't dier was er zonder hun toestemming gekomen... dáárop drukte hij in 't bizonder.
Gabrielle, plotseling opgeschrikt uit de sentimenteele zaligheden der laatste vierentwintig uur, trachtte met haar deerniswaardigste smeekoogen het onheil
| |
| |
eerst nog af te bidden: het eenige plezier van een ziek mensch als zij... Monsieur Carpentier...! maar Carpentier, onvermurwbaar, haalde de schouders op, om te beduiden dat hij zwichtte voor omstandigheden sterker dan hijzelf.
Gebroken, tragisch, klom zij hem na, de trap omhoog, naar de loge... Hortense had erg met haar te doen: zoo verheerlijkt als de ziel geweest was, den vorigen middag, toen de melkjongen met den haan kwam aandragen!... ze hadden haar nog nooit zoo in de wolken gezien, zoo uitzinnig blij...
- ‘Ecoute Gabrielle,’ zei ze goeiig ‘... madame Dutoit, madame Gros, monsieur Valency... n'est-ce pas...?’
Zonder een woord, met haar benepen smartgezicht, ging zij weer heen. Zij ging naar beneden, kwam weer boven, ging de voordeur uit, naar de melkvrouw; zij kwam weer terug, ging nòg eens... zij maakte de gang vol van haar troostelooze ellende.
De melkvrouw kon den koop niet ongedaan maken... als ze een páár uur vroeger was gekomen... toen had ze nog een aanvraag gehad... maar nu... gekocht was gekocht... ze wou wel zien hem voor een koopje weer van de hand te doen... zij zou er dan natuurlijk een paar francs bij moeten laten zitten... ze wou het dier ook wel slachten voor haar, als dat moest...
Madame Legüenne stond met de armen slap verslagen langs het lijf.
‘Slachten...?’ vroeg ze met een onnoozele ontzetting, maar diep in de weeë reeën-oogen was iets komen smeulen als van verholen lust. Het ‘Réveillon’ was haar in de gedachten geschoten... smullen aan den haan met ‘Réveillon’...
Toen madame Carpentier haar wat later op het
| |
| |
plaatsje beneden zag, zei die nog zoo een woordje bij wijze van troost. Gabrielle, met een vaag verwijtend gebaar, wees naar den koperrossen en groen-zwarten haan, zoo nieuw blinkend tusschen haar verhavende kippen:
- ‘Oh! quel dommage... quel dommage...’, klaagde zij tragisch, terwijl over haar kwijnendbleeken mond een dubbelzinnig lachje zweemde; en den ganschen namiddag zat zij bij Hortense in de loge, als een levende aanklacht tegen de wreedheid van het huis, haar starende oogen vol meêlij-inroepende melancholie, maar met telkens, even, als een verglijdenden glimp, dat lachje, een mengeling van wellustigheid en zelfbeklag.
's Avonds kwam de melkvrouw en slachtte den haan, in het sousterrain-gangetje, waar madame Legüenne haar met een kaars bijlichtte.
Juist als zij hem den stopnaald door het kleine hersenholletje boorde, had hij één vlerk losgewerkt en sloeg daar nog, in een zotte stuiptrekking, tweemaal mee de lucht door, wat de vrouwen bizonder deed lachen.
Dan zette madame Legüenne de kaars op den grond en met de lage flakkerlichten en de groote bevende schaduwen door hun handen, zaten zij, op de hurken, ieder aan een kant het dier te plukken.
En al naar méér van het blauwig-gele kippevel bij plekken tusschen de donkere veêren bloot kwam, geraakte de melkvrouw in grootere geestdrift: wát een haan... sapristi... wat een malschheden!... een vleeschje als van een kuikentje zoo teêr... en vet!... ze kon er wel twaalf menschen op ten eten vragen.
Er kwam een emmer vol veêren af, en de melkvrouw gaf daar nog een ons puike braadboter voor, boven haar moeite van het slachten.
| |
| |
Bij de saamgebonden pooten hingen zij het dier dan - Hortense had daar verlof voor gegeven - binnen aan de deur van 't waschhokje, om te besterven; als madame Legüenne wat haastig en hard de deur weer dicht trok, hoorde zij aan den anderen kant met kleine knokkelige botsjes den kop aan den slappen hals aanklapperen tegen het hout.
- Ze zou Jeanne en Bonneau te soupeeren vragen, dacht zij... dan kon Jeanne den haan braden...
| |
II.
Op den avond van dien 24sten December was er als een geur van feestelijkheid door het gansche huis.
Dat begon van uit de loge, waar Ninouche in zijn dikke wintervacht vetjes en breed zat voor het dampende fornuis, vol pannen met ziedende en stovende braadselen; dat hing door de gang, aan madame Guillard's deur, waar het rook naar een zoo uit den oven gekomen hazepastei, en aan de deur van de Duitschers, die de harslucht doorliet van den grooten, van vuurwerk ruischenden Kerstboom; dat klom langs de trappen met geuren van fijne vruchten, die daar voorbij waren gedragen, en van bloemen; het kwam uit de keukens en eetkamers van elke verdieping, waar de thijm en de laurier en de mariolijn en de truffels niet werden gespaard dien avond, waar de caramel brandde voor de puddingen en de sauzen dampten van de maderawijnen en den maraskijn.
Het was een huis vól bereddering van fijn etensfestijn; een ossetong, en zwezerikken, en een
| |
| |
gelardeerde kalfsborst waren daar binnen gebracht; bij mademoiselle Lefournier was een faisant bezorgd met gouden hals en koperbruinen staart, bij Bertin een gans, en tot driemaal toe was madame Gros met een puilend marktnet thuis gekomen, door welks wijdgespannen mazen over gescheurde vellen papier de vermiljoenen scharen van een zeekreeft, de étiquetten der busjes fijne groenten, de granaatappelen en mandarijntjes hadden heengegluurd.
In de lage eetkamer van den sous-sol stonden Jeanne en Gabrielle voor het fornuis; de dansende waaier-vlam op den gas-arm aan den muur deed een hellen lichtschijn trillen over hun verwachtingsvolle gezichten; de hoofden bijeen, keken zij toe, hoe de groote, vette haan al goudgeel lag te worden in den borrelenden jus... een lichtende wasem streek van de pan warrelend op en zij snoven den hartigen geur.
Aan een klein tafeltje met twee kaarsen, in de slaapkamer, zaten Legüenne en Robert te kaarten; men had de mannen daar zoo lang uit den weg gezet, tot het eten klaar zou zijn.
De onaanzienlijke kamers, met al die lichten, zagen er feestelijk uit: schemerend kaars-licht in het verschiet; goudlicht uit de hanglamp-kap over de wit-bespreide tafel; bleeker, ijler licht-geflakker boven het heet en bedrijvig fornuis.
Jeanne zag rood en zij glansde van plezier. Zij had bizonder haar best gedaan en al haar kennis van uitstekende kookster benut, om iets bizonder heerlijks te maken van dezen maaltijd. Zorgvuldig had zij den haan geschroeid boven de spiritusvlam, met wat fijn gehakt vleesch en olijfjes en kruiderijen den wijden buik van het dier opgevuld, en hem dan, volgens de regels der kunst, den langen hals
| |
| |
tusschen de pooten en de vleugels op den rug tezaamgebonden... voorts, in de saus, deed zij één klein uitje en een ‘bouquet garni.’
- ‘Oh, il sera d'un tendre...!’ zei zij.
Zij draaide het gebraad tusschen de twee groote vorken, die zij hanteerde als een kok, drukte het op de lichtste plekken nog eens tegen den sissenden panbodem, hield het overeind op het puntige stuitje, dat ook daar de huid zou goudig worden en bruin... dan liet zij het weer rustig braden even, overdroop het met gulle lepelsvol ziedende saus, die als in sidderingen vervloot over het pukkelig hanevel.
- ‘Oh! il sera d'un tendre...!’
Telkens als een spelletje uit was en Robert moest geven, hoorde men Legüenne, onder het kaartenwasschen, met zijn voeten de maat mee-trappen van de draaiorgel-muziek, die vaag, bij vlagen, als van heel ver, door de rijtuigen- en wandelaars-drukte heen, van het kermisje op het Observatoire-plein kwam overgewaaid.
Madame Legüenne warmde de borden, schikte de couverts, hield een oogje op de voorgerechten en de soep.
- Bougre d'un sort! riep Robert uit de andere kamer - wat dat kostelijk ging ruiken!
In een hoek van het bed, op een schoone courant, waar Jeanne ze haalde voor 't tafel-opsieren, lag nog een uitstalling van goede zaken, - want Bonneau, toen hij hoorde, dat ze op een vetten haan waren gevraagd, had hij niet achter willen blijven... met de Kerstmis kon men niet karig zijn... en zoo was er een royaal aandeel in den maaltijd door hen meegebracht: een half dozijn appelen, zoo groot als een vuist, geel als boter en rood als een morel, die Robert's patroon, als een vriendelijkheid voor
| |
| |
de feestdagen, hem had meegegeven, appels die smolten op de tong, en drie flesschen ciderwijn, die hij den vorigen dag van het nieuwe vat in zijn keldertje was gaan bottelen, en een zak met fijne biscuits voor 't dessert, waarbij Jeanne dan weer een pot van haar kersenconfituren deed en een blikje sardines voor de ‘hors d'oeuvres.’
Legüenne, die altijd iets ongewoons verzon, had een flesch Engelsch mosterdzuur gekocht, dat zij bij de gerechten moesten eten, en vier miniatuurflaconnetjes nagemaakte Bénédictine en Triple Sec.
En om half negen eindelijk, als de mannen al begonnen te roepen over hun rammelende magen en de kaarsen bijna waren afgebrand, kwam Jeanne met haar pintere plezierigheid in de tusschendeur zeggen ‘que ces messieurs étaient servis.’
- Sacré nom! wat een gala-disch was dat! Op het glanzend-witte tafellaken de vier blinkende couverts en de vier dampende borden eiergele soep; in het midden, onder de lamp, de schaal met appelen, al de blozende koonen naar boven gekeerd, en daar-rond, elkaar flankeerend, het dessert en de hors d'oeuvres, de confituren en het bord biscuits, de sardines en een schotel aardappelslâ!
- Sacré bon sort, wat zouden ze schransen! wat een rijkelui's Réveillon! - Op het fornuis stonden de entrecôtes en de boontjes zoetjes te smorrelen voor zoo-met-een, en de haan, kant en klaar, was in den zachten oven gezet om warm te blijven.
De vrouwen hadden nu de werkschorten opzij gelegd, zaten in haar feestkleeren aan tafel, Jeanne bizonder frisch en bij de pinken in haar paars blousje met witte biesjes, Gabrielle bijna mooi onder het roodgele lamplicht in haar mat-steenroode kleed, dat hoog om den hals sloot met opzij een donker
| |
| |
steenrooden satijnen strik. Zij was minder mager dan enkele maanden geleden, en zij zag niet meer zoo grauw; er zweemde zelfs een blosje hoog aan haar wangen;... haar bleeke, vochte mond en haar groote oogen glansden van een vreemde belustheid.
Om haar zwakke maag te sparen, zou zij maar heel weinig eten vóór de haan kwam. Na een enkel schepje soep liet zij den lepel rusten in het bord, en zag vaag-glimlachend toe. En de smalle lange hand in een kwijnend gebaar aan haar haren of hals, kon zij dan zoo, ongemerkt, een woord zeggen of een zinnetje, dat niets was, maar dat de anderen op de zotste dingen bracht.
- ‘Ma chérie!’ zei Legüenne met het eerste glas ciderwijn in de hand, ‘op je Hôpital Cochin!’
- Ja, zij zag er maar kranig uit, vonden ook de anderen; 't scheen daar nog niet zoo'n kwaad kosthuis te wezen!
Gabrielle had dadelijk haar deerniswaardigste gezicht gereed met een grappig-onnoozelen oogopslag van betrapte ondeugd en een mondtrekking van gevleidheid en genoegen.
- ‘Nou...’ lachte ze zedig ‘zonder hospitaal hadden jullie geen haan...’
Zij was er haar woekeraar mee ontloopen en had, na die paar extra goedkoope weken, wat geld over gehad... Ze had zich toen den lang begeerden haan gekocht.
Om dien hospitaal-haan werd vreeselijk gelachen, vooral toen Robert, met een schaamte-kleur over z'n ongewone geestigheid, bedeesdelijk voorstelde ‘een telegram van dankbetuiging’ te zenden ‘à ce cochon de Cochin, Rue Méchain’...
- Maar wat drommel, schoot dan Legüenne uit,
| |
| |
daar zou waarachtig de soep al naar binnen geslobberd zijn, voor ze van zijn Engelsche poespas hadden geproefd...
Met behulp van scharen en een pennemes peuterden zij de zilver-overplakte kurk, zoo groot als een vijffrankstuk, los, goten den inhoud in een glazen suikerpot om gemakkelijker te kunnen pikken; en de twee mannen, schuddelachend dat de lepels rinkelden in de borden, voelden zich de tranen langs de wangen loopen, zoodra het heet gepeperde boontje of stukje bloemkool hun in de tong beet.
Die suikerpot met mosterdzuur werd de zotternij van den avond. Zij lieten er Jeanne van snoepen, die wegliep van tafel, om bij de waterkraan haar mond te gaan spoelen; ze gooiden ervan in elkanders wijnglas, dronken het dan toch leeg, al hoestend en proestend met hun prikkelende kelen en neuzen.
Gabrielle, met haar dubbelzinnigen oogenlonk, zat het aan te zien, maakte een mimiek van afkeuren en van heimelijk mee-opslaan tegelijk; dan, plotseling, in een ziekelijk-felle verlangst, wou ze ook proeven, tipte preutsch met haar spitse vingers in den pot, maar vóór ze het vinnig worteltje, dat zij zich uitgepikt had, naar den mond kon brengen, had Jeanne met een raken tik het haar uit de hand geslagen.
- ‘Laisse-la!... laisse-la!’ schreeuwde Legüenne. Hij had den heelen haan cadeau gegeven om het gezicht te zien dat zij trekken zou.
- ‘Ma biche,’ zei hij dan met klein-lief geknepen oogjes tegen zijn vrouw, en hij hield haar den nog halfvollen suikerpot voor, - tot Jeanne stil leukweg (ze wist hoe ze met Legüenne moest om gaan) weer tusschen beiden kwam en met een koddig woordje het geval afleidde.
- ‘Wijn! wijn!’ schreeuwden de twee, als zij,
| |
| |
aan een bizonder heet stuk, zich het verhemelte bijna hadden afgebrand.
- Fichtre!... dáár moest je van zuipen!... ces sacrés gredins d'Anglais!... die wisten je aan den slurp te krijgen... geen wonder, dat er in Londen zooveel nathalzen waren!...
Jeanne lachte maar eens, schonk goedig de glazen weer vol. Die twee groote lobbesen... wat zaten ze zich daar te tieren! Maar ze lieten er zich het eten niet minder om smaken... ‘Wát een soepje!’ had Legüenne gezegd... Hij at nóg een bord en Robert ook.
Dan tusschen hun heete mondjes-vol mixed-pickles, gleden als een zalfje de lange vette sardines naar binnen... ze aten ze met staart en al... sardines, die je zúigen kon, als room...
Toen 't blikje leeg was, goot Robert het restantje olie nog over zijn aardappelsla... een aardappelsla'tje om te stélen... met kervel en sjalotjes er door... pittig en frisch.
Op de versche warme borden, die Gabrielle van de kachel ging halen, kwamen nu de smeuige, bruin geroosterde lapjes rundvleesch te liggen... de messen glipten erdoor, zoo malsch als ze waren, precies nog rood genoeg van binnen en precies genoeg gaar... meneertje wat een smulpartij! En de boontjes... als boter en honing, zoo zoet en zacht! Wat sloegen ze hun buikjes op de leest!
- 't Liep alles maar best van stapel, dacht Jeanne. Vuurrood gloeide haar stompneusje onder de tintelende oogen. Zij had een heerlijk lucht hoofd vol feestelijke gedachten; 't was ook, of alles wat ze wist van andere feesten in het huis, haar nog vreugdiger stemde.
- Madame Dutoit en monsieur Herz gingen naar
| |
| |
de Opera vanavond, vertelde zij met een ophemelend genot, en dan bleven zij soupeeren op de groote Boulevards, in de Taverne de Brébant... monsieur Herz had er een week geleden al een tafeltje besproken... Mademoiselle Lefournier's eenige broer was over, de kolonel uit Bordeaux; de kolonel logeerde elders, maar daags was hij bij Mademoiselle; vanavond om half twaalf gingen ze per rijtuig naar den nachtdienst in St. Sulpice en onderwijl maakte Julie het souper in orde; heel het fijne menu had ze aan Jeanne verteld en ze had een flesch van die erge dure champagne uit den kelder moeten halen... En dokter Valency, die kreeg twee vrienden bij zich... en ergens uit de Rue des Ecoles kwam er een heele Oostersche maaltijd... ze had dien morgen de tafel moeten dekken in het salon...
Maar over madame Lourty praatte zij niet; die had den vorigen dag uit Orléans een kostelijke mand thuis gekregen... zij had helpen uitpakken... een doos met snippen en een terrine leverpastei en gebak en likeurbonbons en verrassingen voor Etienne... madame Lourty zou óók haar Réveillonavond hebben, had zij al telkens gedacht! -
Geen boontje was er meer in de schaal en op de assiette geen druppel jus. - De eerste lagen waren soliede gelegd, daar kon je van op aan, en flink ‘begoten’ ook: de drie ciderwijn-flesschen rolden al leeg over den vloer. Legüeane verdween in hun diepe kelderkast, dook weer te voorschijn met onder iederen arm een liter rooden wijn, puike, van 60 centimes!
Een oogenblik was er van herademen, en in een stilte, die bijna iets plechtigs had, werd, onder de fluisterende bereddering der vrouwen, het hoogtepunt van den avond verbeid.
| |
| |
Eindelijk dan kwam, met een hoera'tje, dat feestnummer van een haan op tafel te staan!
In een plotseling kinderlijk uitlaaiend plezier hieven zij hunne versch volgeschonken glazen hoog in de hand, brachten een eeregroet aan dat schilderij van een schotel, zwolgen een eeredronk zóó welgemeend, dat in één teug hun glazen weer leeg waren.
- ‘A ta santé, mon capitaine!’ grapte Robert.
- ‘A la charmante cuisinière!’ toastte galant Legüenne.
Dan vielen zij aan. Tersluiks had Jeanne den suikerpot met mosterdzuur van tafel genomen. Ernstiger nu en bedaarder zaten de mannen te lekkerbekken aan het druipende, weeke vleesch, en te kluiven en te zabbelen op de botjes, dat zij met de gulzige tongen zich de lippen aflikken moesten; zij smakten en mummelden en steunden, en vergaten er heelemaal hun mixed-pickles bij.
Gabrielle had van Jeanne het lekkerste boutje op haar bord gekregen; zij at in een verslondenheid van diep genot, reet met een nerveuze begeerigheid het bruinig en blanke vleesch uiteen, proefde devotelijk den geurig-vollen braadsmaak, vroeg telkens nog een druppeltje saus.
Na het sappige vleugeltje met de hartige flardjes éven steviger en toch zoo glibber-zacht vel, nam zij nog een grooter reep droger vleesch, die Jeanne haar langs den ruggestreng schepte; en toen nog een stukje van op zij...
Jeanne moest haar waarschuwen; ze zou zich ziek eten, zoo voor 't naar bed gaan, maar zij, de onderoogleden opgetrokken over de dieper liggende zwarte pupillen, vroeg om meer saus en meer wijn...
| |
| |
- ‘Laisse-la’... zei Legüenne weer, en Jeanne wist niet of het spotzucht was of goeiïgheid.
Als de beste stukken ten leste op waren en alleen het afgesneden karkas nog op de schaal lag, kreeg Legüenne den kop met den grooten getanden kam erop te pakken.
- ‘De hanekam, dat was het fijnste,’ proclameerde hij, de uitgezochte lekkernij der beroeps-smulpapen... maar toen het op proeven aankwam, wou niemand ervan hebben. Met lollachen en zotte gezichten, als twee speelsche honden, keilden de kerels het slapgrijze lel op elkaars borden: ‘mange-moi ça!... mange-moi ça!’... gierden ze, tot het ding eindelijk op den grond kletste en Robert het bij de beentjes lei.
Madame Legüenne kloof den hals en Jeanne, die den heelen schotel voor zich gezet had, sneed het karkas in drieën en gaf aan ieder een part.
Toen eindelijk alles gevild was en afgeplozen en uitgeplukt, zakte Gabrielle zoetjes achterover in haar stoel en zuchtte lang en diep, als in een groote verluchting.
- ‘Je zou zeggen, ze is blij, dat wij 't op hebben,’ zei Robert verwonderd.
Legüenne had Jeanne om het middel gepakt; voor één keertje mocht dat wel eens... een vrouwtje, dat je zoo lekker had laten eten... Jeanne, met haar goedwillige lachertje van chie-chie-chie, liet hem maar... hij was den heelen avond zoo aardig en gezellig geweest, hij had heelemaal niet van die verdachte dingen gezegd, waar zij niets van hield, en ook tegenover Gabrielle scheen hij haar van een buitengewone welgezindheid...
Aan het dessert zaten zij dan rustig en genoegelijk bij elkaar; onder een laatste glaasje aten zij de confituren met de biscuits, - zoo onschuldig-zoetjes
| |
| |
of een engeltje wat op je tong deed! - en de appelen! ‘C'était d'un sucre!’ het frissche sap spoot je, als wijn, in de keel! Zelfs madame Legüenne at er een halve...
Als ze een oogenblik, onder 't sneeuwig geschuifel van het schillen, zwegen, hoorden zij, als van vlak bij nu, de draaiorgel-muziek van het Kerstmis-kermisje op de Place de l'Observatoire; het klonk zoo schrildun en afgezonderd door den vriesnacht, zonder straatgedruisch meer, dat men zág de verlatenheid der enkele schamele kraampjes en schiettentjes bij dien schaars-verlichten mallemolen, huiverig wijkend het duister in tegenover den hellen ballongevel van Bullier's maskerade.
Af en toe, met hoevengeklap en belgerinkel, joeg er een coupé'tje over de leege nachtstraat...; eens hield er een stil voor het huis en de voordeur bonsde in 't slot, dat de lampevlam neer- en omhoogsloeg.
En toen de appelen verschalkt waren en ieder zijn bergje jam met een biscuitje had gegeten, stonden de mannen op: ziezoo, ze gingen even een luchtje scheppen, dan konden de vrouwen onderwijl den boel opruimen en koffie-zetten voor den pousse... maar daar kwam Jeanne kordaat tegen in: ‘Hoor eens! samen thuis, samen uit!’ zei ze, - waarom gingen ze niet in de slaapkamer weer zoolang een kaartje leggen... of wouen ‘ces messieurs’ soms naar de kerk?
- ‘Oh oui!’ zei Gabrielle week, met eensklaps een dwepende smeuling in haar oogen, - dát moesten zij doen, dát zou heerlijk zijn, met hun vieren naar de kerk!
Ze zei 't zóó in ernst, dat de drie anderen er niet eens om moesten lachen.
| |
| |
- ‘En onze “pousse” dan!’ zei Robert, ‘sacré nom!’ hij had daar vier piekfijne fleschjes zien staan... ze moesten zich maar door de ‘Bénédictine’ laten zegenen; die kwam toch ook uit den wijwaterbak...
Legüenne grinnikte; Gabrielle, met haar vreemde leege oogen, keek naar haar man met een blik, dien niemand begreep. Maar Legüenne, goeiig weer van je-kan-wel-over-me-loopen, stelde de vrouwen gerust: nee, nee, hij had geen kwaad in 't zin... over een kwartier waren ze terug... op zijn woord van eer.
Met een bezorgd gezicht liet Jeanne ze trekken: je wist wel, wanneer zulke mannen weggingen, maar je moest afwachten, wanneer ze terugkwamen...
Gabrielle, die te vermoeid was om nog mee te helpen, bleef aan tafel zitten in haar rieten stoeltje, terwijl Jeanne het vaatwerk in elkaar borg en de koffie maalde.
Ze spraken weinig. Jeanne dacht aan Madame Lourty... schuin door al de lagen van woningen heen, boven haar hoofd, zag zij ze zitten aan de gedekte tafel, Monsieur, Etienne, en Madame... Madame sneed de vruchtentaart... voor het eerst, sinds al de jaren, dat zij in dit huis kwam, voelde Jeanne het vreemde van zoo onder hetzelfde dak te zijn en zoo onbereikbaar ver van elkaar af... er was even iets droevigs in haar, of het feestje en de haan en alles een groote teleurstelling was geweest.
Maar voor nog het koffie-tikkelen uit den filter in de tinnen kan had opgehouden, hoorde zij de twee mannen met een goedlachsch lawaai alweer de trap naar den tuin afkomen. En Gabrielle, plotseling opschrikkend uit haar mijmerij, de vage oogen nog
| |
| |
vol verre, dwalende gedachten, zei, met een hoofdknik naar de deur, tegen Jeanne, die ontsteld bleef staan:
- ‘Wil 'k je 's wat vertellen?... hij gaat naar den Sénégal... de volgende maand...’
|
|