| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Den avond dat Aristide en Célestin naar Roubaix waren gegaan, liep Jozette, tegen zevenen, nog even bij mademoiselle Villetard in; ze had het oude vrouwtje wat verwaarloosd de laatste dagen...
In de kamer begon het te donkeren en Mademoiselle was er niet; - dan zag zij haar zitten op het schemerig balcon, een zwart zijden sjawltje over het hoofd. Jozette drukte de deur achter zich dicht, en Mademoiselle, opkijkend wie daar was, tuurde naar binnen.
- ‘Zoo... liefje...’ zei ze hartelijk, ‘ben je daar eindelijk eens weer...? kom maar gauw zitten... ja, ja, 't is warm weertje geweest vandaag... nou komt ze wel op haar balcon af...!’ Zij dreigde plagend met den vinger.
Mademoiselle Villetard wist heel goed, dat de twee schilders dien middag uit de stad waren gegaan; ze had hen drieën, de jongens met valiesjes in de hand, de richting van de tram zien opwandelen...; maar daarover sprak zij niet. In een wat kleinbloohartige huichelarij met zichzelve, vermeed zij steeds, tot in haar gedachten, elke dadelijkheid, die betrekking had op Jozette's onregelmatige ver- | |
| |
houding; zag ze hen bij toeval eens samen, of sprak een enkele maal Jozette over Aristide, dan vond ze het wel zoowat een jonggetrouwd paar, maar overigens dacht zij altijd aan Jozette alleen. Hun gesprekje op den morgen van het jam-koken had wel een opgelucht gevoel van zuivere genegenheid voor het meisje zelf bij haar achtergelaten, maar het had niet de minste verandering gebracht in haar denkbeelden over wat zedeloos was en zondig en wat niet. Sinds dien morgen was Aristide's naam over haar lippen nog niet gekomen, en zij was dankbaar, als Jozette in die verheimelijking met haar meewerkte, - wat die, uit een onbewusten drang om pijnlijkheden te voorkomen, dan ook meestal deed.
Maar dezen avond was ze nog te vervuld van dat pas genomen eerste afscheid, om in haar gewone stilzwijgendheid te volharden.
- ‘'k Ben meegegaan tot de Gare du Nord...’ zei ze als peinzend bij zichzelf, zonder verderen uitleg.
- ‘Zoo...’ Mademoiselle Villetard, plotseling wat schuw-benepen, vroeg verder niets.
- ‘Vreemd, Aristide weg,’ zei Jozette nog.
Een oogenblik rustten ze zwijgend tegenover elkaar in hun rieten stoelen. Omdat het koel werd kwamen ze dan binnen de deur zitten; mademoiselle Villetard stak in de zitkamer de lamp aan.
Maar al gauw had het oud vrouwtje weer haar effen, lieve gezicht van altijd, en onder de zoetjes komende en wegvlottende gesprekjes, ging over die trekken het stille weerspel glijden van heel een rijtje zorgzame bedenkselen, die haar door het hoofd trokken. Eindelijk schuifelde zij op, ging naar het buffetje, kwam terug met een grooten schotel koude ‘blanquette’ en rijst.
| |
| |
Ze had gerekend aan dat eten den volgenden dag mee nog genoeg te hebben, want zij gebruikte zoo weinig; maar nu was haar iets veel beters in de gedachten gekomen.
- ‘Ik heb toch weer zoo dom gedaan...’ zei ze met een kostelijk comédie'tje van berouwvolheid, ‘kijk ik nou eens een schaalvol ineens hebben gekookt en daar heb ik om één uur ook al van gegeten... morgen zal het bedorven zijn... zou jij mij straks niet eens helpen, Jozette...?’
Jozette doorzag best de bedoeling: Villetardje wou haar niet alleen laten, dien eersten avond; maar ze zei enkel: ‘heerlijk! blanquette, daar houd ik zoo van!’
Mademoiselle Villetard keek verrukt, dat haar leugentje zoo goed lukte, en toen Jozette maar aanstonds zelf voor het warm-maken ging zorgen, raakte zij, wat zwakjes-gemakzuchtig, nog daniger in haar schik... nu kreeg ze ook voor een keertje weer eens zonder moeite haar maal opgediend... dat eeuwige kokkerellen en dat altijd weer voor zichzelf hetzelfde bordje en schaaltje opzetten en weer afnemen, daar had zij een zusje aan dood.
Zij zat behaaglijk rechtuit in haar trijpen leunstoel aan tafel, de wat gelige, blauw dooraderde handen in den schoot, en ze keek zoo maar zonder veel te zien, terwijl achter in haar hoofd alweer een nieuw rijtje overleggingen zich uitspon.
- ‘Kijk, daar heb je het,’ zei ze opeens liefjesverwonderd, als een oogenblik het klein bedrijf bij het gaskomfoor in haar aandacht was gekomen, ‘jij zet het lang op een laag vlammetje, en ik wil altijd alles gauw klaar hebben... ik denk dan: wat is zulk gas toch heerlijk, zoo zet je iets op en zoo kookt het al... maar dan moet je altijd zoo vrééselijk hard roeren; of het brandt aan...’
| |
| |
Jozette lachte; - die Mademoiselle! met al haar geleerdheid was ze soms net een klein kind, - je zou 'r wel eens eventjes gauw op haar wassig-roze, oude koontjes willen kussen.
- ‘Zóó... roeren... Mademoiselle!’ lachte zij nog en zij deed, uitbundig, met hetzelfde vertrokken gezicht en hetzelfde ingespannen gebaar, de mimiek na.
Dan lachten zij beiden.
Maar toen het eten stond opgedischt, was er nog even een moeilijk momentje voor de oude vrouw. Ze had dat niet zoo voorzien, maar nu, plotseling, in een schril gevoel Jozette weer even wetend het grisette'tje van een artiest, dacht zij -: ‘hoeveel wijn zou ze drinken?... veel zeker... ze zal dat gewend zijn...’
Zijzelf, uiterst matig, deed drie dagen over een half fleschje. - Ja, ze zou den liter maar opentrekken, dien ze altijd, voor een bizondere gelegenheid, in huis hield. Er was een lichte onwil in haar, dien ze niet kon onderdrukken, en ze had ook niet den moed, voor Jozette naar haar maat te rekenen.
Maar als zij, wat traag, bij het buffetje scharrelde met den kurketrekker en de groote flesch, kwam beslist Jozette tusschen beide, het nog voor de helft volle halfje, dat bij het dekken op tafel was gezet, tegen het licht houdend: ‘Voor mij niet... er is nog genoeg... ik drink maar een scheutje door mijn water... heusch niet...’
Mademoiselle Villetard, verlucht, zette de flesch weer op het kastje, en gerustgesteld nu, zei ze gul: ‘je kunt het anders krijgen, kind.’
Onder het lamplicht zat de oude vrouw even met gebogen hoofd over de gevouwen handen; dan vingen zij den maaltijd aan.
| |
| |
Er was een groote, zuivere vreugde in haar hart.
Wat zaten zij daar nu vredig samen aan het eenvoudig avondeten, elk zijn onschuldig glaasje ‘eau rougie’ naast het bord; en Jozette, die zoo keurig en bescheiden at, als zij het haar keurigste leerlingetjes maar had kunnen leeren, en die onderwijl zoo een genoeglijk tafelgesprekje voerde... O! als zij rijk was, zou ze dat meisje wel altijd bij zich willen houden!
En weer dacht ze: - als ik haar toch eens op den goeden weg kon brengen, nu ik haar zoo alleen heb...!
Toen de blanquette-schotel bijna leeg was en Jozette al twee maal had bedankt, stond het oude vrouwtje zelf op om de kruimpjes van 't servet te vegen, en zij haalde nog een dessertje voor den dag van een stukje Gruyère en een schoteltje met drie perziken.
Ze had graag willen vragen, hoe lang de twee schilders wegbleven, doch dat viel haar te moeilijk.
En terwijl Jozette de tafel weer leeg ruimde, was er maar al in haar vriendelijk vogelhoofdje een drang van bedenkingen, die haar koontjes deed blozen en haar stil maakte en afgetrokken.
Ze moest haar niet veel alleen laten, dat was zeker; ze berekende of de beurs het toeliet, om haar iederen dag ten eten te hebben... dat was wel bezwaarlijk, maar het zou kunnen; ook was er een vage dwaling van spreuken door haar gedachten, iets van winnen door liefde, en van de deugd aantrekkelijk maken... als ze eens een middagje met haar uitging?
Maar daar schrok ze toch nog voor terug. Hier op haar stille kamer in de nok van het huis, waar zij niemand zagen en niemand hen zag... maar buiten,
| |
| |
tusschen de menschen... ze kon Emilietje tegen komen of de oude baronne de Neuflize... en als die eens vroegen, met wie ze daar ging...
En toch moest ze het doen, vond ze; 't was haar plicht.
Doen wat de hand vindt om te doen... Maar waar heen zou zij gaan met Jozette?
Dat was opeens een groote, hulpelooze leegheid in haar hoofd. Zij zelf ging nooit uit. Den Louvre, dacht ze. Maar in den Louvre waren zooveel onbetamelijke schilderijen, dat was misschien niet goed voor Jozette. Zij wist er ook slecht den weg. Weer zat ze te verzinnen.
Als twee roodige brandvlekken vlamden haar koontjes onder de donkerder weggezakte oogen. Jozette had haar al een paar maal, onder het heen en weer loopen, verwonderd aangezien, vroeg dan, bezorgd, of haar iets scheelde, of ze zich ziek voelde.
- ‘Hoezoo, liefje?’ schrok mademoiselle Villetard. Zij had, sinds zij alleen woonde, veel kleine angstjes over haar gezondheid, een bezorgdheid voor zichzelf, gehouden uit den tijd, toen haar geringste ongemakjes dadelijk met een kopje van dit en een glaasje van dàt uit de welvoorziene keukens en kelders werden tegemoet gekomen, en voor elk ongesteldheidje de huisarts gereed stond. ‘Dacht je, dat ik er ziek uitzag...?’
Maar Jozette stelde haar gerust; - nee, nee, het was haar maar zoo ontvallen... Mademoiselle had zich misschien wat druk gemaakt...
Het vrouwtje knikte toestemmend.
- ‘Jozette,’ vroeg ze opeens, ‘heb je het Panthéon al 's gezien?’
- ‘Ja...’ zei Jozette, verbaasd en met een nieuwsgierigheid in haar stem naar wat dat vraagje beduiden
| |
| |
moest. Zij praatte even over den koepel en over Puvis; als zij een paar technische termen gebruikte, voelde mademoiselle Villetard zich eensklaps op zeer vijandig terrein.
- ‘Zeker, zeker,’ zei ze gauw en het gesprekje brak weer af. Nog altijd zittend aan de tafel, die Jozette eerst had leeggedragen en dan weer vol schoongewasschen aardewerk gezet, ging zij nog eens het summiere plattegrondje na, dat zij van Parijs in haar hoofd had.
- Carnavalet, overlei ze; maar ze wist niet precies, waar dat lag; ver weg; ze was er alleen per rijtuig geweest.
Stil en zorgzaam bewoog Jozette's bedrijvigheid door de avondlijke kamer.
- ‘Ze is het zoo waard,’ dacht mademoiselle Villetard, ‘'t is een meisje uit honderd.’
Dan, op eens, met haar charmante ouwe-vrouwtjes-viefheid kwam zij de stilte breken.
- ‘Maar in Cluny ben je toch nog niet geweest?’ vroeg zij, gespannen.
- ‘Nee...,’ zei Jozette, met nog wat sterker de nieuwsgierigheid van daareven in haar stem.
- Dát was een vondst! verheugde zich mademoiselle Villetard bij zichzelf. Dom, dat ze daar niet eerder op gekomen was. Naar Cluny, daar was ze vroeger met al haar leerlingetjes heengegaan; Cluny, zoo rustig en zoo interessant en zoo aardig ook; je kon daar aan allerlei eens een lesje vastknoopen in de geschiedenis en de aardrijkskunde en de ethnographie, en anecdotes vertellen over de draagstoelen en de oude koetsen en het antieke schoenwerk...
- ‘Nou, liefje,’ zei ze, in de wolken, ‘dan gaan wij morgenmiddag samen eens naar Cluny!’
| |
| |
Jozette had een uitroep van bizondere verrassing. Zij keek heel blij, en verwonderd tegelijk. Maar plotseling betrok haar gezicht. Zij kleurde. Er kwam iets wonderlijk verwikkelds in haar tot klaarheid. Zij voelde op eens die erg blije verrassing als de erkentenis van altijd gedacht te hebben, diep-in, dat Mademoiselle met haar wel nooit zou willen uitgaan. Zij was gekrenkt en vernederd in zichzelf. De tranen drongen haar naar de oogen; zij keek stug, of zij ging weigeren.
En mademoiselle Villetard, zij wist niet waarom, dadelijk na haar belofte, had ook iets vaags van verwarring en beschaamdheid in zich gevoeld.
Ontwijkend elkaars blikken zaten ze een kort oogenblik schuw tegenover elkaar.
Dan was het de groote genegenheid voor Jozette, die bij mademoiselle Villetard het won.
- ‘Je zult er mij zoo'n pleizier mee doen, liefje,’ zei ze hartelijk.
- ‘Heusch waar?’ vroeg Jozette, plotseling verlucht.
En in groote opgewektheid spraken zij dan het uitgangetje voor den volgenden middag af.
Toen mademoiselle Villetard, dien morgen, zich kleedde voor de wandeling, was er nog een lichte onrust in haar achtergebleven: als Jozette nu maar niet, in de meening zich netjes te moeten maken, vreemde dingen aandeed... Je kon nooit weten... Maar nee, nee, dacht ze dan weer, Jozette zag er altijd zoo eenvoudig en zoo op en top behoorlijk uit... ze maakte nooit van die rare randen onder haar oogen en ze smeerde nooit rouge op haar gezicht... alleen zooals zij vroeger het haar droeg... dat opvallend zware zwart midden over haar bleeke
| |
| |
wangen... en den laatsten tijd had zij ze weer een paar maal zóó met die jongens zien uitgaan; als ze nu maar niet met dat kapsel kwam...
Doch het binnenkomen van Jozette verjoeg al die kleine angsten. Het haar even uitbollend onder den witten canotier, in haar smetteloos wit batisten blousje en wit linnen rok, zag zij er keurig en bekoorlijk uit als een pintere, fijne Engelsche.
Zij mocht gezien worden zoo, dacht mademoiselle Villetard. Alleen even een loos leugentje: ‘liefje, er zit een zwartje op je wang,’ en met de punt van haar schoone zakdoekje tikte zij een ietsje te veel wit bij den linkerooghoek weg, heel losjes maar, want het poederen op zichzelf gaf haar geen aanstoot; al de moeders van haar leerlingetjes hadden het ook gedaan.
En welgemoed draaide mademoiselle Villetard de deur van haar appartementje in het dubbel slot.
Maar op het portaal van de derde verdieping kwam er een onaangenaamheid. Daar stonden, in buurgesprek, de oude Antoinette en Julie van mademoiselle Lefournier. Dat was wel van beiden een haastig beleefd groeten naar het oud mevrouwtje, doch dadelijk daarop een zoo onverholen gezichtsspel van verbazing en misprijzen, dat Jozette het bloed naar de wangen schoot. Een verdieping lager voelde zij nog het vijandig kijken der twee vrouwen in haar rug, en steelsgewijs opzij oogend zag zij met een schrikje, dat ook mademoiselle Villetard sterk had gebloosd.
Toen zij langs de loge gingen, meende zij nog eenmaal een zelfden beleedigend-verwonderden blik te betrappen uit de onbescheiden blauwe oogen van madame Carpentier.
Het was een verruiming als zij eindelijk buiten liepen.
| |
| |
En toen werd het ook wel prettig. De klare September-middag stond zoo stralend en luchtig doorwaaid in de straten en zij liepen zoo vertrouwelijk en stilletjes-aan naast elkaar... Jozette deed haar best de kleine ontstemmingen te vergeten; het moest een heuglijk middagje worden met Mademoiselle!
Mademoiselle Villetard had een eigenaardige manier van loopen buitenshuis, iets of zij eens en voor al haar tred had gemeten naar de kindervoeten, die op de tallooze dagelijksche uitgangen van vroeger naast de hare waren gegaan; zij nam kleine, vlugge pasjes van een ingehouden ijver, die maakten dat zij druk liep en toch langzaam vooruit kwam.
Jozette, gewend aan het stevige stappen met de jongens, regelde zoetjes-vermaakt haar beslister wijze van gaan naar het treuzelige dier vieve dribbelpasjes; zij vond er iets schattigs in van kinderlijkheid. En het heele figuurtje van mademoiselle Villetard had iets bizonder lief-naïefs, zoo op straat: de val van haar japonsleepje, als zij dat eens even niet opnam, en de manier waaròp zij het opnam boven den te korten onderrok, die het heele laarsje bloot liet; de snit en de val langs de lage, smalle schouders van het zwart kanten mantille'tje; het trouwhartige van haar rondgeluifeld stroohoedje met het zwart-tullen sluiertje en het bosje donkere violen, en hoe dat hoedje stond, zoo kwiek en zoo ouderwetsch, boven het even golvend grijs der beide voorhoofdsgordijntjes; de manier, waarop het zwart-garen-gehandschoend handje, neergeknakt van de opgaande pols, en strak aan het lijf, het kleine losjes-uitplooiende zonnescherm droeg; - dat alles was zoo innemend jong-oud, zoo preutsch en zoo parmantig tegelijk, dat Jozette haar het liefste oud vrouwtje vond, dat ze ooit had gezien.
| |
| |
- ‘Ja,’ zei mademoiselle Villetard, toen zij langs een kleine ‘bonneterie’ kwamen, ‘dat is een heèle goèie winkel hier... je kunt er voor allerlei toch zoo practisch terecht... een bosje lint en een klosje garen en een hoedespeld... ik koop er ook mijn zeep en mijn jujubes...’
Zij trachtte zoo onderhoudend mogelijk te zijn; Jozette moest volstrekt niet vinden, dat het wandelen met háár zooveel saaier was dan met de schilders.
- ‘Kijk,’ zei ze, ‘hier is de Rue Michelet... weet je wel wie Michelet was?’
- ‘Nee...,’ lachte Jozette.
- Michelet, dat was een groote historicus, die dit had geschreven en dat...
Jozette was wat minder spraakzaam dan gewoonlijk; zij had zoo maar een stille verheugenis in haar hart over iets heel liefs en zij dacht ook aan Aristide en aan Bouboule; maar mademoiselle Villetard wou juist, dat zij bizonder gezellig en opgewekt samen zouden zijn...
Na de Rue Auguste Comte was het heel druk van wandelaars op den Boulevard St. Michel geworden. Jozette, met overleg, liep zedig, haar groote oogen neergeslagen, bang dat iemand op haar lette en dat Mademoiselle dat dan merken zou. De gesprekjes luwden; soms gingen zij een eindje zwijgend naast elkaar.
Mademoiselle Villetard, als ze wat lang aan één stuk liep, zelfs hier waar de straat daalde, werd altijd een beetje aamborstig en haar niet sterk hoofd kon ook moeilijk nog drukte van veel gesprek hebben boven de drukte der straatbeweging uit. Ze was zoo gewend, op haar nu al vier jaar altijd eenzame wandelingetjes, stil voor zichzelf al haar kleine zorgen te overpeinzen, wat ze morgen eten zou,
| |
| |
wanneer ze voor haar rentejes naar de spaarbank moest, hoe ze met haar maandgeld stond; - ook nu, zoo gauw ze wat moeilijk-moe ging loopen, dwaalden een enkele maal haar gedachten weg uit de omgeving, verdoezelden even in klein gemijmer, tot, met een schokje, zij weer bij de werkelijkheid terug kwam. Haastig zocht ze dan iets te zeggen, zei het met een wat opgeschroefde levendigheid, zoodat Jozette, overrast, niet dadelijk met een natuurlijke belangstelling er op in kon gaan, iets vaags antwoordde of stil bleef.
Dan had mademoiselle Villetard een plotselingen schrik, alsof er iets gewichtigs mislukken ging.
- ‘Gek... Bouboule... toen hij wegging...’ dacht Jozette. Op eens herinnerde zij zich hoe Aristide een maand of wat geleden zei: ‘hij gaat nooit meer met dat juffertje van hem uit...’ Een golf van allerlei pijnlijke gedachten kwam in haar opgestuwd. Dan, och nee,... 't was enkel Bouboule's goedigheid, hij was altijd zoo vol zorg voor Aristide en voor haar... nee, nee, daar vergiste zij zich in...
Maar, o! wat ze blij zou zijn als haar jongetje er weer was! Zij voelde zich op eens, hier op hun gewoonlijken weg, zoo onwennig verlaten loopen naast het oude vrouwtje, dat haar vreemd was geworden of zij ze vandaag voor het eerst zag.
- ‘'t Is iets heel bizonders, voor 't eerst met iemand op straat gaan,’ dacht zij.
- ‘Dat weet je misschien niet, Jozette,’ kwam plotseling met dat jachtig toontje in haar stem de oude vrouw: ‘Cluny was oorspronkelijk een Romeinsch paleis en later hebben de oude Fransche koningen er gewoond...’
Ze liepen de Place de la Sorbonne langs, keken even voor een winkelraam met aardewerk, sloegen
| |
| |
dan den hoek der Rue du Sommerard om; door het kleine Gothische poortje in den gekanteelden muur kwamen zij op de grijze binnenplaats, goudig van zon en groenig van schaduw, klooster-stil met z'n mooi oud putje van kunstig smeedwerk en z'n stemmige bogengang.
Een weldadige rust kwam over hen beiden, een bevreemding om zóó landelijken vrede, plotseling na de woelige straten... maar mademoiselle Villetard, vol vuur en waakzaamheid weer opeens, voerde haastig Jozette naar binnen, het duistere museum in, waar de oude stilte nog dieper sprak in den verhallenden stap en het galmende praten van een suppoost met den vestiaire-man; ongeduldig wachtte zij, dat die, met zijn talmende, afwezige gebaren, haar parasol aan zou nemen; zij kreeg er een houten nummertje voor, en toen dat te groot bleek voor het gaatje in haar handschoenpalm, moest ze zenuwachtig lang zoeken naar haar portemonnaie, waar ze het beverig-gejaagd in wrong; dan, haastig, ging zij Jozette vóór, doorliep snel de eerste zaal, waar de donker eiken spinden en kisten haar niet belangrijk leken, - en langs de hooge koorbanken vol beeldengroepen en de zware, lederbekleede koffers schoof zij regelrecht af op da vitrines in het midden der zaal ernaast.
- ‘Voici! voici!’ zei ze, met een kinderlijke opgetogenheid.
In den gedempten lichtval door de weinige en belommerde vensters der laag-gezolderde zaal, rijden daar, wat onduidelijk eerst onder de groote glimmende glas-schijven, de honderden paren historisch en uitheemsch schoeisel...
Mademoiselle Villetard wist zich hier dadelijk terecht... zij overzag even haar vitrine-reeksen...
| |
| |
‘pantoffel van Napoleon I,’ wees ze aan; 't was een gewone puntige pantoffel van goudleer, zonder versiering en met een vlakken zool; ‘en dit... dat is de schoen van Henri de Montmorency...’; zij vertelde wijdloopig over een muiterij van dien Montmorency en van een Gaston de Paris... en hoe hij onthoofd werd in 1632...
Jozette, volgzaam, boog zich over de vitrine, bezag het zwart-lederen voetbekleedsel met zijn wonderlijk hoogen hak en zijn vierkanten neus... ja... ze vond er eigenlijk niet veel aan... maar zij luisterde toch met vriendelijke belangstelling.
Mademoiselle Villetard, wat opgewonden, zocht weer de glazen bakken langs... ‘soulier ayant appartenu à Catherine de Médicis...’
Langzaam wende zich het oog aan de schemerige glimmeringen van het glas... Jozette hoorde maar vaag naar de verhalen over die Catherine de Médicis... Karel IX... den Bartholomeus-nacht... zij knikte telkens even, keek Mademoiselle eens aan, als een teeken, dat zij luisterde... dan ontliep haar blik weer den bewusten schoen en het verhaal, ging op eigen gelegenheid te dwalen in de dichtbije vakken... Met een verstrooid vermaak merkte zij belachelijkheden op van vorm en afmeting... wat een allerzotste lange punten!... wat een domme hooge blokjes!... wat een zevenmijls-laarzen!... Soms viel ook het bizonder kunstige van een borduurwerk of het snoezige van een satijnig teêr kleurtje in haar aandacht... Er waren daar een paar zacht-groen zijden schoentjes, met kleine figuurtjes van wit satijn bestikt, en met langs den bovenrand een ruche van groen-en-wit-satijnen lintjes; en een paar andere, geheel geborduurd, tot het bekleede hakje toe, met randen vergeet-mij-nietjes en rozeknoppen en margerieten;
| |
| |
en nog een ander stel, van zwart satijn, bestikt met witte bloemetjes en takjes bloedkoraal...
De uitleggingen van mademoiselle Villetard waren Jozette wel wat geleerd... Dat die oude Duitschers zulke plompe dingen droegen, die er uitzagen als van hout en met koperen banden om het been, dat was wel amusant... maar de ‘oud-Duitsche beschaving,’ die kon haar toch werkelijk niet schelen... Heetten die middeleeuwsche schoenen ‘poulaines?’... dol om daarmee naar een bal masqué te gaan, dacht ze; alleen... je zou er wat moeilijk op dansen misschien...
Toen zij één rij vitrines hadden afgekeken, begon Mademoiselle aan de tweede.
Jozette voelde opeens, hoe duf-warm het in de zaal was, en zij moest snel een geeuwtje onderdrukken.
Maar mademoiselle Villetard was een en al gëanimeerdheid. Zij genoot ervan, na haar vier jaar ambtsrust, zoo eens gemoedelijk weer een uurtje onderricht te geven; zij had, vond zij zelf, nog altijd het goede toontje van vriendelijk overredenden ernst en opgewektheid...
- ‘Avançons, avançons...!’ zei ze toch eindelijk, hupsch, als zij meende te merken, dat de aandacht van Jozette verflauwde.
Achter elkaar aan, mademoiselle Villetard wat jachtig voorop, gingen zij weer twee zalen door, kwamen in de Spaansche en Italiaansche afdeeling, bij de ‘Aanbidding der Wijzen,’ met zijn wel vijftig statuetjes... ‘Napolitaansch’ verwittigde mademoiselle Villetard; dat stond op het vergulde étiquetje; ook wees zij op allerlei kleine eigenaardigheden van kleederdracht... Zij doolden langs tallooze altaarstukken en beelden en kerksieraden en grafmonumenten en wandtapijten, waar in een wazigen doezel Jozette's blik overheen gleed, tot mademoi- | |
| |
selle Villetard haar vijf rouwschreiers op het graf van ‘Philippe le Hardi’ terugvond... dat was altijd een stokpaardje van haar geweest.
Dan bezagen zij vluchtig de oude Romeinsche badzaal, waar eigenlijk niets te zien viel... zij gingen weer langs Vlaamsche gobelins, langs altaarstukken en kerksieraden en grafmonumenten... een groep der drie schikgodinnen van Pilon vond Jozette mooi, maar mademoiselle Villetard dreef haar voort... hier, dit was interessant, de mantels en ketenen van de Ridderorde van den Heiligen Geest...
Eindelijk, moe en warm, kwamen zij in de groote zaal der oude galakoetsen.
Jozette, die het ‘Musée des Voitures’ in Versailles kende, vond hier niet veel nieuws; maar mademoiselle Villetard draafde nog zoo welgemoed tusschen al de vergulde en beschilderde karossen en draagstoelen en arresleden rond, en bij het zwenken langs de portieren en de disselboomen had het klein naïef sleepje van haar zwart japonnetje zulke aandoenlijke rukjes en wendinkjes van schichtigen ijver, dat Jozette niet anders kòn doen, dan als een gezeglijk meisje er maar achter aan loopen en luisteren en kijken...
Het liep toen tegen half vijf.
Mademoiselle Villetard zat op een bank in een hoek der zaal. Zij was doodaf; haar zwart luifelhoedje met de paarse violen stond schuin voorover op de uitgezakte haargordijntjes, die zij, verlegen glimlachend, probeerde bij te strijken. Met haar zakdoek bette zij zich het voorhoofd, dat klam was, en haar halsje onder de kin. Een klein sliertje haar hing langs het oor over de linkerwang. Zij zuchtte, in de lichtelijke verwondering van eensklaps gekalmeerde opwinding.
| |
| |
Jozette, ook wel een beetje verhit, zag die ontreddering aan met de wat beschaamde toegeeflijkheid, die men tegenover de even pijnlijke belachelijkheden van oude menschen heeft. Er was ook een neveligheid in haar hoofd, alsof dit alles een goedig zonderlinge droom was, die zij over een zonderling vervormde mademoiselle Villetard bezig was te droomen.
- ‘Wil ik zien, of ik een glas water voor u kan krijgen?’ vroeg zij, als het vrouwtje, nog altijd schuchter-verward met haar-gordijntjes en hoedje in de weer, op de bank bleef zitten.
- ‘O! nee, nee, liefje,’ zei mademoiselle Villetard ‘ik blaas maar eens even uit!’
Zij was zeer voldaan over hun museum-bezoek; zij was blij, dat zij zelf al die aardige dingen weer eens terug had gezien en voor Jozette moest het ook prettig en leerrijk zijn geweest; zij had heel wat wetenswaardigs er zoo bij kunnen vertellen... Maar ze was erg moe. Zij zuchtte nog eens, een beetje luchtiger al. Het zitten deed haar goed. Door een open ruitje in het raam kwam er een verkwikkende frischheid binnen.
Jozette stond aarzelend voor haar, niet recht wetend wat ze doen moest. Dan schoof het vrouwtje wat opzij, maakte een plaats naast zich open en zij zaten samen nog een oogenblik.
- ‘Een mooi museum, nietwaar?’ vroeg mademoiselle Villetard.
- ‘Ja... heel mooi,’ zei Jozette.
- ‘Interessant om gezien te hebben, hè?’ vroeg ze nog eens, wat later.
- ‘Ja, ja, zéker,’ zei Jozette.
En opgefrischt en uitgerust, in het aangename bewustzijn van den welbesteden middag, kwam
| |
| |
mademoiselle Villetard op eens, weer vief en charmant, met een voorstel: - Kom, nu moesten ze toch samen ergens nog een lekkertje gaan eten... dat hadden ze, na al dat werken, wel verdiend, wat vond Jozette?
Jozette lachte. Daar was op eens haar oude mademoiselle Villetard weer voor den dag gekomen, zoo vergenoegd gulhartig als zij dat vroeg... Wat kon ze toch lief zijn!
En zonder verder te kijken, liepen zij alle zalen terug, losten bij de vestiaire het nummertje in, staken de binnenplaats met zijn gothische poortje, zijn portiek en zijn ijzeren put weer over, waren op den Boulevard St. Michel.
- Op de Place de Médicis, zei Jozette met een lichten drang, was er een heel goede confiserie... Doch terwijl zij langzaam den stijgenden boulevard opliepen, was mademoiselle Villetard maar al als een schichtig haasje naar rechts en links aan 't gluren, of zij nog soms niet een anderen koekebakker in het oog kon krijgen... ze had een flauwe herinnering aan dien winkel bij de fontein als aan een café-achtige inrichting, waar men met stoelen en tafeltjes buiten zat en waar ook likeuren werden gedronken... ze wou daar eigenlijk liever niet heen.
Maar Jozette was juist erg verheugd over dat eind van den middag. Diep in haar stak nog altijd een klein meisje, dat overdreven verzotheden heeft op een uitgangetje of een versnapering. Met de jongens dronk zij gewoonlijk haar tas koffie in een niet te duur café; zij joeg ze niet graag op extra kosten en zoo had zij over dien winkel nooit gerept... maar zij had daar vaak een soort van lichtgroen geglaceerde taartjes en een soort vruchtengebakjes met geslagen room voor de ramen zien liggen,
| |
| |
die haar altijd als een opperste van verfijnde snoeperij hadden toegeschenen.
Ze was wel eens op het punt geweest er binnen te gaan en ze te koopen, had het toch niet gedaan; met een kleine epicuristische belustheid had ze gedacht: nee, van die taartjes moest ze het volle plezier hebben, die wou ze alleen eten op een heel bizonderen keer of bij een feestje... Ze vond het nu genoeglijk en lief, met mademoiselle Villetard dat feestelijkheidje te beleven.
Maar voor zij tot aan de Rue Monsieur le Prince waren gekomen, vroeg het oude vrouwtje: ‘Zou het niet al te druk zijn in dien winkel, Jozette? ik houd zoo niet van die erge drukke gelegenheden...’
Zij had een huis of vier van te voren een melkinrichting gezien, een heel net winkeltje, alles wit geschilderd, proper en met een blinkende uitstalling van kopjes en bordjes op een toonbank; ‘thé, café, chocolat’ had zij op een groot wit karton voor 't eene raam gelezen. Daar leek het haar zulk een aardig en rustig-vertrouwd zitten.
Toch liep zij nog mee bij den apotheker den hoek om, volgzaam onder de aandrift die van Jozette uitging; maar toen zij, achter de twee trottoirstukken vol menschen voor de beide koffiehuizen, het trottoir van den suikerbakkerswinkel ook tafeltje aan tafeltje bezet zag - één onderscheidde ze er duidelijk, twee jonge mannen zaten er met bakjes roze ijs en glaasjes groenen drank voor zich - toen schrok ze terug.
- ‘Nee, nee,’ zei ze wat bazig in haar plotselingen angst, ‘daar gaan we maar niet; ik weet iets veel beters!’
En zoetjes sukkelden ze terug naar de melkinrichting.
| |
| |
Jozette was een beetje boos; dat zitten daar in de pâtisserie van de groene taartjes, dat liep niet weg... maar ze begreep niet, waarom Mademoiselle plotseling zoo raar en zoo kinderachtig deed... voor die vreemde menschen hoefde je toch niet bang te zijn!... Zou ze met hààr misschien daar niet zitten willen? dacht ze dan.
In de melkinrichting dronken ze ieder een kop koude vanillemelk en zij aten een grooten, platten koek met gestampte amandelen erop; dat was heel lekker, maar Jozette moest alleen even denken aan de tractatie bij een schoolfeest.
Zij bedankte voor den tweeden koek; toen aten mademoiselle Villetard en zij er ieder nog een halven.
Met het wat bleekjes zelfvoldaan keuvelend oud vrouwtje naast zich, wandelde zij een half uur later in veel verward en onrustig gedenk naar huis terug.
| |
II.
Den volgenden avond, een Zondagavond, stonden de twee ‘schimmetjes,’ door de buitengewone omstandigheid nog strakker en stemmiger dan gewoonlijk, bij mademoiselle Villetard voor de deur; zij waren er op visite gevraagd. Schuchtertjes kwamen zij binnengeschoven, schikten geruischloos haar grijs-katoenen kleedjes op de klaargezette stoelen, gluurden met een verheimelijkt vrijpostige nieuwsgierigheid het vertrek rond, waar alleen een schemerlampje op een hoektafel brandde, voor de gezelligheid.
Twee brave, degelijke meisjes, twee modelletjes van plichtsbetrachting en eenvoudige tevredenheid, dat kon niet anders dan een uitmuntend voorbeeld wezen voor Jozette, had mademoiselle Villetard over- | |
| |
legd, en met een groote beleidzaamheid had zij de samenkomst geregeld: tegen half acht waren mademoiselle Cateau en mademoiselle Léontine gevraagd, - die wou ze eerst een beetje op dreef laten komen - en dan om acht uur verwachtte zij Jozette.
- ‘Ja, ik begrijp hoe heerlijk dat moet zijn,’ zei mademoiselle Villetard met een bijzondere opgewektheid, ‘zoo twee zusters, altijd samen...’
- ‘Wij zijn nichtjes,’ kwamen tegelijkertijd, wat bitsig of ze verongelijkt werden, de beide meisjes.
- ‘Hé?... ja?... zoo!’ verwonderde zich mademoiselle Villetard.
- ‘Wij worden anders véél voor zusters aangezien,’ zei Cateau.
Cateau was de jongste; zij had voor haar klein postuur een breed gezicht, egaal bleek met een paar forsche, vaal-roze lippen. Haar groote, grijze oogen stonden flauw en strak tegelijk, als moeilijk van bewegen onder de zware oogleden. Léontine was veel knapper; die had van nature een lichte kroezing in de korte, donkerblonde springhaartjes rond de slapen, en haar neus was wat fijner; maar de oogen waren van hetzelfde vadsige grijs en haar lippen slechts even leniger en rooder; toch was zij veel bijdehander. Zij hadden beiden vroegscherpe groefjes van de neushoeken naar den mond.
Onwennig zaten zij op haar stoelen, of zij zoo weer op wilden staan en heengaan. Zij hadden ieder eenzelfde wit linnen kraagje uit een naaitaschje te voorschijn gehaald om aan te borduren, maar daar het schemerlampje geen licht genoeg gaf, lieten zij het werk, als weemoedig, in den schoot rusten.
Toen mademoiselle Villetard over hun atelier-leven begon te praten werden zij wat spraakzamer: -
| |
| |
Met hun hoevelen of ze waren?... ja, lieten ze eens zien... de patronne en de ‘première première’ en de twee andere premières en drie apprêteuses en drie garnisseuses... ja, 't was een groot atelier... dat waren er al tien... en dan de recopieuse en de vijf leermeisjes en de twee verkoopsters en de manutentionnaire.
- Wat dat was? vroeg mademoiselle Villetard.
- Wist zij dat niet? - dat was de juffrouw, die het toezicht had over het ‘heilige der heiligen,’ de groote bergplaats... waar de materialen lagen... de manutentionnaire gaf alles uit... o gunst! nee! dat ging maar zóó niet!... alles wat je noodig hadt, al was 't maar een kwart metertje lint of een reepje tulle, werd op je naam genoteerd... niets kwam daar uit of het was op geschreven... zelfs de premières moesten er terechtkomen... twee gitten gespjes - alstublieft, - maar eerst aanteekenen... anders zou er ook maar niets verdonkeremaand worden!...
- ‘Die touffe rozen, verleden week, waar de knoppen uitgesneden waren!’ zei Cateau met een schamper lachje.
Léontine trok een mal scheef gezicht, waarvan de andere de beteekenis scheen te begrijpen, want zij antwoordde dadelijk: ‘Ze wou het van morgen nog niet gelooven.’
- In hun eerste atelier, op den Boulevard St. Michel, daar was het heel anders geweest... dat was een kleine zaak en daar ging alles veel gemoedelijker toe... Cateau had daar den rayon van de burgerkapothoeden gehad en zij, Léontine, maakte de ronde modellen van 9 frcs. 45... altijd hoeden van 9 frcs. 45... niet anders... maar je wist dan ten leste ook precies wát je nemen kon en hoevéél, om niet boven den taxe te raken... ze had toen in
| |
| |
den donker wel een dozijn verschillende hoeden kunnen garneeren... ze zouden altijd op 9 frcs. 45 zijn gekomen...
- Hier! nee!...’ vertelde Cateau, hier was zij ‘moyenne garnisseuse’ en Léontine ‘petite apprêteuse’... ja, wist ze dat niet? op zoo'n groot atelier hadt je drie graden van garnisseuses en van apprêteuses: ‘la bonne’ ‘la moyenne’ en ‘la petite.’ De apprêteuses maakten de modellen van de hoeden, van stroo en tulle en fluweel, alles... apprêteuse-zijn was eigenlijk veel moeilijker dan garnisseuse, maar je werdt dan meestal ook beter betaald...
Dan kwam Léontine weer met een reeks klachten over de ‘patronne.’ Een lastig mensch, dat die was! en onrechtvaardig voor haar werksters!... Zij beknibbelde altijd op de oververdiensten... ze had zelfs boeten ingesteld! tot de ‘première première’ toe tikte ze telkens op de vingers...
- ‘Van morgen, hè?... die vijf centimes... wat dat kleine nest nijdig werd,’ zei Cateau met een geniepig giecheltje.
't Scheen een scène te zijn geweest met een apprentie, die vijf centimes straf had opgeloopen en 't niet betalen wou.
- Dertig jaar geleden was de patronne als een arme duivelstoejager op ditzelfde atelier gekomen... maar dat hadt je altijd met die soort van menschen, die van niks opkwamen... je zou zoo meenen, niewaar? dat die het beste voor hun personeel moesten zijn... maar precies andersom... dat waren juist de slechtste. En trotsch dat ze was op haar ‘carrière’! Minstens ééns iedere week kregen zij te hooren, dat ze ‘au bout de son aiguille’ haar positie had veroverd.
Cateau was het bitterst over de aanmatigingen der verkoopsters... die konden nog geen kapje in
| |
| |
een hoed naaien en zij keken uit de hoogte neer op 't heele atelier... bespottelijk! alleen omdat zij den godganschen dag in mooie jurken door de pas-salons sleepten...
De twee meisjes, met veel steels-gewijze blikken en verholen onder-háártjes, leefden in die gesprekken heel een afzonderlijk leven van voorstellingen en belangen en achterbakschheden.
- ‘Zoo zoo,’ zei mademoiselle Villetard nu en dan, ‘zoo zoo!’ 't Was maar goed, dacht zij, dat de twee daar van te voren haar hart eens over hadden kunnen uitstorten... 't Was zoo niets voor Jozette.
Er was de vage bevinding in haar hoofd, dat 't toch heel andere meisjes waren dan ze, zoo van een vluchtig buurpraatje op 't balcon, gemeend had; maar ze wilde zich daar niet door laten teleurstellen.
Zij was opgestaan om de groote lamp aan te steken.
Cateau en Léontine, dadelijk, wierpen zich met een stuggen ijver op haar werk; een gelijk eind van 't afgewerkte patroontje hielden zij in de linkerhand, twee kleine schulpjes telkens en een grooter, waarin drie gaatjes.
De tijd verliep treuzelig en toch te gauw. Mademoiselle Villetard, onrustig, had voor de tweede maal de grenadine ingeschonken; elke paar minuten nam eerst Cateau, dan Léontine, een muizenteugje van haar glas, zoodat het in minder dan geen tijd leeg was geweest. Ver voorovergebogen zaten zij onder de laag schijnende, omkapte lamp; de balcondeuren stonden open op den zachten avond vol klaren sterrengloor.
Toen, bij half negen, kwam Jozette; zij droeg haar wit batisten blousje en haar wit linnen rok
| |
| |
van den vorigen dag. Zij verontschuldigde zich, dat zij zoo laat was... ze had even een briefje naar Roubaix geschreven.
Mademoiselle Villetard's gezicht betrok; of dat nu zoo'n haast had, dacht zij. Maar met het doel van dien avond aldoor helder in haar hoofdje, was zij toch dadelijk weer vol opgewektheid bij de gebeurtenissen. Zij had, vond ze zelf, een bijzonder tactvolle manier van voorstellen gehad. Zoo zonder eenige gedwongenheid een klein woordje over het buurmeisjesschap en een joviaal gebaartje, dat ze alle drie op haar gemak moest brengen.
De twee schimmetjes, onder de half-geloken oogleden, hadden dadelijk weer haar traag gerekte verstandhoudingsblikken gewisseld: zie je wel... ze hadden het wel tegen elkaar gezegd... die meid zou natuurlijk ook moeten komen... enfin, 't kon hun niet schelen... ze vonden het best.
Zij vonden het in den grond bizonder pikant.
Stilzwijgend zaten zij den witten borduurdraad door de schulpteekening van het kraagje te trekken, namen met een schamper-hevige nieuwsgierigheid alles op wat er aan en met Jozette was.
Jaar in jaar uit, gansche lange atelier-dagen door gewend aan het verheimelijkte praten te zamen, wisten zij door elke lipplooiing, door elke hoofdwending, door elke wangtrekking elkaar een opmerking kenbaar te maken en haar loome oogen hadden een schuifelend spel van critiek dat aan ieder ontging: - nou maar, die scheen hier thuis te zijn... die liep maar zoo de slaapkamer binnen... bespottelijk om je zoo te kleeden als je toch niks was... wat een drukte!... dat hadden zulke vrouwen altijd...
Jozette, die achterna met onvreê had gedacht, den vorigen middag niet lief genoeg te zijn geweest,
| |
| |
- wie weet had de taartjeswinkel Mademoiselle niet te dúúr geleken! - zei nog een vriendelijkheidje over dien uitgang; en de schimmetjes dadelijk tegen elkaar, met vinnige oogzetjes en voorhoofdsrimpelingen:
- Zeg, merk je 't wel... ze is gister ook al met haar uit geweest... dat wil ze ons eens laten hooren...
Mademoiselle Villetard, even, meende iets te merken van een verdachten oogwissel, die niet te pas kwam... eigenlijk gezien had zij niets, zij had het gevoeld; zij bloosde en keek scherper toe.
De blikken van de meisjes, op weg naar elkaar, bleven plotseling steken in hun sluiperigen gang, tuurden even onschuldig-onnoozel rechtuit, gingen dan weer neer op haar werk.
Jozette begreep volstrekt niet, hoe die twee stijve, stuursche harken daar opeens bij mademoiselle Villetard ingekwartierd zaten. Zij zag haar doodsche, grijze japonnetjes, haar weinig verzorgde tanden, haar fletse, afstootend kijkende oogen... Zij werkten of haar leven er van afhing... en mademoiselle Villetard, die zij anders nooit een naald in de hand zag hebben, prutste ook al aan een theeservetje... enfin, des te beter, ze kon dan vanavond meteen flink aan haar eigen werk opschieten, een wit wollen jakje, dat zij zich voor den winter breide... ze vond het bizonder komiek, zoo dat kransje met hun vieren; net een verzinsel voor Villetardje.
Maar ze was toch heel vriendelijk en toeschietelijk, want ze merkte hoe het oude vrouwtje al haar best deed een aangenaam gesprekje algemeen te maken en hoe moeilijk dat ging.
Mademoiselle Villetard vroeg beurtelings wat aan de schimmetjes en aan Jozette; Jozette antwoordde naar de schimmetjes en de schimmetjes naar elkaar.
| |
| |
- ‘En vinden jullie dat niet vermoeiend, zoo elken morgen om half acht al met den omnibus?’
- ‘Och nee... vindt jij, Cateau?’
Cateau knikte van nee... ‘Jij toch ook niet, hè?’
- ‘Maar mijn overbuurmeisje hier, die is altijd nog het vroegst op van ons allemaal, geloof ik,’ zei mademoiselle Villetard.
- ‘O, alleen van 't zomer! Maar dat dee ik,’ lei Jozette aan de beide meisjes uit, ‘omdat het anders zoo warm op ons kamertje weid. 's Winters ben ik vaak heel lui!’
Bij dat ‘ons kamertje’ hadden de twee over haar borduurwerk heen een schuin oogschuivertje naar elkaar, dan een schuin-gauw blikje op Jozette, om te zien wat voor gezicht die daarbij trok.
Toen, al haperend, kwam het gesprek eindelijk op de nieuwe ouvrière-restaurants, en dat werd een oogenblik wel genoegelijk over en weer. Het waren inrichtingen uit de laatste paar jaar, van na Jozette's tijd. Zij had er wel eens in de couranten over gelezen en er veel belang in gesteld; de schimmetjes nu waren overtuigde voorstandsters van die half-coöperatieve ondernemingen; zij raakten er niet over uitgepraat: zooveel betaalde je maar voor een bord soep, zooveel voor een portie groente en vleesch, zooveel voor een dessert... wel honderd ‘midinettes’ kwamen er iederen dag in hun lokaal... je was zeker, dat je er nooit knoeierij kreeg... en op 't eind van 't jaar hadt je nog aandeel in de winst...
Jozette luisterde met instemming... dat was beter dan het portie'tje onzuivere charcuterie, dat de arbeidsters vroeger vaak maar op een bank ergens verorberden om twaalf uur! Zij was ook verwonderd, dat die twee dooie portretten nog zóó uit den hoek konden komen.
| |
| |
Mademoiselle Villetard genoot van de beginnende eensgezindheid; ze had het toch wel goed voorzien, 't zou wel pakken, als zij den moed maar niet opgaf! Zij schonk nog een glaasje grenadine in.
De schimmetjes, voor het eerst dien avond, hadden haar werk terzij gelegd; ze deden wat zenuwachtig frutselend met de onwennig leege vingers onder het betoogend praten en kregen kleuren op de ingespannen voorhoofden.
- ‘Worden alle winkeliers niet rijk?... àlle soort winkels moesten door de menschen zelf worden aangepakt, en dan werden de bedienden stellig nog beter betaald,’ zei Léontine, die het sterkst in 't redeneeren was.
- ‘Zeker, zeker,’ stemde Jozette toe.
Nu was het oogenblik van verzustering dan toch wel aangebroken, meende mademoiselle Villetard, die nauwkeurig de gemoeds-schakeeringen zat na te gaan. Met een paedagogische gevatheid zei ze: ‘Het oude ouvrière-hart verloochent zich toch nooit, nietwaar Jozette?’ en tegen de meisjes: ‘Mademoiselle is vroeger ook bij het vak geweest.’
Jozette kleurde fel... waarom moest Mademoiselle dat nou zeggen? begreep zij dan niet, hoe onaangenaam haar dat was...?
De twee, gretig opeens bij het geval, hadden een snellen loensblik naar elkaar; zeg, hoor je dat? - en de andere terug, met iets geniepigs, dat in haar oogen verzwom: nou, ze is dan nou van een ander vak!
Bij Jozette trok een booze voor diep tusschen de oogen.
‘Is u ook modiste geweest?’ vroeg Cateau, liefjes ongeloovig.
‘Nee, corsetière,’ zei Jozette, uit de hoogte.
| |
| |
Een nieuwe blik over en weer; zij vonden een corsetière ver beneden een modiste zooals zij. ‘Ja, ja, corsetière... natuurlijk...’ zeiden haar bijna onmerkbaar vooruitgestoken lippen.
Jozette voelde een drift in zich omhoogzieden; maar op het oogenblik zelf dat een scherpe uitval haar zou ontsnappen, keken zij en mademoiselle Villetard elkaar aan; mademoiselle Villetard zag toen pas, hoe gebelgd Jozette was, en Jozette kreeg meelij met de berouwvol onthutste oogen van het oude vrouwtje. Zij zwegen beiden, keken weer terzij; de schimmetjes zaten een oogenblik met verwonderd triumphante gezichten, alsof zij in een moeilijken redetwist het laatste woord hadden gehad.
De samenkomst bleef toen gespannen tot het einde. Men sprak over de winkels uit de buurt; de schimmetjes hadden een toontje van bet-weterij, dat mademoiselle Villetard kregelig maakte, en zij zaten stevig achter op hun stoelen, of ze niet van plan waren, in de eerste uren weer op te staan.
Jozette, in een nog niet bedwongen oproerigheid, zei iets onbewimpelds over Aristide, denkend de twee daarmee te ergeren; zij zag alleen de vadsige grijze oogen even aanvlammen in een belustheid om meer te hooren. Mademoiselle Villetard keek nog bedroefder. Bah! nee, daar was geen aardigheid aan, dacht Jozette, plotseling bekoeld.
Het penduletje op de hoekkast sloeg half tien. Mademoiselle Villetard vertelde nog eens, matjes, aan Jozette het verhaal over de hoeden van 9.45 frs.; de schimmetjes werkten met een onversaagden ijver aan haar kraagjes, leenden elkaars priempje om de gaatjes mooi rond te boren, gluurden op elkaars werk, om te kijken of de een de ander niet een schulpje vooruit was gekomen. Jozette stond het
| |
| |
eerst op, zei stug goedendag, maar mademoiselle Villetard was in het oog loopend lief tegen haar en vroeg haar voor den volgenden middag ten eten. Die meisjes waren haar toch zoo tegengevallen, zoo onbeschaafd en zoo aanmatigend! Ze moest ten laaste nog een wenk geven van morgen weer vroeg uit de veeren, om ze weg te krijgen. Zij was nog vermoeider dan na het bezoek aan Cluny!
| |
III.
De volgende dagen ging Jozette, van den morgen tot den avond bijna, met het oude vrouwtje op en neer; het heele huishoudentje beredderde zij en mademoiselle Villetard verklaarde, dat zij nog nooit zoo lekker gegeten had en nog nooit zoo kostelijk was bediend geworden, haar leven lang. Eenmaal bracht Jozette een mandje met peren mee en eenmaal een halven meloen, om een beetje de onkosten te vergoeden, die de andere voor haar maakte. Mademoiselle Villetard was daar zeer gevoelig voor geweest.
Met een onvermoeide toewijding bleef zij haar ondergrondsche bekeeringspogingen doorzetten; de morgens en de middagen en de avonden waren vol van onmerkbaren zachten drang en van omzichtige beïnvloeding. Door den avond met de modistetjes was zij behoedzamer geworden. Maar den vierden dag had zij toch vrijuit durven vragen: ‘Liefje, wil ik eens moeite voor je doen?... voor een betrekking, bij goeie menschen... je bent zoo handig... je zoudt wel een huishouden met acht kinderen kunnen bestieren...’
- ‘En Aristide dan?’ had dadelijk verbaasd Jozette gevraagd.
| |
| |
- ‘Geduld, geduld!’ zei het vrouwtje bij zichzelf, ‘langzaam maar zeker komt de overwinning van het goede.’
Jozette, nu zij haar Villetardje maar weer alleen had in de eigen omgeving, Villetardje in haar gespikkeld of gebloemd zwart katoenen ochtendjasje of haar koddige, zwart zijden huisjaponnetjes, ouderwetsche opgelapte afleggertjes uit haar tijd in de rijke families, - Villetardje met al haar eigenaardigheden van verwend oud vrouwtje, haar kleine luiheidjes, haar kinderlijkheden, haar kleine behaagziekheidjes over wat ze niet wist of kon, haar even gëaffecteerde woordjes, die toch zoo warm klonken en zoo bij haar hoorden, - nu vond Jozette haar weer het schattigst oud menschje, dat ze nog ooit had gezien. - ‘Zie je,’ kon mademoiselle Villetard dan zoo zeggen, ‘dat heb ik nu vroeger nóóit zelf hoeven te doen,’ of: ‘nee, zie je, Jozette, mijn schoenen zelf poetsen, dat zal ik wel nòoit netjes leeren,’ met een overdreven en ingenomen toontje op dat ‘nooit,’ waaruit heel haar jarenlange leventje van bediend en nageloopen worden en toch afhankelijk zijn te hooren was.
Soms, midden in het beuzelig vreedzaam verloop van zoo een dag, kon Jozette wel plotseling een woeste opwelling krijgen van weg te willen loopen of iets dols te gaan doen, van hard te lachen of te zingen; vaak ook bekroop haar het leege, heimwee-achtige verlangen naar de oogen en de stem van Aristide, naar zijn zachte handen en zijn lieve gezicht - maar die woestheid bedaarde en het heimwee werd enkel rustige liefde diep in haar hart, zoodra iets van het stille en vriendelijke der oude vrouw haar weer beroerde.
En in de vertrouwelijke lange avonduren had
| |
| |
Jozette nu ook vrijer uit gesproken over haar eerste jeugd, haar leven in de schemerige groote kamer achter het aardewerk- en speelgoedbazaartje, dat haar vader dreef in de Rue Lamarck hoog op Montmartre; haar spelen met de troepen kinderen op de wijde, rommelige terreinen rond den Sacré Coeur, die nog pas half voltooid was, of langs de steile paadjes van den square; het werken op haar eerste atelier, ergens op een vijfde verdieping aan de cour van een kazerne-achtig huis, waar zij links van zich een fabriekje van bromtollen en kindermuziekdoosjes hadden, die zij in de vrije uren gingen vragen om te mogen probeeren, en rechts een drukkerijtje van volksromans-in-afleveringen, waar de kerels soms half dronken zaten te zingen, of door de ruiten gekheid maakten; van haar elfde tot haar dertiende jaar had zij daar, de middagen door, de dikke tijken baantjes der goedkoope corsetten in elkaar geregen voor de werksters aan de machine, en des morgens verzorgde zij thuis het huishouden, omdat haar moeder was gestorven. Later was zij op een groot atelier gekomen in de Rue Caulaincourt, waar zij het vak in de perfectie geleerd had.
Over wat daarna kwam repten zij geen van beiden.
Mademoiselle Villetard zag met ieder dagdeel zich al nader aan haar doel. Zij zou dat zieltje wel winnen, dacht zij vaak met een blijmoedige vroomheid en vertrouwen. Was niet Jozette als een mak vogeltje den ganschen dag hier aan het kweelen en kwinkeleeren in dit kooitje van deugdzaam leven? Wat opgeruimd was ze en zorgzaam en vol ijver en goeden wil! Jozette was haar schaapje, haar verloren schaapje... o, als zij dat eens in de veilige armen van den Goeden Herder terug mocht voeren!
En heel voorzichtig, om de Katholieke gevoelens
| |
| |
der andere niet te kwetsen, begon ze te spreken over den godsdienst... de liefde tot God, die den mensch moet verootmoedigen, en het rijke loon, dat den rechtvaardige vroeg of laat gewordt.
- ‘In vrede te leven met God en zijn geweten, dat is het grootste geluk op aarde,’ zei ze met een klemmende overtuiging.
Jozette werd altijd wat stil onder zulke uitspraken; die klonken haar zoo vreemd en ver en vaag-bekend, uit den tijd van haar elf, twaalf jaar, toen zij voor haar communie leerde bij den kapelaan van Notre-Dame-de-Clignancourt. ‘Ja... natuurlijk...’ vond zij, met een ijle instemming, ‘natuurlijk...’ De diepere bedoeling van mademoiselle Villetard ontging haar.
Toen, onverwachts, twee dagen eerder dan de afspraak was, kwamen de jongens Jozette overvallen: - Roubaix verveelde na een week, als je aan Parijs gewend was, en daar waren ze weer!
Jozette was als dronken van blijdschap... In mademoiselle Villetards open kamerdeur kuste zij Aristide op zijn oogen en zijn mond; zij was opgevlogen toen zij hun stemmen op de trap had gehoord!
- ‘Eindelijk! eindelijk! mijn schat!’ zei ze hartstochtelijk.
- ‘Jozette!’ waarschuwde bits mademoiselle Villetard van uit de slaapkamer, waar zij ijlings de wijk had genomen.
- ‘Ik kom dadelijk terug!’ riep Jozette haastig van 't portaal, en zij trok Aristide mee naar hun kamertje.
Toen zij een uur later bij het oude vrouwtje zich wou gaan verontschuldigen, was die uitgegaan, tenminste, de kamerdeur zat op slot.
|
|