| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
I.
Célestin, in zijn goedig bekommerden kop, had uitgemaakt, dat hij het er niet bij laten mocht en dat hij Aristide moest gaan waarschuwen.
Hij zat met zijn ‘relevé de notes’ voor zich, dat hun dien morgen op den cursus was uitgedeeld; hij had bevredigende punten bij de verschillende concoursen behaald... maar Aristide, hij wist dat van kennissen, had voor de tweede maal een rapport, dat naar niets leek; Célestin maakte zich ongerust... die rapporten werden naar Roubaix gestuurd en aan hun beursgeld was wel degelijk de voorwaarde van goede cijfers verbonden. 't Vorig voorjaar had Aristide ook eens een paar slechte maanden gehad, maar toen waren er, op 't kwartaal-rapport, toch helle plekken van een ‘uitmuntend’ voor dit of dàt tusschen het meerendeel der ‘ontoereikend’ 's geweest... ditmaal was het een vale eentonigheid van cijfertjes alle even onder de grens, met maar één redelijke aanteekening voor een vrij ontwerp, dat hij in een paar uur had in elkaar gezet, zoo vertelden zij hem.
Hij moest Aristide gaan waarschuwen... En als hij dan zoo'n plan had, deed hij 't ook maar liever
| |
| |
direct... hij ging vroeg, om Aristide nog thuis te vinden. In 't ruwe ruimde hij zijn boeken en teekenwerk wat bijeen op dezelfde groote schraagtafel, welke zij dien zomer in het tuinhuis van ‘le 118’ hadden gehaald, - met een bakbeest van een ladekast, twee stoelen en een klein ijzeren ledikantje in den hoek, de eenige meubels, die er stonden in de lage leege mansarde -; hij propte zorgvuldig zijn ouderwetsche kolomkachel vol cokes uit de kist, die er neven blokte, dekte het vuur met een paar scheppen asch, dat het duren zou tot den avond, en kleedde zich dan aan.
Hij was veel veranderd van uitzicht de laatste maanden; zijn gedegen vleesch was wat weggeslonken door den ganschen winter stoer werken en de eigenlijke lijnen van zijn gezicht kwamen daardoor meer naar voren. Hij was misschien minder knap zoo, met de wat breeder uitkantende kaaklijn naar het oor toe en den hoekigen boog boven de oogen, die de onregelmatige wenkbrauwgroeisels droeg, - minder knap dan met zijn frisch-roode koonengezicht, maar energieker en ernstiger. Zijn artistieke pruik was halfweg afgekort; hij had nu zoo maar een kop vol dikke haren, te kort om te krullen en die vielen zooals ze wou'en. Zijn baret droeg hij niet meer. Hij had zich een doodgewoon flambardje aangeschaft, waarmee hij er uitzag als een wel interessante kantoorklerk.
En voor hij uitging, keek hij nog weer even in zijn kachel... de groote zolderkamer boven het holhooge houtpakhuis was koud, als hij niet goed stookte, en als hij 't koud had, kon hij niet werken. Zijn vuurtje, dat bleef een van de voornaamste bemoeienissen in zijn tot het allereenvoudigste teruggebrachte leven. Ze konden hem 's morgens koffie
| |
| |
voorzetten, die een bedelaar niet lusten zou: ze konden hem 's middags laten eten als een bedeelde uit een armhuis; 't hoefde niet lekker te wezen, maar er moest genoeg zijn, en hij moest het warm hebben.
Onderweg, met veel zorg, overwoog hij, hoe hij 't aan zou pakken, om Aristide tot inzicht te brengen... hij moest met tact te werk gaan, hem niet balsturig maken, en toch ook met klem spreken. Ondanks hun verwijdering en ondanks zijn veranderden kijk op Aristide's aard, had hij nog altijd, in zijn gevoel, het oude opzien en de oude toegeeflijkheid. Maar hij moest nu flink wezen, want hij ging niet voor Aristide in de eerste plaats, hij ging voor Jozette.
Hij was nog aan het overleggen, als hij de Rue Barral reeds inliep. - En vooral ook zeggen van die ijdelheid om zich bij de ‘Beaux Arts’ te willen laten inschrijven, dacht hij op de trap.
Toen hij het kamertje binnentrad, wist hij dadelijk, dat er iets ergs gaande was.
Voor de onopgeredderde eettafel van twaalf uur, waarover als met twee bruuske armroeiingen alles weerskanten op zij was geschoven, zat Jozette, het hoofd gesteund in de dichtgenepen handen, troebel voor zich uit te staren; de kneukels drongen zich aan de jukbeenen, de palmen onder tegen de kaak, en tusschen de dreigend broeiende oogen, die geschreid hadden, stond de ééne zwarte groef vol onheilspellendheid en vertwijfeling.
Bij Célestin's binnenkomst veranderde zij maar even van houding, nam één elleboog weg, bleef met hetzelfde sombere gezicht op de andere vuist rusten; haar linkerwang droeg een oogenblik, waar de knokeldruk had geklemd, een rij doodelijk witte
| |
| |
indrukken, die dan dadelijk als met een toornig bloed vuurrood kwamen volgeloopen.
- Zij is boos over het rapport, dacht Célestin; diep-in wist hij wel, dat het iets anders was. Toch zei hij nog sussend: - ‘Stil maar, Jozette, ik kom Bibi al de les lezen... wij zullen wel maken, dat hij beter werkt.’
Maar Jozette, met een vreemde, klanklooze stem, van verre weg, of het gehoorde haar eigenlijk niet bereikt had, zei: - ‘Heeft hij slecht gewerkt?’
- ‘Ja,’ zei Célestin, ‘weet je niet van dat rapport?’
En haar kin nog altijd op den handwortel, de saamgenepen vingers diep in het wangvleesch gedrukt, begon opeens Jozette fel en heesch te spreken:
- ‘Weten? weten? wàt weten?... als je denkt, dat hij naar Roubaix is, omdat zijn moeder ziek ligt, en je hoort een week later, dat hij met vrinden naar Rouaan is geweest... als je denkt, dat hij geen cent geld meer heeft, en jij vertelt den volgenden dag, dat hij aan een ander twintig francs leent... weten? wat weet ik?... de conciergevrouw in de gang, die moet het mij vertellen: monsieur Baroche heeft met April de huur van zijn kamer opgezegd...’
- ‘Nee! nee! Jozette!’ schrok Célestin.
Maar Jozette lette niet op hem; in één donkeren haastigen vloed vielen de schampere woorden, zwaar geladen van hartstochtelijkheid, in de dreigende stilte van het kamertje:
- ‘En als ik hem vraag, daar straks, dan draait hij nog... hij had het niet willen zeggen, omdat ik hier zoo gehecht ben... of ìk het niet was, die altijd zei: verhuizen verhuizen, het leven hier is
| |
| |
te duur; hij wou niet... hij niet... maar achter mijn rug wil hij wel... achter mijn rug...’
Toen was het stil, een stilte, die als brak van gespannenheid; Célestin zat verwezen.
- ‘Hij wil van mij af,’ zei Jozette plotseling met een luide, kalme stem.
Dan barstte zij in een wanhopig schreien los.
Zij was voorover op den eenen arm gevallen, kreunde telkens luid-op, als uitdrijvend een smart, die zij niet meer verduren kon.
Célestin voelde een koude krimpen om zijn kruin en kerven diep door zijn merg; een golf van weedom sloeg op door zijn hart. - Dàt maakte nu de ander van het vrouwtje, dat hij liefhad met heel den innigsten drang van zijn wezen.
- ‘Jozette,’ zei hij.
Zij schudde het voorover hoofd op den arm; dan beurde zij haar gezicht naar hem heen. Het jammerlijke van haar aanblik ging hem door de ziel.
- ‘Jozette!’ zei hij nog eens.
Zij haalde diep den adem op; een rilling liep haar over het lijf.
- ‘Zoo is het, Bouboule,’ zei ze zacht, ‘hij wil van mij af... hij durft het niet rechtuit te zeggen... maar ik sta hem in den weg...’
Haar oogen waren groot-open, zwart beslagen diepten vol tranen; haar mond sidderde.
Célestin was opgesprongen. Hij ging verward weer zitten.
Zijn gezicht zag zeer rood.
- ‘'t Gaat ook wel altijd zoo, natuurlijk, met meisjes als ik,’ zei ze dan bitter en lachte triest.
- ‘Jozette,’ kwam eensklaps Célestin, zijn stem was versmoord, - ‘als het je te moeilijk wordt... als je te veel verdriet hebt... Jozette, ik houd zoo
| |
| |
van je... laat mij wat voor je doen... ik houd zoo vreeselijk van je... jij bent alles voor me, Jozette... als je maar wou, dat ik wat voor je deed... ik zou alles voor je doen, Jozette... ik houd zoo vreeselijk van je...’
In een vreemden duizel had hij gesproken; als beneveld bleef hij zwijgen; of dan opeens een klaarte in zijn hoofd openging, sprak hij minder gejaagd, maar bezwaarlijker door:
- ‘Ik heb hard gewerkt, dit heele winter... en het was voor jou, Jozette... ik wou het niet voor mezelf weten... en ik wou ook goed van Aristide denken... maar het was voor jou... ik heb het gedàcht, Jozette, ik heb het gevreesd... nee, ik heb het nóóit gehoopt... nóóit... al was het toch het heerlijkste, als het gebeurde, wat ik vreesde...’
Jozette zag hem aan als bewusteloos; zij begreep niet wat hij daar alles zoo moeilijk zei; zij voelde of haar verstand verbrandde.
- ‘Ik kan je geen rijk leven geven... ik heb niets dan mijn beurs en een beetje, dat ik spaarde... maar ik zal hard werken... ik zal altijd van je houden, Jozette... ik zou je altijd bij mij houden... ik zou je trouwen...’
- ‘O! stil! stil! stil!’ smeekte Jozette plotseling, hartstochtelijk, ‘stil, Bouboule!’
Célestin onderging een verbijsterd weg-wervelen in zichzelf; hij werd wit. Het was hem, of hij met gesloten oogen ergens was heengehold en plots aan den rand van een gapende diepte stond.
Jozette had een vaag lachje van pijn. Zij knikte vreemd kort van nee, wou iets zeggen, kon het niet zeggen, knikte nog eens van nee. Zij slikte.
Célestin keek haar aan met den bangen vraagblik van een hond, dien men verdrinken gaat; hij wou
| |
| |
de woorden, die zij nu zou uiten, wel voor eeuwig achter haar lippen gevangen houden.
- ‘Je bent altijd zoo goed voor ons geweest, Bouboule... zoo góed... een goeie broer...,’ en met het felle van een instinct-drang: ‘iedere andere man, als 't moet... maar niet jou, Bouboule...’
Er week iets akelig uiteen in Célestin; hij duizelde; een lauw-gulpend wee had hem gewond door zijn hersens en door zijn hart; het bonsde achter zijn spannende oogen.
- ‘Zou je dan nooit...’ stamelde hij nog, ‘zoo... zóó... van me kunnen houden... zooals ik van jou houd, Jozette... een beetje maar, Jozette,... een klein beetje maar...?’
Zijn oogen hielden Jozette's oogen gevangen. Dan, in de onontkoombaarheid dier angstig-dringende blikken, zei zij vast:
- ‘Nee, nooit, Bouboule.’
Toen bleef het stil.
Célestin was voor het raam gaan staan en keek neer in den tuin, waar het amandelboompje met kleine, bruinroode knopjes stond. - ‘De boomen zijn laat van 't jaar,’ dacht hij schril-duidelijk; dan bleef hij turen in een ijle versuffing; diep in hem schrijnde de pijn van het onherroepelijke.
Door de barstende stilte van het kamertje kwam nog eens, als gonzende, Jozette's hartstochtelijke stem:
- ‘Aristide is àl mijn liefde geweest... àl mijn liefde... ik heb vroeger wel gedacht, dat ik van Thierry hield, ik heb gedacht, dat ik van dien ander hield, die mij meenam naar Meudon... ik heb alleen Aristide liefgehad... al die anderen... die anderen...’
- ‘O! zwijg toch! zwijg toch! Jozette!!’ smeekte op zijn beurt Célestin. Zij keken elkaar aan met oogen, of zij waanzinnig zouden worden.
| |
| |
- ‘En Aristide wíl niet... Aristide wil niet!’ kermde Jozette... ‘hij zal mij niet met veertig franken naar Montmartre sturen... niet met veertig franken naar Montmartre... maar hij wil toch, dat ik wegga... hij wil mij weg hebben, weg hebben!’
Toen, als gebroken, viel zij weer voorover op haar armen en schreide.
Célestin's wanhoop zakte plotseling weg; hij had niet begrepen, wat zij zeggen wou met die veertig franken en Montmartre; in zijn verward hoofd was de nuchtere gedachte, dat zij veertig franken noodig had, dat zij daarop doelde... Zachtjes begon hij te praten: - als hij haar nu of ooit met iets helpen kon, of zij het dan toch zeggen zou... zij wist nu alles... zij zou zich nooit, door wat ook, gebonden hoeven te denken... zij zou altijd vrij tegenover hem staan... maar dat moest zij voor hem doen... in nood moest hij haar mogen helpen... wou hij gauw even naar huis gaan...? hij had niets bij zich...
- ‘Je zal toch geen dolheden doen, Jozette... je zal toch geen dolheden doen?’ vroeg hij weer angstig.
Jozette, met een schichtigen argwaan in haar oogen, keek naar hem op. Dan bedwong zij haar schreien, kwam overeind en ging de borden en glazen in elkaar zetten.
- ‘Nee, nee...’ zei ze haastig, ‘wees maar niet ongerust, Célestin.’
't Was Célestin een verluchting, dat ze weer iets gewoons zei.
- ‘Ik zal praten met Aristide,’ kwam hij dan goedig; hij deed zijn best sussend te spreken: ‘je moet je niet te veel zwarts in het hoofd halen; alles komt nog wel terecht, beter dan je nou denkt, Jozette; ik zal praten met Aristide...’
| |
| |
- ‘Ja... dat 's goed, Bouboule,’ zei ze met een zacht knikje, of zij zelve ook geloofde, dat het helpen kon. Zij probeerde hem toe te lachen.
Later dacht Célestin nog vaak, hoe schril en fel toen haar gezichtje had gestaan. Nu, in de opeenvolging van al het verbijsterende, ontging hem de zin daarvan. Jachtig liep zij heen en weer, spoelde glazen uit in een bak met water... Een wee ontwaken was er in hem, nu het zwijgen aanhield. Hij zag zich op zijn kamer zorgvuldig zijn kolomkachel volproppen... niets had hem gewaarschuwd, dat hij zoo dicht bij een keerpunt in zijn leven was; hij had Jozette zijn liefde gezegd, - zij wou hem niet... méér dan hij het één oogenblik in de verloopen maanden zelve gedaan had, wist hij nu die liefde de kern van zijn bestaan in dien tijd... en scherp, in een helle doorbraak van bewustwording, lag de leegte voor hem uit, die de waarheid was: de stille koestering van dat dierbare, diep in hem, voor altijd gedaan, en enkel, de doellooze dagen door die komen zouden, dat martelend verdriet... Zijn groote kamer, boven in het holle huis, was stil en warm, met zijn werk dat wachtte, zooals hij ze achter zich gesloten had... als een vreemd en veranderd mensch zou hij er weer binnenkomen...
Van achter het turkoois gordijn kwam een bedrijvig gerinkel van aardewerk, dat op de plank werd gezet...
- ‘Dag Jozette... hou je maar goed!... hou je maar goed...!’ zei Célestin eensklaps, en zonder meer om te zien, ging hij ijlings weg.
Jozette, uiterlijk bedaarder, nam nog de paar laatste stukken van tafel, borg die op hun plaats; dan zat zij een langen tijd onbeweeglijk door het raam te staren. Als het gewiegel der rosbruine, hel overschenen twijgen uit den olmekruin haar hinderde,
| |
| |
schutte zij de oogen met de hand, keek omlaag; diep in haar doffe, branderige blikken stak een pijnlijk gepeins.
Beneden langs het tuinpad kwamen twee vrouwen, die met flesschenrekken naar de schuurtjes gingen... Jozette wendde zich af van het raam, tuurde, met het voorhoofd in de hand, over het tafelblad neer... eens schreide zij nog... soms gleed een rilling als van koorts haar langs den huiverig smal gebogen rug.
Toen zij ergens in huis een klok twee uur hoorde slaan, stond zij schrikachtig op en ging zich verkleeden.
Zij trok een donkerblauw rokje en manteltje aan, die op een stoel achter het gordijn klaar lagen, poeierde rijkelijk haar opgezet gezichtje en knoopte een voile voor.
Dan klopte zij bij mademoiselle Villetard.
Zij was daar in verscheidene weken niet geweest. Na de mislukte bekeerings-pogingen in het najaar, was het vrouwtje een tijdlang stug en vreemd gebleven, gekrenkt door het vergeefsche van haar bemoeiingen; de oude onderwijzeres in haar had die in den wind geslagen vermaningen maar zoo dadelijk niet kunnen vergeten. En Jozette, trotsch, had zich aanstonds teruggetrokken. Zij had er veel verdriet over gehad en de ware reden was haar nooit duidelijk geworden. Zij dacht, dat Mademoiselle beleedigd was geweest, omdat zij Aristide zoo onstuimig gekust had aan haar kamerdeur... En later was de goede verstandhouding wel weer hersteld geworden, had Jozette nog verscheiden vriendelijke middagen bij haar gezeten, en wel avonden ook, de lange avonden, waarop Aristide haar alleen liet, - maar de innigheid van vóor dien tijd was toch verloren gebleven.
| |
| |
Jozette klopte nog eens... maakte voorzichtig de deur open...
Mademoiselle Villetard, de handen zoetjes gevouwen in den schoot, de kleine, in dof zwart laken gepantoffelde voeten naast elkaar op den lagen kachelrand, deed een slaapje... zij werd maar vaag wakker, toen het slot knarste.
In de half-geopende deur stond Jozette een oogenblik onbeweeglijk, nam met een fellen blik de figuur van het oude vrouwtje in zich op, zooals die daar zat met haar wintersche, zwart kanten kapseltje op de platte, grijs-witte golfjes, het gladde zwarte japonnetje met de enkele versiering der groote gouden broche, laag gestoken op het wat gemakkelijk laag-gekraagde aan den hals, de broche van zwaar bewerkten goudrand rond het ovaal van haarvlechtsel achter glas; - het oude gezichtje, ouder nu in slaap-onnoozelheid, met de ontwakende beving der dunne dooraderde oogleden, en den mond even open, met een zweem van een glimlach daarrond, als kleine kinderen hebben in hun sluimer.
- ‘Qui est là? qui est là?’ schrok het oude vrouwtje.
Toen lachte zij, verlegen, omdat Jozette haar in haar dutje had betrapt. Met nog vakerige, dwalende oogjes keek zij naar het meisje, dat de deur sloot, wees op een stoel aan de andere zijde van de kachel.
- ‘Je moet lang stoken hier op het Noorden,’ zei ze, bij wijze van uitleg.
Jozette had een flauwen glimlach; zij keek even doelloos rond. Het was wat doezelig onfrisch in de kamer; er hing een zoet-sterke, gestoofde lucht van eau-de-cologne en kamfer.
Mademoiselle Villetard porde in het pookgat onder
| |
| |
de kacheldeur den kwijnenden gloed wat wakker.
't Viel Jozette op, dat het oude vrouwtje niet vroeg, waarom zij weer zoo langen tijd weggenbleven was.
- ‘Knoop je mantel wat los, liefje,’ zei mademoiselle Villetard, ‘je zal anders straks kou vatten; 't is hier warm...’
Jozette knikte van nee. - Ze bleef maar even, ze had heel weinig tijd...
- ‘Zoo,’ zei het oude vrouwtje, half een geeuwtje onderdrukkend, en glimlachte weer.
Jozette had nog eens den fellen, vorschenden blik van bij het binnenkomen; zij zag toen ook, dat mademoiselle Villetard een zwart-glacé duimelotje aan den linkerwijsvinger had en vroeg daarnaar.
Uitvoerig vertelde dan het oude vrouwtje van de leelijke keep, die zij zich gegeven had bij 't broodsnijden... van het broodmes dat was afgeschampt... en zoo, recht erin... het weinige bloeden... van bijna zweren en bang voor de fijt, zoo boven in den vingertop... en wat de apotheker haar gegeven had en hoe het toen was gegaan...
Jozette leek met aandacht te luisteren, maar meer dan de woorden hoorde zij den klank der stem, het zacht hooggedempte met de korte, naïeve uithaaltjes, het geluid, dat zij zoo goed kende en zoo lief had gehad...
Een paar maal doorjoeg haar een rillinkje, of zij een snik inhield.
- ‘Heb je 't nog koud, liefje?’ vroeg mademoiselle Villetard verwonderd. Voor de tweede maal, met snelle, korte duwtjes van haar kleinen krommen pook porde zij het vuur op den rooster los... uit het rood-aangloeiend poortje kwam plotseling met een plof wat rook en een knetterend vonkenregentje
| |
| |
over haar pantoffels gestoven. Zij schrikte, trok ras den voet terug, keek dan, voorover gebogen, of het laken niet was beschadigd.
- ‘Wat is de zomer toch veel prettiger, hè? zonder die nare kachels...’ vroeg ze.
Jozette stond zenuwachtig op, liep naar de balcondeur; zij boog het hoofd tegen het raam, bettend haar voorhoofd aan de koelte van de ruit en keek gespannen naar buiten. De coniferen-haag aan het linksche hekje stond dof donkergroen met roestbruine verdorringen; het overige was wintersch-kaal; de lange groen-houten bak, waarin dien zomer de anjelieren hadden gebloeid en de reseda en de petunia's, lag vol-gebold met een laag dorre bladeren, die tot een humusje moesten verregenen voor 't komende zaaisel.
Snel keerde Jozette zich af.
Mademoiselle Villetard had ter sluik haar eene pantoffel uitgetrokken, tuurde van dichtbij, met haar zwakke oogjes, die op zwart slecht meer onderscheidden, of toch de vonken nergens een gaatje hadden gebrand...
- ‘Hé,’ zei ze dan opeens, ‘ben je wel goed, Jozette?... je ziet zoo bleek.’
Maar Jozette, met een schuwen hoofd-ruk, zei een haastige ontkenning; zij ging van de balcondeuren weg, zat weer aan tafel, afgewend van het raam.
Zoo praatten zij nog een oogenblik, een haperend gesprekje.
Eensklaps stond Jozette op.
- ‘Ga je nu al weg?’ vroeg mademoiselle Villetard, maar zij vroeg het zonder veel drang, want zij was, door haar onderbroken middagslaapje, nog wat soezig in het hoofd en het praten vlotte zoo weinig.
| |
| |
- ‘Ik heb het heel druk van middag... heel druk...’ zei Jozette gejaagd.
Zij boog zich over de oude vrouw, die in haar stoel was blijven zitten... als deze de hand tot afscheid uitstak, nam Jozette plotseling van het arm-leuninkje de andere, die met den zwarten duimelot; dan bracht zij voorzichtig die zieke hand aan haar mond, de magere hand met de blauwe, kloppende aderen hoog op het roze, satijnig-trekkende vel, de ijskoude hand, omspannen door het zwartwollen polsmofje, en kuste onzeker den vinger boven het lederen hoesje.
- ‘Adieu, Mademoiselle, adieu!’ zei ze zacht.
- ‘Dag liefje,’ zei mademoiselle Villetard wat verwonderd en met een geeuwtje in haar stem.
In de open voordeur wendde Jozette zich nog eenmaal om; het licht viel vol op haar gezicht en achter haar was het duistere vak van het zijportaal.
Zij was strak wasbleek als een die al gestorven is, maar wiens groote open oogen nog alles van het leven zien...
Zij zag het oude vrouwtje zoetjes zich verschikken in haar stoel, als zich zettende voor nog een tweede slaapje, en de handen over elkaar vouwen in den schoot... nog even keek ze terzij met een flauw lachje...
Een schittering kwam er in Jozette's oogen, een beving om haar mond; schielijk trok zij haar voiletje omlaag.
Toen verdween zij.
| |
II.
Als 's avonds, even voor het etensuur, Aristide met Célestin, die hem bij het uitgaan van den cursus
| |
| |
had opgewacht, boven kwam, was het kamertje donker in den schemer-nacht.
Jozette was er niet.
Zij begrepen het aanstonds, beiden, zoodra zij de deur achter zich gesloten hadden en in de kleine ruimte stonden, wijder leeg schijnend en beklemmend enger tegelijk door den adem van vreemdheid, die er om alles hing...
- ‘Ze zal nog uit zijn...’ poogde Célestin te zeggen, maar de woorden hortten hem in de keel. Een angst verworgde hem; hij kratste een lucifer, die brak; een nieuwe morrelde hij uit het doosje, schraapte hem áán; bij het lang spartelende giftigblauwe vlammetje, waarvan de zure sulfer-stank tegen zijn verhemelte sloeg, leek hem de heete duisternis een hel.
Aristide stond verwezen toe te kijken, hoe de ander de kaars op den schoorsteen aanstak. Maar vóór nog de vlam vol werd en omhoog puntte, was Célestin op het gordijn toegeschoten, rukte het open, zag de ledige plek, waar de bruine koffer had gestaan.
- ‘Haar koffer is weg...’ stikte zijn stem.
Aristide, op de rustbank neergevallen, wierp zich, het gezicht naar den muur, voorover in de kussens en begon zenuwachtig te snikken.
Célestin pakte den kandelaar van den schoorsteen en in een krankzinnige jacht speurde hij daarmee het kamertje door, trok kasten en laden open... Jozette! Jozette!... zijn oogen vol vereering hadden zoo altijd elk harer bewegingen geliefkoosd, elk ding, dat van haar was kende hij, en hij wist waar zij alles borg... achter op het eiken kastje, haar nagelvijltje, was weg... uit het lage bovenste laadje, weg de paars fluweelen doos, waaruit hij haar zoo
| |
| |
vaak haar ringen had zien nemen... en de kleine vierkante flacon met haar parfum op de waschtafel... daarnaast stak leeg de spijker, waaraan altijd haar handspiegel hing, 't langwerpig glas in den rand van wit emaillen margarieten, dien hij zoo leelijk vond en waarvan hij zoo vreeselijk hield...
Met de walmende, flakkerende kaars, terwijl het heete vet hem op de handen droop, stommelde hij de kamer rondom... niets dat van haar was, lag er meer... in een hoek vond hij een verfrommeld zakdoekje met roode nopjes... hij snoof daaraan, proefde een geur van verlepte violen; dat stak hij bij zich. En in de vensterbank achter het gordijn, als hij dat oplichtte, glom het zwart-gladde miniatuurboekje, waarin zij de uitgaafjes voor het huishouden noteerde en al de kleine dingen, waar zij om denken wou... dat had zij daar gelaten.
In een plotselinge vlaag van woede schopte Célestin tegen den rand van de rustbank, waarop Aristide in zijn vaag gejammer nog weggedoken lag.
- ‘Brute! brute!’ schreeuwde hij.
Als Aristide overeind schrok, zag die eensklaps, bij het verwilderde kaarslicht, hoe door het schilderij boven hem, met een scherp voorwerp kruiselings twee felle krassen waren gehaald, die het naaktfiguur tot in de draden van het linnen toe hadden doorkerfd. Hij sprong op.
- ‘Voilà...! voilà...!’ riep hij smartelijk en strekte in een tragisch gebaar den arm naar het doek.
Célestin, later, dacht vaak wat toch de bedoeling van die eerste woorden van Aristide was geweest; maar toen hij ze hoorde, meende hij, dat de ander in wanhoop Jozette's beeld wees... dan zag hij zelf de twee moordende sneden... en hoe vijandig hij ook vroeger voor dat mooidoenerige doek gevoeld
| |
| |
had, nu doorvlijmde hem de schennis als een ombrenging van haarzelve.
- ‘Zij heeft het met haar hoedspeld gedaan, die eene, die net een dolk is,’ zei hij in een plotselinge luciditeit.
Aristide's oogen, zwartig brandend diep-in, waren raadselen van schrik en beleedigdheid en verluchting. Hij zenuwlachte schamper...
Een nieuwe vlaag van woede kwam in Célestin opgelaaid. Toen, eensklaps, had hij een inval, hij kinkte den aarden kandelaar op het schoorsteen-marmer en liep het kamertje uit naar beneden.
- Ja, zei madame Carpentier nieuwsgierig, - Mademoiselle had de boodschap gelaten, dat zij voor een week uit de stad ging. Om half vier was zij met een handtaschje weggegaan: over een uur, was haar zeggen geweest, zou er iemand om haar koffer komen, die al op 't portaal stond...
- ‘En wie is er gekomen... wat voor een man?’ ondervroeg gejaagd Célestin.
Madame Carpentier's gezicht was één gespannen belustheid; zij rook en tastte de catastroof...
- ‘Wìst u niet, dat zij weg zou gaan? Ah! mon Dieu!’ zei ze.
- Maar zij had gelukkig den man gesproken en uitgehoord, vertelde zij verder; het was een commissionnair van een bestel-kantoor uit de Rue Louvois... hij moest zijn vracht naar de Gare St. Lazare brengen; hij had een briefje bij zich, dat hem de koffer moest meegegeven worden.
- ‘La Gare St. Lazare...’ zei Célestin.
Hij dacht er zelfs niet aan iets te zeggen, dat voor Jozette of Aristide den schijn nog kon redden. In één vaart stormde hij weer naar boven.
Aristide zat midden in het kamertje op een stoel;
| |
| |
aan zijn voeten lagen twee ledige laadjes, die hij uit het eikenhouten kastje had genomen; als hij Célestin zag, trok zijn bleeke gezicht nog strakker weg.
- ‘'t Kan niet... 't kan niet,’ steunde hij; er welden tranen aan de randen van zijn oogen.
- ‘Maar je hebt het toch gewild!... je hebt het zelf gewild!’ riep Célestin hartstochtelijk, ‘heb je 't dan nìet gewild?’
En in zijn berooid-voelen en oogenblikkelijke versuffing, zei Aristide de naakte waarheid:
- ‘Ja... maar later of zoo.’
Een tijdlang was het een schrille stilte. Célestin zag in den spiegel, onder den gelen lichtdamp der verdubbelde kaars, zijn bleeke hoofd boven den schoorsteenrand uitsteken; zijn oogen waren zwarte plekken en zijn neus was leelijk en breed boven den gekorven mond. Dan keek hij naar Aristide, hoe die te staren zat, de oogen glanzender en strak tusschen de rood geworden slapen.
Na enkele lange minuten, als uit twee vijandige kampen, waar zij hun gedachten hadden afgezonderd, kwamen zij weder samen in de verwarring van het dadelijk-gebeurde en zij overleidden: - de Gare St. Lazare?... waar moest zij dan heen gegaan zijn?... Rouaan?... Nantes? Had zij daar familie? Zij wisten het geen van beiden... Konden zij niet informeeren?... Nee, dat ging niet aan een groot station, zei Aristide, dan moest je er een politiezaak van maken, en dat wou hij niet.
- ‘St. Germain en Laye... Argenteuil...’ tobde Célestin nog.
Dan, in een innig denken aan Jozette, herinnerde hij zich, hoe zij in een vertrouwelijk uur, al lang geleden, hem eens vaag iets verteld had over den
| |
| |
dood van haar vader en over haar dansen dien avond op het Bal Bullier.
- ‘Als ze nog leeft, is zij Parijs niet uit,’ zei hij met groote vastheid, ‘als ze verdriet heeft, doet ze dolheden... wij moesten eerder in den Moulin de la Galette zoeken dan aan de Gare St. Lazare!’
- ‘Zoeken... zoeken...’ aarzelde Aristide. Hij trok de schouders op... ‘de Moulin de la Galette...!’ Hij vond dat een van Célestin's dwaze verzinsels en bleef koppig zeggen van nee, nee, onzin...
De ander, in een groote opwinding, zat plannen uiteen te zetten, van hoe zij Parijs moesten doorspeuren, systematisch, desnoods met behulp van een paar betrouwbare vrienden, of nee, dat ging ook eigenlijk niet, maar ze hadden den ganschen avond nog voor zich, daarin kon je heel wat af, misschien was Jozette zoo ver niet weggegaan, had maar de Gare St. Lazare opgegeven om hen te misleiden.
En Aristide, meegestuwd door dien drang, stemde toe: hij nam dan den linker-oever, het Quartier Latin; als Célestin op de groote Boulevards wou kijken en Montmartre... maar daar zou ze niet naar toe zijn, daar woonde haar familie...
In zwijgend bedenken en weifelen zaten ze een korten tijd tegenover elkaar. Eindelijk zei Aristide, dat hij 't koud had en zoo'n honger kreeg... of ze samen zouden gaan eten?
Zij gingen.
Zij gingen niet naar de Rue Delambre; zij bleven in de buurt, op den Boulevard Port Royal. Het was voor het eerst sinds vele maanden, dat Célestin weer zou eten met Aristide; in een vleug van pijn dacht hij aan al hun uitgangen, den vorigen zomer; vreemd, onwennig, liepen zij nu samen door
| |
| |
den bleeken nacht; verlaten zaten zij over elkaar aan hun tafeltje, zonder te spreken.
Célestin kon bijna de brokken niet door zijn krop krijgen; ook Aristide at met minder lust, verweerde zich, als hij, bijna klaar, 't nog meer dan half volle bord van den ander zag; ‘'t smaakt mij ook niets... om twaalf uur heb ik heelemaal niet gegeten...’
Célestin, ondanks zijn fellen afkeer in dat uur voor Aristide, voelde zich toch aan hem gebonden als aan het eenige, dat hem overbleef van Jozette... Wat zou zíj nu doen...? Waar zou zij zijn?... een duizelig, barstend gevoel was er in zijn kop... maar gauw eten... jachtig schrokte hij de stukken ragoûtvleesch naar binnen... zij hadden geen tijd te verliezen... het geweldige van Parijs sloeg hem door de gedachte... de wanhopige onmogelijkheid, dáár iemand te zoeken... die doolhoven van honderden, honderden straten en overal die rook-grijze café's en die veeg-lichte inkijken van armelijke hôtels en maisons meublées... hij dacht aan het rustig huis in de Rue Barral, dat zij daar dien middag nog was... vlak bij hem, in die kleine hamer... dat zij daar geleefd had, weken en weken, zóó onder zijn bereik, en dat zij nu weg was en dat geen macht ter wereld hem op dit oogenblik zou kunnen zeggen, waar zij ging, of zat, of wachtte...
- Waarom had hij haar niet beetgepakt, daar straks, en tegen zich aangedrukt en gezegd: ‘ik laat je niet los, ik laat je niet meer los, je zúlt bij me blijven, hóe kan me niet schelen, of je van me houdt of niet... ik zal voor je zorgen, altijd... en dan later... misschien...’
- Nu... zou zij nog leven?... waar?... waar?... Ongelukkige die hij was, om zoo dadenloos weg te gaan... Dat werd om krankzinnig te worden,
| |
| |
zoo spande het in zijn hoofd... Hij dwong zich tot rustig-zijn... Nee, hij moest trachten Aristide weer tot Jozette te brengen... van Aristide hield ze nu eenmaal... en om zijn gedachten helder te maken, begon hij weer plannen voor den avond vast te zetten...: eerst naar de Rue Louvois... zien of hij dien kerel ook kon terugvinden, die haar koffer had gereden... dan de boulevards langs...
Maar het eten had Aristide wat strenger begrippen gegeven: - Jozette was van hem weggeloopen, ze moest vrijwillig terugkomen, als zij terugkwam... bedelen deed hij niet...
- ‘En als ik ze je terugbrèng?’ vroeg Célestin.
Aristide maakte een gebaar, dat de ander niet verstond.
- Hij zou natuurlijk wel kijken in de café's op den Boul' Mich' en zoo..., zei hij bedrukt.
| |
III.
Dien avond zwierf Célestin alleen door Parijs en zocht Jozette.
Waarom hij ze eigenlijk zocht, wist hij niet meer. Naar Aristide terugkeeren zou ze niet willen, en hij zou haar ook niet raden kunnen te gaan... hij had maar de blinde, wilde zucht te weten, wat zij deed en waar zij was... de blinde zucht te weten, hoe droef het misschien ook wezen zou.
Hij had een omnibus genomen tot de Bibliothèque Nationale; vooraan op den imperiaal stond hij en keek gespannen uit, naar beide zijden de boulevards over en de straten langs waar hij doorreed, Rue du Vieux Colombier, Boulevard St. Germain, Rue de Saints Pères... er liepen weinig menschen op de duistere trottoirs, tot bij de groote saamstroom- | |
| |
punten met hun lichte, wemelende café's, aan den hoek van de Rue de Rennes en op de Place du Théâtre Français, het plots een warrig dooreengekrioel was, waar hij geen oog op kon houden. - In de korte, donkere Rue Louvois had hij al gauw het bestelkantoor gevonden, maar het zat dicht met zware zwarte luiken.
Hij ging naar de Gare St. Lazare. - De koffer zou daar in ieder geval heengebracht zijn; hij kon misschien wachten, tot zij dien kwam halen of iemand stuurde...
Over de breede, leege trottoirs der Avenue de l'Opéra stapte hij snel in den kil-witten schemer der schaarsche en hooge electrische ballonnen. Als hem een omnibus langs reed voor de Gare St. Lazare, sprong hij er op en bleef, onder het ijzer-trapje gedrongen, buiten staan.
Bij de Opéra meende hij plotseling Jozette te zien loopen voor het Café de la Paix... zijn hart beukte op, een steigerende weifeling vloog door zijn hoofd, om van den omnibus weer af te springen... hij keek scherper; zij was het niet...
Toen Célestin de overwelfde pleinen van het station betrad, stond er aan sommige perrons klein een trein met open portieren, wat menschen ervoor; alle die treuzelig-bevolkte zij-wegen een voor een in-vorschend, liep hij het wijd-strekkende hoofdperron in de volle lengte af, zocht dan het bagagedépôt...
Aan de juffrouw, die daar, de handen op de knieën, onder de eenige gaspit zat en slaperig naar hem opkeek, vroeg hij, of er ook een bruine koffer was bezorgd... met leertjes er om heen...
Zij rees op, kwam voor de loket-toonbank, en zei: ‘het reçu?’ - Hij had geen reçu, lei hij haar uit,
| |
| |
hij wou maar even tijken, of die koffer er al stònd... opzij waren twee letters, J.L., van koperen spijkertjes... misschien was er ook een adres op: ‘Mademoiselle Leroy’... hij wou weten, of Mademoiselle al was aangekomen...
De juffrouw bezag hem wantrouwend; zij had dan een vaag gebaar van zoekend de rekken met rijen valiezen en reistasschen en doozen langs te oogen...: ‘Mademoiselle Leroy... ja dat weet ik niet,’ zei ze, en geeuwde.
Célestin speurde fel het lokaaltje in, naar dien eenen kleinen, bruinen koffer met de geel-lederen riemen... ‘Mag ik een oogenblik binnen komen?’ drong hij, ‘zelf even zoeken, ik ken 'm...’; hij had de hand al aan den knop van de deur.
- ‘Pardon, monsieur,’ zei de juffrouw boos en schoof er van binnen een grendel op. Zij ging weg, hij hoorde haar praten in het naaste vertrek; zij kwam terug en zonder hem aan te zien rukte zij het dik-glazen loket-raam omlaag. Dan ging zij wat regelen en verschuiven aan de pakkage op de rekken.
Célestin riep nog iets: - dat het hem om den koffer zelf niet te doen was, dat hij dien niet mee wou nemen... Zij draaide zich half om en haar mond bewoog; de achter het glas wegdoffende klank leek de heesche fluistering van een geest: ‘il vous faut le reçu.’
Er kwam een zeer lange chef voorbij en Célestin klampte hem aan; even luisterde de ander met toegeneigd hoofd, maar dan zei hij van nee, dat ging niet, en terwijl Célestin, nog uitleggend, meeliep - hij wilde den koffer niet halen, alleen maar zien! - stapte de chef, ongeduldig een paar maal de schouders optrekkend, haastig door naar de andere zijde van het perron.
| |
| |
Hij dwaalde de leege wachtkamers door en nog eens langs de afgesloten doorgangen der treinenkaden... een locomotieffluit gilde, lachte flauwtjes na... dan woedde er een geweldige uitpuffing van witten stoom... Een wroeging greep Célestin in de keel... ‘stommeling! stommeling!’ schold hij zich... waarom was hij daar eerst eens kalmpjes gaan eten? waar had hij zijn gedachten gehad? hoe was hij niet onmiddellijk in een rijtuig naar het station gejaagd?... ze zou er misschien nog gezeten hebben!... ‘oh!... oh!...’ kreunde hij hardop.
Toen hij weer in de duistere Rue de Rome was, zag hij eensklaps Jozette voor zich uitgaan... een verdwaasde vreugde zweepte in hem op... met lange, straffe passen liep hij, liep hij, achterhaalde haar... zij wendde zich om... twee visschig-glimmende oogen onder een zwarte haarrol en een veile fletse mond in het vaal-licht gezicht lachten hem toe: - ‘tiens, mon vieux,’ zei het mensch, ‘t' es pressé! j'aime ça!’ Zij wilde haar arm om zijn middel slaan... Célestin wankelde achteruit: - ‘ah, nòn, nòn...’ steunde hij en keerde zich af. Zij lachte luid-op met een andere, die erbij kwam geloopen. En als hij tien huizen verder was, praaide hem er nog weer eene, een oudachtige vrouw al, in beige laken, met wreed-blauwe oogen en rood-felle lippen in een gepoederd rimpel-gezicht... Dat waren daar de trieste schepsels, die azen en dolen in de kille avondstraten om de stations, biedend den heul van hun lauwe lijf aan verlaten reizigers, die in den nacht het holle, wijd-om-ronkende Parijs binnengaan.
Op den hoek van een straat was een café met vele ramen. Célestin had op eenmaal het sterke gevoel, dat Jozette hier zijn zou. Als hij in de
| |
| |
lang-smalle, omhoekende, hel wit-en-gouden ruimte stond, zag hij, dat er op de roodfluweelen banken niemand zat dan een oud heertje met wat kranten naast zich, en twee opgeschikte vrouwen, die hier zeer gemeenzaam schenen en een luid gesprek voerden met de patronne, tronend achter den hoogen lessenaar; de garçon hing grinnikend tegen een deurpost.
Zonder een woord liep Célestin het café weer uit. Buiten beving hem de wijde hopeloosheid van zijn zoeken... Waar moest hij heengaan... overal gaapten de zwarte straten en allen leidden weer naar kruispunten, vanwaar hij velerlei zwarte straten in kon slaan... waarheen? waarheen? Parijs was zoo eindeloos groot, in geen lange dagen aan dagen te doorloopen, honderden, honderden, honderden straten met vele duizenden van huizen... wat wou hij daar alleen in beginnen...?
Opeens viel hem weer in: dat lang geleden verhaal van haar over dien avond in het Bal Bullier... Dáár was zij natuurlijk niet, zoo vlak bij huis... maar zij kon naar den Moulin Rouge gegaan zijn, of naar den Moulin de la Galette, of naar de Quatz'-Arts... Ja, dáár ergens moest hij haar vinden!
Maar toen hij de Rue Blanche omhoogklom, begon hem opnieuw de vraag te kwellen, wat het zou geven of hij haar al weeromzag... naar Aristide kreeg hij haar niet terug, en bah nee, Aristide... Aristide was haar ook niet waard... Had Aristide niet gezegd?... Maar wat dan?... ze zou ook niet willen, dat hijzelf iets voor haar deed... o, waarom had hij zijn gevoel niet weten te bedwingen, dien middag... egoïst, dat hij was; hij had toch nog het meest aan zichzelf gedacht... en nou nòg, nou dacht hij nòg, dat hij haar later misschien had
| |
| |
kunnen winnen, als hij voorzichtiger was geweest... nee, niet hij, niet hij, zij moest geholpen, om háár had hij moeten zwijgen... zijn liefde, wat beteekende dat? zijn ellendige liefde was het, die haar zijn steun had onthouden... hij had niets moeten laten merken, haar kalm helpen... dat zou nu nooit meer mogelijk zijn... wat gaf het, of hij haar vond?... het kon hem niet schelen... hij moest haar vinden, hij moest haar zien...
In den Moulin Rouge heeft Célestin de gruwzaamste oogenblikken van dien avond doorleefd; de gedachte besprong er hem, dat Jozette, zich verbergen willend, in den reuzenolifant omhoog kon zijn gegaan... hij was daar nog nooit geweest... het nauwe wenteltrapje door den poot van papier-maché heeft hij bestegen en in het benauwde theater-hokje boven heeft hij den mensch-uitspuwenden ‘danse du ventre’ aanschouwd; hij is er tezaam gekrompen van smart bij het zien van deze vrouwen, die toch vrouwen waren als Jozette, - hoe zij wulpsch wrongen en schudden met hun buiken als in een foltering van infernalen lust, en dan hun wee stuiptrekkend uitschokten, alsof in hen de schoone hartstocht geworden was tot een walgelijk uitwerpsel.
Misselijk, of hij zijn hart zou uitbraken, is hij het trapje weer afgestrompeld; hij voelde zich als gebroken over al zijn leden... En toen heeft hij beneden, op den dansvloer, iets gezien, dat nog helscher was... Het tooneelvoorstellinkje achterin de tweede zaal was juist geëindigd, en men schikte zich rond de tafeltjes van de promenoirs of zocht zich een plaatsje in de kijkers-rijen, waartusschen de cancan zou worden uitgevoerd... toen was daar een verlepte vrouw in champagne-kleurige kant, die, hoog haar pantalon-beenen omhoogslaand naar de
| |
| |
mannen, haar op-gegrepen kanten onderrokken schikte en plooide, al lachend en lonkend, tot een wiegekindje in haar armen... Jozette! Jozette! kermde het in Célestin. O, als Jozette zulk een vrouw werd!... en plots doorwondde hem, voor het eerst, de snerpende gedachte, dat ook tot nu toe Jozette nooit een kindje gekregen had... Jozette! Jozette! o waarom was zij niet voor hem? waarom wou zij niet krijgen, in een zonnig, warm-eenvoudig leven, later, ver van dit Parijs, een kindje van hem?
Hij dwaalde nog lang dien avond over Montmartre, in een doffe spanning van turen en nauwlijks meer zien; het eene café of café-concert na het andere stapte hij binnen; soms zei hij: ‘je cherche une dame,’ keek rond, ging weer heen; soms bestelde hij iets, liet het onaangeroerd staan en liep weg zonder te betalen, zoodat de garçon hem beleedigend achterop kwam - hij voelde het niet meer -; soms dronk hij zijn glas in één verwezen, gulzige teug leeg...
Eens vond hij zich moeizaam de trappen opsleepen van den Moulin de la Galette, hardop kreunend, ‘waarom, waarom niet?’ - tot een hoonend-vroolijke bende hem in de maling nam en hij, als achtervolgd, woest naar boven stormde; een ander maal merkte hij, dat hij geheel koud was geworden: hij zat alleen buiten voor een verlaten koffiehuis op den Boulevard de Clichy.
Tegen twaalven, als zijn geld was uitgeput, reed hij naar de Rue Campagne Première, om nieuw te halen. Een koortsige helderheid was er in zijn hoofd; het wielen-geratel van het rammelend rijtuig op de keien der hellende straten deed een schallende hoornmuziek aan-gaan in zijn heete verbeelding; lang, lang duurde de roezige tocht door de donker- | |
| |
holle, als onderaardsche straten; hij begon wat te kalmeeren.
Te voet weer op weg, terug, zoo dicht bij de Rue Barral, dreef een wonderlijke drang hem naar Aristide's huis... hij dacht, hoe eenzaam die nu toch zijn moest en hoe hij misschien zou zitten wachten... Zelf voelde Célestin zich zoo ijl ook en leeg, hij huiverde schokkend als wie te lang geschreid heeft om een onherstelbaar leed, en zocht instinctmatig de zoelte van iets oud-vertrouwds.
Zijn bel-druk tinkelde gedempt uit de verte, de deur schoof open... behoedzaam sloot hij die weer, riep, even door een roodigen schemer van uit de loge beschenen, zijn naam. Dan, in het zwarte duister voor hem heen, ving hij tastende den hoogen trappen-klim aan, langzaam, want zijn beenen waren loodzwaar van vermoeienis.
Een oogenblik, als een goudene lichtvloed door zijn hoofd, had hij de heerlijke gedachte: - áls Jozette thuis was! als Aristide haar gevonden had! als zij uit zichzelf terug was gekomen! áls op zijn kloppen, Aristide's hoofd, fijnrood van vreugde boven zijn witte hemd, om den hoek van de deur zou gluren en zeggen: ‘Bouboule, jongen, zij is er weer, alles is goed! wel bedankt!’ - maar nee, het kon niet, het zou niet zoo zijn... misschien was Aristide zelf er ook niet eens...
Op het portaaltje moest hij even zoeken, tikte, kreeg geen antwoord; als hij voelde, dat de deur niet op slot was, deed hij die, wat vreesachtig, open...
In het weifellicht van een kaars, die bijkans was afgebrand, lag Aristide op de rustbank en sliep. Half overdwars lag hij, op een paar kussens en een laken, inderhaast tot een bed gespreid; een deken lag los over hem heen getrokken. Zijn hoofd
| |
| |
was terzij genegen naar de kamer toe, en de eene lange smalle hand, rozig van de neerwaartsche houding, hing af op den rand van het zichtbaar gebleven roode kleed; als een zachte windwuiving ging het gelijkmatige ademen over zijn effene gezicht en om zijn mond, beschaduwd in de rust van den slaap, zweemde een lach. Uit het lage nachthemd kwam de tenger-lange hals gebogen met een begin van fijne rugwerveltjes, scherpkantig onder het strakke vel... De eerste opwelling van Célestin was die van een minachtenden haat; maar zoo argeloos en vertrouwend, als een kind, lag de ander daar in zijn diepen, wetenloozen slaap... Célestins gezicht ontspande zich: voor het eerst dien dag kwam er een zachtheid voor Aristide en een bijna vergeven in zijn hart.
Hij verzette de kaars, die den slaper in 't gezicht scheen, sloot zacht de deur weer achter zich dicht...
Met een weening van weemoed door zich heen, het hoofd strak en dof van als geronnen smart, sloop hij, sterker huiverend, door de koude nachtstraat naar huis.
|
|