| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Ze hadden eerst gezegd op de werkplaats, dat zij dat jaar met Allerzielen vrijaf namen, maar, allemachtig, wat was de patroon te keer gegaan! - Sacré nom, wéér een dag naar den bliksem!... 't huis stond nog niet onder de kap... wat moest hij beginnen als morgen de vorst inviel...? 't Was wonder, dat ze Allerheiligen nog werken wouen... Slampampers dat ze waren! - en hij had nijdig met zijn vuisten op de schraagtafel geslagen - waarom namen zij Allerheiligen niet om in de kroegen te loopen, dan konden ze met Allerzielen op hun nest blijven liggen...
Ten laatste was de ploegbaas gaan beloven, dat er voor ditmaal weer de beide feestdagen gewerkt zou worden.
's Morgens voor hij opstapte, had Louis het verhaal aan Madame Carpentier gedaan; - ze mocht hem nog wel een tas koffie geven... met Allerzielen den heelen dag op de leer te staan...!
Louis was een voorbeeld van een bedaard werkman, maar op zijn dozijntje extra feestdagen was hij danig gesteld.
- Ja... maar met zulk weer was er toch geen aardigheid aan het uitgaan... had Madame Carpentier
| |
| |
getroost, en, gul als ze was tegen menschen van haar eigen slag, had ze hem nog een boordevollen kom café-au-lait toegeschoven.
- Nee... gaf Louis toe, veel lol was er met zulk weer niet aan... Hij slurpte, vergenoegd alweer, zijn bak heete koffie naar binnen, gooide zijn grijs-trijpen werkzak over den schouder en vertrok.
Egaal-grauwe wolken wogen laag boven de van nachtregen klam beslagen huisblokken; er was een gure huivering diep in de windlooze lucht en het licht was vaal, als met een dunne asch doorstrooid.
Hij had een klein half uur te loopen. In de oude Rue de Grenelle waren zij bezig aan de verbouwing van een huis, dat met een paar verdiepingen opgetrokken werd. Aan den eenen kant, om de vensters, hadden de metselaars nog heele hoeken muur bij te vullen en aan den anderen kant werd al getimmerd aan het balkwerk van het dak. Louis met zijn ploeg was op de derde en vierde verdieping aan het beportlandeeren van de oude muren, die ze eerst hadden afgebikt.
Toen hij op zijn steiger stond en even wachten moest, omdat de opperman zijn bak nog niet gevuld had, zag hij, hoe een licht windje, dat uit het Westen kwam opgestoken, wat gang bracht in den loomen wolkenhang. De doffe grijsheid brak in wittige doorzichten, en vluchtige nevel-ijlten vloden daar voorbij.
De straat onder hem was nog leeg van menschengerucht; het hoevengeklapper op het asphalt van een raampjes-bibberenden omnibus, met niemand op den drijfnatten imperiaal, het eenzamer hoevengeklek, daarna, van een coupé'tje, dat was het eenige wat van den straat-bodem mee-sprak in de heldere veelheid van werkgeluiden uit het huis zelf: getik van
| |
| |
ijzer tegen ijzer en steen, het geschraap langs het gruizelig cement en verhallend hamer-kloppen op hout, eendlijk dooreenklinkend in de morgenstilte.
Aan de apartheid dier geluiden hoorde Louis, dat verscheidene kerels thuisgebleven moesten zijn.
Wat later, tegen negenen, kwam als een kleine zilverschijf de zon te staan achter een dun-gewasschen nevelblankte, die ál dunner werd; en juist toen het eerste bleeke spel van licht en schaduw de straat deed opleven, liep er langs het overkant-trottoir een vrouwtje met een pot helderroode bloemen in den arm, die bij elke wiegeling kleine verspringende vlekjes en sterretjes van zonneschijn vingen. Louis zag haar de Rue St. Guillaume inslaan; - naar welk kerkhof zou díe moeten? dacht hij.
Er was langzamerhand wat meer roezigheid losgeraakt in de straat-geul; een drukker gerij rommelde luider, op het dof geraas, dat van den boulevard St. Germain, de Rue de Sèvres en de Rue de Rennes zwaarder en zwaarder begon door te dringen.
De ruchtige dag ving aan...
Midden op straat was dan het woelig voortbeweeg van twee jonge forsche meiden, de eene in een korenbloem-blauwe, de andere in een roze geruite wollen blouse, die ieder een bos kleurige chrysanten in een wit peperhuis droegen.
- ‘Hé!’... ‘Hola!’... riepen een paar jonge maten van de lagere steiger-verdiepingen; de eene meid keek op en lachte met, uit de hoogte gezien, een vage felheid van lippenrood en oogengeschitter in 'r lichte gezicht...
Louis voelde een onwil loomen in den arm, die trager het raapbord over de oneffenheden der korzelige portland wreef.
| |
| |
Ergens in de buurt, hij wist niet waar, werden, als luidruchtige vrijheids-verzuchtingen, de ijzeren stores van een winkel ratelend neergetrokken.
Er waren nu groote plekken diepblauw in de lucht gekomen, en de wind, die ijl en opwekkend was, voerde veel vage geuren mee of hij over een groot bosch naderwaaide.
- ‘Sacré chien de vent,’ gromde Louis. Dat verleidelijk gestrijk langs zijn haren... nou, in de koelte, lekker te flaneeren... hij zou er zoo wel uit willen loopen!
Daar boven, van zijn stelling in de nauwe Rue de Grenelle, had hij een gedachte-blik over het Parijs van dien dag; overal feestelijkheid, drukke straten, menschen, rijtuigen en alles met bloemen, karren en kramen met bloemen en alle café's vol!
Maar hij porde zichzelven tot werken aan: - kom, wat zou hij vijf franken dagloon in 't water gooien...
Dan, of het toeval het zoo wou, door een humeurigen afschamp tegen zijn trasbak, vloog eensklaps het blad van zijn troffel uit het handvat, duikelde door een reet en kwam twee steigers lager terecht. En toen gaf hij er plotseling den brui van...
Stiekem schuifelde hij de ladders af, ging in 't schafthok kwansuis zijn kapotten troffel herstellen, moffelde er zijn zak met werksloof en gereedschap weg, heesch zijn jasje aan en kneep uit...
Beneden, in de straat, was juist een zwenking van menschen den hoek om, de richting uit van den Bon Marché; hij, blij als een hoentje met zijn vrijen dag vóór zich, liep zoo maar zoetjes aan, zijn handen in zijn zakken en wat hoog in zijn rug, mee hun kant op.
Een rijtje van vier vrouwen ging er voor hem uit; zij waren donker gekleed; tusschendoor de arm- | |
| |
buigingen en over de schouders zag hij telkens iets fleurigs van bloemen; er was, in haar wijze van gaan, een gedempt-blijmoedige bedrijvigheid.
Dan kwamen, in de Rue de Sèvres, hem twee kinderen achterop; gauw stapten de laaggeschoende, spichtig-zwarte kousebeenen; en gewichtig hielden zij hoog voor hun borst bosjes roode en witte immortellen, met wit-zijden strikken saamgebonden. Dat scheen allemaal naar Montparnasse te gaan.
Kijk, de Bon-Marché was gesloten; ervoor, op den hoek van het square'tje, stond een bloemenventer, en een oude dame, met een tuiltje wassige roosjes tegen zich aangedrukt, moeilijk haar portemonnaie bergend, drentelde juist van hem weg; vanuit de Rue du Bac stak jachtig een oud meneertje de straat over met een naakt-geel kransje aan zijn arm.
In de smalle Rue St. Placide werd het als een optocht, die zich dan, in de wijdheid der Rue de Rennes, tusschen veel andere drukte weer verloor.
Maar toen hij, bij de gare Montparnasse, de Place de Rennes overstak, stroomde het van alle zijden toe, en, gaandeweg, leek nu die bloemen-dracht hem minder vroolijk; het waren vuile volksstraten die hij doorging, de zon was weer schuil-gegaan, en menige kerkhofgangster zag bleek en bedroefd achter haar rouw-sluier.
Louis voelde zich wat vreemd hier; hij was nog nooit, op Allerzielen, naar een kerkhof gaan kijken; wat wou je er doen, als je uit de ‘Enfants Trouvés’ kwam? hij kende alleen het verwijderde, dat feestelijk scheen... En als hij twee jonge vrouwtjes zag, die de zakdoekjes aan haar betraande oogen, een berg van margarieten in den arm torsten, werd hij opeens sentimenteel... hij zou ook iemand ergens op een
| |
| |
kerkhof willen hebben, om er bloemen te gaan brengen, een graf te verzorgen, met 't portret van een afgestorvene, achter een glaasje...
Hij bleef staan voor een kransenwinkel op den Boulevard Edgard-Quinet, schuin tegenover de kerkhofpoort. Een holle winkel was 't met een paar naamlooze zerken en een bruin-bazalten grafmonument achterin aan den kalen, witten muur; terzijde wat kruisen en geknotte zuilen en urnen-met-doeken-erover van hardsteen; ijzeren dingen ook, ronde afdakjes met een pin eronder om de kransen aan te rijgen; en voor de ramen een uitstalling daarvan, botergele immortellen-kransen met zwart kartonnen drukletters beplakt: ‘Repos,’ ‘Adieu,’ en kransen van kleurige kralen, en bloemkransen van glimmend beschilderd blik, blikken kamillen, blikken bladeren, blikken linten: ‘Re... quiés... inpa... ce’ las Louis... zeker Latijn, dacht hij met luguber ontzag... ‘A ma mère...’ ‘Eternel regret...’ en rond een kroon van enkel vergeet-mij-nieten: ‘A notre soeur inoubliable...’
De aardigheid, om op Montparnasse te gaan kijken, was er voor hem af; hij had ook gezien, dat het tegen half twaalf liep, en het beste, wat hij dan wist te doen, was maar eens lekker ergens buitenshuis te blijven schransen. In de buurt van het station zocht hij een ‘rendez-vous des cochers;’ hij werkte daar een halven ‘lapin sauté’ naar binnen en dronk er een liter rooden wijn bij; maar de wijn was koppiger dan dien hij gewoonlijk dronk, en als hij uit het duistere, kwalm-klamme zaaltje weer op straat stond, plots in de verblinding van een fel-doorgebroken, stekende middagzon, voelde hij zich vaag onfrisch en draaierig op zijn beenen.
Eensklaps, op den hoek der Avenue du Maine,
| |
| |
zag hij Legüenne en diens vriend Bonneau het trottoir afkomen.
Die waren van 's morgens tien uur af al samen uit, hadden in een half dozijn kroegen aangelegd en marcheerden nu, zoo frisch of ze pas uit hun bedden kwamen, als twee lustige broêrs den Boulevard Vaugirard af.
Ze keken elkaar eens aan, knikten goedig van ja, praaiden dan Louis: ‘hé Louis!... bonjour Louis!’ - Legüenne kende Louis van uit de loge, Bonneau minder; ééns had hij hem, met Legüenne samen, gesproken voor een ‘zinc’ in de Rue St.-Jacques. Ze waren lawaaierig hartelijk over en weer en er werden handen geschud. Louis was er aangedaan over. Kom, ze moesten samen een druppel gaan drinken; hij wou tracteeren, zei hij.
Legüenne, die alle gelegenheden uit den omtrek op zijn duim kende, had dadelijk zijn keus gedaan; ze gingen nu naar ‘Le Chat qui pelote’ op de Place Vavin. Tien minuten later zaten zij voor het schaduwraam in den hoek bij de zinken toonbank aangeschoven.
- ‘Nee, geen borrels... nooit borrels voor den avond... wijn... enkel goede wijn...’ zei levenswijs Legüenne; - zij hadden den heelen dag nog voor voor zich... en hij bestelde drie carafons.
Den donker-bruinen strakken stroohoed wat achterover op het hoog kale voorhoofd, zijn valige vel gespannen van de oogen naar de kaak, met een paar kleine roode vlekken als puistjes onder aan de slapen, die even hollig weggetrokken waren, zat hij menheerig losjes-onachtzaam met den eenen arm op de tafel geleund, en vertelde op een lakonieken toon, wat meesmuilend zelf, verhalen, waar de anderen zich soms slap om lachten.
| |
| |
Robert, die weinig zei, zat gezapig achterover in zijn stoel, zijn handen in zijn zakken; het Zondagsche Sequah-hoedje stond hem even schuins op zijn dikke, zwarte krulhaar; hij had een vol en welgedaan gezicht, wangen van 't gezondste rood en bronzigblank langs het kleine, donkere snorretje; zijn oogen, groot en bruin, hadden vaag een waterigen glans ervoor, doordat hij al aardig gedronken had.
Maar Louis, zijn pet lodderig in 't gezicht, hing op zijn stoel als een zotte, schrale hansworst, die niet bij hen hoorde. Hij had een dwalerig gekijk in zijn kleine, grijze oogjes, lachte plotseling met afgebroken lachjes, keek dan verbaasd de twee anderen aan en lachte weer. Soms kreeg hij plotseling een inval, klopte, zonder aanleiding, midden in een gesprek Legüenne of Bonneau op den schouder, zei: ‘hola! bon bougre!’ of ‘voilà, mon vieux...’ en zat dan vergenoegd weer voor zich uit te kijken. Hij probeerde ook wel eens een verhaal op te zetten, maar kon dat niet vlot ten einde brengen, en Legüenne, onder den goedigen spotlach van Robert, zette daar dan bazig direct een nieuw verhaal overheen.
Bij de tweede drie carafons bleef de waard, zooals hij dat meestal deed, aan hun tafeltje staan praten; hij loensde een beetje bevreemd naar Louis, maar Legüenne en Bonneau, daar had hij respect voor, dat waren jongens van sta-vast...
Robert, in zijn kortsprakige manier van zeggen, somde hun heldendaden van den morgen op: ‘een “quart” bij “le père Boubelinot,” Rue St.-Jacques; een “quart” in den “Maquereau Doré;” een liter samen bij Bonvalet in de Rue de la Gaîté; nog een liter samen in de Taverne Barbotte, waar ze hun middageten hadden genomen; en een quart bij Tourtel in de Rue Mizon...’
| |
| |
- ‘Sapristi,’ zei de waard; en hij deed nog andere relazen van knappe drinkebroers-stukken, die hij pas beleefd had.
Tegen tweeën stonden zij op. Louis, die het laatste half uur een rij van zoete tukjes had gedaan, was weer tamelijk normaal geworden; hij klaagde alleen over de warmte van het weer, bepááld warm, vonden zij niet? lóóm, of het Augustus was... hij liep een weinig slap-lendig met bedachtzame sjok-passen; de twee anderen stapten ook wel een beetje met stramme beenen, maar ze hielden zich puik, en gemoedelijk finkelden zij de Rue de Bréa af.
Legüenne, uit heerigheid, zei niet veel op straat; ze hadden Louis voorzichtigheidshalve tusschen zich in genomen en als drie ordentelijke kornuiten gingen zij nog met vasten koers voor de vrouwen uit den weg, die langs kwamen.
Dan, op den Boulevard Raspail, liepen zij opeens Carpentier tegen het lijf. Die was voor Hortense bloemen gaan brengen naar Montparnasse.
- ‘Hé, Emile...,’ ‘bonjour Carpentier,’ riepen de drie. Er werden handen geschud en er was weer groot vertoon van hartelijkheid.
Carpentier, in zijn zwaar-lakensche gekleede jas, had 't snikheet, want de namiddagzon, tusschen vlagen van guur-uitschietenden wind, stàk broeierig, of er weer regen zou komen; hij schoof zijn hoogbolligen dop wat naar achteren; een diepe paarsige deuk kwam bloot en daarboven een reep glimmendroode zweet-uitslag.
- ‘Rafraîchissons-nous,’ zei Legüenne. En hij troonde ze alle drie mee, een paar huizen terug, naar het café op den hoek van den Boulevard Montparnasse.
Carpentier aarzelde even; maar Legüenne en
| |
| |
Bonneau, die hun bedriegelijkst-schijnheilige snuiten trokken, zagen er zoo degelijk uit als Zondagsche huisvaders op weg naar het Bois de Boulogne, en aan de piassigheid van Louis was hij gewend; die deed als een verkouwen kip, zoodra hij twee glazen wijn op had...
- ‘Oui, rafraîchissons-nous,’ zei hij met een overtuigde instemming. Maar toen zij dan voor hun vier halve-liter-karaffen zaten, ontstond er al gauw een wedstrijd tusschen hem en Legüenne.
Een wonderlijk mengelmoes van aandriften was er in Carpentier; een sinds lang gevoede fatsoensverontwaardiging voor den doordraaier, die zijn vrouw slecht behandelde, liep dooreen met een vaag benijden nu van dien heerigen, gevatten viveur daar over hem; landerig voelde hij ook zijn meerderheid van huis-despoot zich hier begeven... maar wat weerga, hij zou zich door dat heertje de loef niet laten afsteken... was hij in z'n jonge jaren ook niet een uieboer en een vroolijke kwant geweest?... Hij zat zich op te werken tot geestige replieken en óók potsierlijke verhalen, en om op gang te komen, goot hij een stevig glas wijn naar binnen...
Zijn schele oog sperde zich telkens wijd open, viel dan, als met een mallen knipoog, weer dicht, of het plotseling verlegen werd over de ad-remheden, die de mond zei.
Ze bestelden nog een nieuw litertje wijn met hun vieren. Maar Legüenne, die zijn partij had gevonden, deed nu ook zijn best; den hoed nog wat meer achterover op zijn kalen schedel, en zijn klein-pupillige, bleeke oogen diep weg onder de wenkbrauwlijnen, mimeerde hij met spitse, rake trekkinkjes van zijn fattig-beknevelden dunnen mond; en toen hij ten laatste een groote scène begon over
| |
| |
een betrapte vrijage van een werkvrouw met den meesterknecht op hun letterzetterij, waarbij hij, als een acteur, telkens zijn stem verdraaide en op een bedekte manier honderd schunnigheden tapte, toen gaf Carpentier zich gewonnen.
Met open mond zat hij te luisteren; - Sacré bon sort! waar haalde die kerel zijn Fransch vandaan... wat een stijl! wat een voordracht!... geen krantenpiet kon hem dat zoo naschrijven en op het tooneel zag je niets beters!... dat was een kerel, die ze in de Kamer moesten kiezen!...
Onderwijl zat Louis hem, zeurig, stilletjes aan zijn mouw te trekken... die was weer sentimenteel geworden:
- ‘Tu te rappelles Jean Pichard... Emile... dis... Jean Pichard...’
Daar Carpentier niet op hem lette, bleef hij maar binnensmonds voor zich heen mummelen:
- ‘Pauv' bougre... pauv' Jean Pichard...’
- ‘Wat! Jean Pichard...’ schreeuwde Robert opeens, driftig; hij was kort aangebonden wanneer hij wat veel gedronken had, en toen de ander nog weer zijn mond wou opendoen, sloeg hij met zijn vuist op tafel... maar plotseling hield hij zijn woede in, want aan het tafeltje buiten het raam, waar zij achter zaten, kwamen twee knappe juffertjes neergestreken.
Legüenne floot zachtjes tusschen zijn tanden, doch als de twee meiden dan toeschietelijk achterom kwamen gehangen, zei hij met een verraderlijken grijns:
- ‘Merci mes belles... pas besoin de vot' marchandise... venons seulement voir...’
De deerns draaiden zich nijdig weer om, maar de kleinste en knapste, een brutaal kanjertje, zei over haar schouder:
| |
| |
- ‘Verkoopen niet aan kaalkoppen.’
Dat beviel Legüenne niet, en, boos geworden, commandeerde hij branie-achtig naar de toonbank om twee absinthen.
Carpentier keek sip vóór zich... ja... als 't nou een keer nam van meiden en absinth... en hij draaide op zijn stoel heen en weer... hij begon, verlegen, te luisteren naar wat Louis zei. Die was nog altijd op zijn zelfde chapiter...
- ‘Jean Pichard... l'ami de Titi le bossu... qui est mort... tu te rappelles...’
- ‘Ja... ja...’ zei Carpentier vaag. Zijn hoofd was al wat verward, maar hij herinnerde zich toch nog even een jongen kerel, waar zij vroeger in 't restaurant mee hadden gegeten en die van een steiger was gevallen, een geschiedenis van tien jaar her. Hij begreep volstrekt niet wat dat nu moest, die Jean Pichard...
- ‘Le pauv' type!’ zuchtte Louis in diepste verslagenheid; zijn oogjes stonden waterig verwezen, en zijn mond trok of hij zou gaan huilen... Carpentier werd er beroerd van om zijn hart. En dan hikte de ander, dat het leven zoo goed was... als je zoo met vrinden... een glaasje wijn dronk... in alle betamelijkheid... en hoe vreeselijk het moest wezen... als je op je dertigste jaar... dood van een steiger viel...
- ‘Hij is smoordronken!’ schrok Carpentier bij zichzelf; dan keek hij naar Bonneau en Legüenne... Die, stiekem, zaten met gevouwen reepjes courant de meiden in haar hals te kietelen; de twee wilden doen of ze 't niet merkten, en Legüenne had een ingehouden treiter-grinnik, telkens als er ééne, met 'n onbewust gebaar, de hand afwerend naar achter bracht.
Carpentier werd paarsig rood en zijn blinde oog bibberde al maar open en dicht... hij dacht opeens
| |
| |
met een zweet-uitbrekenden angst, dat zijn zoon zou kunnen langskomen, of een van de menschen uit hun huis. Dan, kordaat, stond hij op, dronk in één teug zijn glas leeg...
- ‘Nom de nom!’ vloekte hij woest. Hij had, door den wijn heen, een wee-zoetigen anijs-smaak in de keel gekregen.
- ‘Salaud! tu y a mis de l'absinthe!’ schreeuwde hij tegen Legüenne, wiens glas bijna leeg was; dat van Bonneau stond nog vol. Maar Legüenne, met een brutaal strak smoel, deed als een verbaasde brave Hendrik: - Wat?... hij absinth in een anders wijn doen...? ‘... dis donc, Robert... tu as vu...’
Robert knikte zot van nee; als Legüenne hem aankeek, barstten zij beiden uit in een dol gelach... de twee meiden voor het raam snikten ook hun lachen weg.
- ‘Sacredié!’ brulde Carpentier. Zijn oog stond star wijd-wit open of hij een beroerte zou krijgen van drift.
Een stuk of wat jongens bleven staan kijken op het trottoir; ook nog een paar koetsiers, die daar op en neer liepen bij hun rijtuigen; Louis zag het en Carpentier bij zijn arm schuddend, begon hij te roepen: ‘Emile! Emile dan!’ - hij riep zoo tragisch, dat de menschen op straat en de meiden voor 't raam, die zich nu toch hadden toegewend, tegen elkander rolden van 't lachen...
- ‘Emile, le jour des mórts! le jour de Jean Pichard! Emile, les morts!...’ Louis hield niet op met jammeren.
Carpentier, in radeloosheid over het spektakel, waarvan hij het middelpunt was geworden, zakte op zijn stoel terug, ging er bijna naast zitten; hij wist niet waar hij zich bergen zou. En Legüenne, die 't nu ook vervelend vond, maakte een kwaad
| |
| |
gebaar naar buiten, schoof dan 't ondergordijntje dicht, en stak over de tafel Carpentier zijn hand toe: ‘maak u zoo kwaad niet,’ zei hij, - waarachtig hij hád geen absinth in zijn wijn gegooid; hoe kon hij dat nu denken? zij hadden maar zoo gelachen om zijn verschrikte gezicht...
Carpentier, bevend nog van opwinding en schaamte, liet zich flauw de hand schudden. Golven van loome dronkenschap sloegen hem door het lijf en benevelden zijn denken; hij gleê wat onderuit op zijn stoel en zat dof te glariën, of hij zoo in slaap zou vallen.
Bonneau en Legüenne keken elkaar nog eens aan, met een glimmenden knipoog; zelf werden ze ook wat bevangen door het koppig mengsel.
Alle vier zaten zij een tijdje, niet langer opgemerkt, hun roezen uit te vieren; de meiden voor 't raam waren verdwenen; in het vorderend middaguur raakte de kroeg vol rook en rumoer van om den toog staande drinkers; de zon was weg.
Robert, ziende hoe Legüenne's kop in een knikje voorover zonk, goot stilletjes de rest van zijn absinth naar buiten; dan vouwde hij zijn armen over de borst en sloot zijn oogen.
Na een poosje kwam Legüenne weer boven water; voorzichtig beurde hij het op zijn frontje gesukkeld hoofd... hij wou niet weten, dat hij even buiten westen was geweest; schichtig knipperde hij zich den vaak uit de oogen, maar zag dan de drie anderen nog zitten knikkelen en labberlotten en schrikte ze met een schrillen wildebeestenschreeuw weer bij hun positieven.
- ‘Twee beenen gebroken en zijn ruggegraat...’ begon dadelijk, moeizaam, Louis weer te lamenteeren die een buitengewoon naargeestigen dronk had dien dag en nog àl over het ongeval van zijn Jean
| |
| |
Pichard maalde;... ‘diep onder den grond... ver van zijn vrienden... op een kerkhof achter de vestingwerken...’
Langs het raam kwamen twee mannen, die een grooten krans van roode en witte bloemen tusschen zich in droegen. De helle opkleuring van dien bloemkrans woei Carpentier op eens in 't vage kijkgelodder en als Louis nog voortdreinde, zei hij met een suffen dronkemans-broddel:
- ‘Portons-lui une couronne...’
- ‘Oui... oui...’ kermde Louis, ‘portons-lui une couronne...’
En Carpentier, klaar wakker geschoten, riep plotseseling met een woest enthousiasme:
- ‘Une couronne pour Jean Pichard!’
Toen sloeg het Legüenne ook als een dollemansslag door zijn zotten kop: dàt was pas om lol te hebben!... godvergeefme wat een inval!... ze gingen met 'r vieren een krans brengen... dat was een verdomd goeie mop!
Hij gaf Carpentier een pats op den schouder, dat die waggelde en tegen de tafel terecht kwam.
- ‘En route!’ commandeerde hij.
Zij tastten naar hun beurzen, scharrelden met de geldstukken om te betalen... dat duurde een heelen tijd.
Legüenne en Bonneau voelden nu ook weer hun verantwoordelijkheid van kranige zwierbollen te zijn, voor geen zes litertjes wijn vervaard. Zij schudden hun koppen, draaiden hun knevels op, zetten zich in postuur...
Zij liepen wat stijf, maar zoo recht als kameraden, die den ganschen dag nog niet anders dan rijstepap over de tong hebben gehad. Bonneau nam Carpentier onder zijn hoede, Legüenne kwam met Louis
| |
| |
achteraan. Louis was nog niet moeilijk om te loodsen, hij liet zich zoo maar wat losjes gaan en met een steuntje onder den arm bracht hij het er aardig goed af. Maar Carpentier was te veel op zijn fatsoen gesteld: die deed vijf, zes stappen stram-recht als een recruut, die op 't lijntje moet loopen, betoogde voldaan, dat hij niet dronken was... maar bij den zevenden pas deed hij zoo'n zijstrubbel, dat Robert moeite had op zijn eigen beenen te blijven staan en drie, vier stappen lang waren zij dan nog heelemaal van streek. Weer op gang gekomen, lachte Emile met een slim gezicht, kneep zijn blinde oog stijf toe, om met het andere beter te zien, en richtte zich strak naar de lijn van het trottoir... een half huis verstevenden zij als een paar koersvaste fregatten, tot Carpentier weer in zijn beenen verward raakte...
Voor een grafkransenwinkel op den hoek van den Boulevard Edgard Quinet hielden zij stil en beraadslaagden; 't was dezelfde winkel, waar Louis dien morgen had staan kijken. Een middelgroote krans van allemaal fijne, zwarte kralenboogjes, met in het midden, binnen een rand van rouwviolen, de witte letters ‘au revoir,’ hadden ze al gauw in 't oog gekregen. Hij stond acht franken geprijsd. Louis was tot tranen toe geroerd over het mooie van díen krans.
- Twee francs de man... dat waren ze... op Allerzielen... toch wel aan een... vriend schuldig... un pauv' type... die zoo treurig... aan zijn eind was gekomen...
Hij vergat heelemaal dat Legüenne en Bonneau zijn Jean Pichard zelfs nooit hadden gezien. Maar die, in de neveligheid van den wijnroes, hadden zich geheel mee ingeleefd in de gebeurtenis; zij
| |
| |
grepen naar hun beurzen, haalden hun twee franken uit... Alleen Carpentier, toen 't op betalen aankwam, wou terug-krabbelen... zeurde iets over bloemen koopen... hij had een vage sluwheid van berekening in zijn kop, dat hij er dan goedkooper af kwam.
Maar Bonneau werd nijdig: - Sacré nom! als hij nog geen twee franken voor een ongelukkigen vriend over had... hij wou dan maar zeggen... de vriendschap... ‘l'Amitié... l'amitié...!’ betoogde hij, met groote gebaren; maar daar hij nooit veel praatte, liet hij het erbij.
Legüenne, met de acht franken in zijn hand, ging den winkel binnen en kocht den krans.
Als hij weer buiten kwam, posteerden zij zich in een kring midden op het trottoir om den aankoop van nabij te bekijken; zij betastten de kralenboogjes en de bloemetjes en de witte letters; Louis' oogjes glommen van genot.
Toen er voorbijgangers óók bleven staan en binnen hun kring gluurden, stak Legüenne schielijk den krans weer in den reeds half gescheurden papierzak.
- ‘En route,’ commandeerde hij weer, en tot Carpentier en Louis: ‘Où allons-nous?’
Louis en Carpentier keken elkaar aan.
- ‘A Montrouge,’ zei Emile.
- ‘Non, non,’ zei Louis, ‘à Ivry.’
Bonneau brak in zóó'n bulderlach los, dat de juffrouw uit den kransenwinkel op de stoep kwam om te kijken, wat er was.
Legüenne grinnikte, trok van de lol zijn stroohoed nog wat naar achter op zijn kalen schedel.
- ‘A Ivry!’ schreeuwde Louis weer; hij werd kwaad... hij zou toch wel weten, waar zijn vriend Jean Pichard begraven lag...
Maar Carpentier bezwoer, dat hij, op de begrafenis,
| |
| |
tot aan de Porte d'Orléans achter den lijkwagen had geloopen.
- ‘La porte d'Ivry!’ hield de ander halsstarrig vol.
- ‘P'isque nous sommes ivres, allons à Ivry!’ besliste Legüenne met een theatralen arm-zwaai.
Hij met den krans, Louis naast hem, toog vooruit. Zij waren alle vier voor hun doen weer tamelijk nuchter geworden door het ruzietje en de bereddering; en ook de kille rinschige herfstlucht onder de schraalgele, ontbladerende platanen deed hun goed; de hemel hing vol wolken.
Zelfs Carpentier liep alleen, recht en correct, naast Bonneau, maar hij mopperde nog altijd over de twee francs, die hij had weggegooid en over Montrouge, waar zij ten slotte toch naar toe zouden moeten. Soms, bij een stuursch redeneer-gebaar, liep hij nog met een schutterig botsje tegen Robert op.
De Boulevard Edgard Quinet was nog druk van kerkhofgangers; de straat die Montparnasse doorkruist, zag zwart van het in- en uitstroomend volk; en de vier pierewaaiers met hun krans, half zichtbaar uit den verscheurden zak, hadden veel bekijks. Legüenne vond dat eerst wel jolig, keek met een spottende uitdagendheid de menschen terug aan; als het hem dan begon te vervelen, moest Louis het ding dragen. Louis, gevleid, deed dat met toewijding; maar toen hij, na een huis of wat, overmoedig van beweging, met zijn krans tegen een vrouwtje aanklungelde, dat de armen vol bloempotjes had en hij vloeken naar zijn kop kreeg van den jongen die er naast liep, moest hij zijn schat weer afgeven en werd Bonneau met het beheer belast.
Zij liepen den Boulevard Raspail af en langs de Place Denfert-Rochereau.
| |
| |
Dáár, voor het café'tje Reluquard, stond de kreupele kastelein op den uitkijk aan de deur van zijn landelijke veranda. Zoodra hij de vrinden in het oog kreeg, ging hij, al strompelend, bij het hoektafeltje met z'n twee stoelen er nòg twee zetten van het tafeltje ernaast, nadrukkelijk kletterend met het ijzer op de steenen.
- Hoor eens, een ongelukkige kon je niks weigeren, verklaarde edelmoedig Legüenne en ze hielden halt. De kastelein pinkte eens fijntjes met zijn snaaksche oogen en hinkte naar binnen om een litertje van zijn lekkersten wijn te halen.
De vier, wat moeizaam, werkten hun stramme beenen onder het groene tafelblad. De krans, waarvan het papier onderweg was kwijtgeraakt, kwam in de buiten-vensterbank te staan. Tusschen het gedeukte dopje van Carpentier en Legüenne's hoogen stroobol piepte het pensée-guirlandetje en het sneeuwwitte ‘au revoir.’
- ‘Au revoir!’ giechelden een paar schuine zusjes, die langs gingen; zij wuifden met de hand achterom en lachten zich bijna een ongeluk. Toen werd Legüenne weer boos en zette den krans op den grond.
Doch de wijn van Reluquard was een zacht en onschuldig wijntje, dat aangename gedachten gaf. Carpentier werd er zoo lustig van dat hij, ellebogen op tafel, loszinnige verhalen begon op te disschen, en Louis en Robert, samen, zaten zachtjes te zingen van ‘Malbrou s'en va-t-en guerre’...
Alleen Legüenne bewaarde het decorum, zooals hij telkens zelf zei; de duimen in de oksels van zijn vest, de beenen rechtuit gestrekt en de borst in de hoogte, zat hij achterover in zijn stoel, met de deftigheid van een gepensionneerd militair.
| |
| |
En omdat de wijn zoo heelemaal niet koppig was, besloten zij nog een litertje te verschalken.
- ‘Maar dán er wat bij fourageeren!’ kwam Legüenne opeens overeind, en als een man van ondervinding zette hij uiteen: je moest nooit een heelen middag zuipen zonder te eten... 't was trouwens het uur van het ‘goûter’...! Als zij eens wat mosselen verhapstukten!... visch was het beste om je darmen lenig te houden en den duivel te verlakken...
Vóór het groote café neven-aan, onder het zeil, had hij, in den hoek tegen het glas-tusschenschot, het dampend fornuisje al zien staan van den kastanjebrader en daarachter de stapeling van manden mosselen en sinaasappelen.
- Wacht, hij was zóó terug; hij zette de wijnflesch op de tafel, en, met het presenteerblad onder den arm, huppel-passend als een ‘garçon,’ stapte hij, bij 't gestamp en gejuich der anderen, naar het naaste café.
Vijf minuten later, trachtend het te balanceeren op één hand, kwam hij aan met zijn blad, beladen met een hoopje loodgrijze mosselen en een hoopje zwart-bruin-gerooste kastanjes in een hollen papierschuit.
Dát had een succes!
Zij neusden allen aandachtig bij en Legüenne verdeelde de portie's op de schoteltjes van hun glazen. Zij werden er stil van. Zij bogen de kierende schelpen open en plukten en pulkten, zoo goed en zoo kwaad als 't ging met hun stuurlooze vingers, den baard van het hompje geel-witte visch. De waard bracht een brood en brak het in vieren.
Louis, die mosselen nooit anders dan rauw gegeten had en te doezelig was om op te letten wat de
| |
| |
anderen deden, verknoezelde ze met huid en haar, en trok vieze knauw-gezichten.
- ‘Hij vreet ze met baard en al op!’ schimpte Carpentier.
- ‘Niewaar!’ zei Louis en kreeg een kleur, ‘dat is juist het lekkerste.’
Maar alleen Legüenne was nog nuchter genoeg om zoo iets diepzinnigs te snappen. Grinnikend schoof hij hem zijn schoteltje baardjes toe.
Nu was het de beurt der warme kastanjes; zij pelden er de brokkelende basten af, en koelden de heete vaste brokken in hun mond met teugen rooden wijn.
Nog een laatste glaasje sloegen zij om tot besluit, en, aanmerkelijk opgekikkexd, een béétje dronkener maar dan zij kwamen, stapten zij op.
Klein onderlangs den geweldigen bronzen leeuw van Belfort, ronkten als groene torren de trammen Montrouge-Gare de l'Est elkaar voorbij.
- ‘Gingen we nou maar naar Montrouge,’ begon Carpentier weer te zaniken.
- ‘Hou je waffel,’ snauwde Legüenne. - ‘Maar wáarom zou'en we niet terug trammen tot de Place de Médicis,’ zei hij met een geheimzinnigen grijns, ‘en daar Ivry-Les Halles nemen?’; hij vond 't een dol-bezopen idee, heelemaal de stad weer in te gaan met dien krans.
- ‘Hè ja!’ glimlachte Louis met een gezicht als een vergenoegde zuigeling, ‘dan zijn we er gauwer!’
- ‘Complet,’ las Legüenne voor-op de tram, die ijlings langs hen weg stommelde.
Doch Robert had een gevoel van onlust gekregen bij die tram ‘Les Halles’ - met zijn dikken kop van hen af, of hij 't niet hoorde, stak hij plots
| |
| |
met een woeste vaart de rails over, en de anderen sukkelden achter hem aan.
Zij waren overigens in het beste humeur van de wereld en Legüenne droeg weer zelf den krans.
Toen geraakten zij in de ongenoeglijke wijde verlatenheden van den Boulevard St. Jacques, - einden doodsche gevels van kloosterachtige gebouwen en stukken blinden muur, en een half in puin gestort landhuis met een verwilderden tuin ervoor... Dan, recht voor hen heen, uit het grinten middenpad van den dalenden boulevard, verrees, als een eindelooze vermiljoenen bogen-laan, het in aanbouwzijnde Metropolitain-viaduct.
Bij het dwarshek, midden-over den weg, dat hen stuitte, stonden zij een oogenblik en keken in de diepte, hoe de rails daar uit den tunnel gleden en heen-ijlden naar een onzichtbaar-ver verschiet, tusschen ijzerspanningen aan ijzerspanningen, warrelend van kruisende steunstaven en hechtbouten in menieroode grondverf, - de boulevard, daaronder, zonk weg naar beide zijden, met zijn afzonderlijke huis-blokken tusschen lagere bouwsels, als in een diepen dal-kuil.
- ‘Kijk,’ peinsde hardop voor zich heen Robert, ‘die komt hier nou boven den grond, hè? maar op de Place Denfert-Rochereau daar is ie ònder den grond, ònder de spoor van Sceaux onder den den grond,’ - ‘tu-sais, Philippe,’ zei hij tegen Legüenne, ‘toen dien dag met de vrouwen naar Robinson, toen waren we pas bij de gare Denfert-Rochereau boven den grond, nou en daar onder, onder den grond, weet je nog, onder de Place Denfert-Rochereau, daaronder...’
- ‘Hè, ik word er misselijk van,’ zei Louis.
- ‘Onder-onder den grond, daar komt ie onder...’
| |
| |
- ‘Sacré mâtin...’ zei Carpentier, tegen de stijlen hangend.
- ‘Beroerde huisfrik,’ werd Bonneau kwaad, ‘als ik 't toch zelf in “le Petit Journal” gelezen heb...’
Terzijde, langs de stijgende hekken en scheeve muur-stukken, daalden zij en kwamen onder het viaduct, oneindige galerij van zwaar-geblokte geelgrijs-hardsteenen pilaren, die eerst hoe langer hoe langer werden, om in een verre verte weer korter en korter omhoog te gaan: duizelig-lange uitschuiving van een reuzengang, met àl wemelend verschietende perspectieven op het dooreengestreep van 't duizendvoudig steigerwerk en de duikende en rijzende huizen door de voort- en voortbogende arcaden te weerskanten.
Het wankelde en dwarrelde door hun zatte koppen, al dat gewentel van rood en grijs, roode bogen voor roode bogen, en grijze bogen voor grijze bogen onder een dak van al maar door elkander wiekende roode stangen, tot het zot-klein verre einde van grijs kelder-kokertje zonder openingen meer.
Louis, wien alles was gaan dansen en draaien voor de oogen, begon te jammeren over de vreeselijkheid van al de treinen, die daar af zouden storten, en Bonneau kon niet uitscheiden met zijn lamentabel gedaas over het onder-en-boven-den-grond van den boven-en-onder-den-grondschen spoorweg.
Legüenne schrok even tot de ontdekking: ze waren zoo lazarus als kartouwen, allemaal; maar ze moesten hier vanonder; dát was om tegen de vlakte te slaan!
Strompelend zigzagden zij tusschen de aardhoopen en de palen-stellages door, de breede hobbel-straat over, en hielden dan het verlaten trottoir, dicht langs de blinde muren onder de schriele, bladerlooze
| |
| |
boompjes... en toen, na een poosje, uit den langzaam-aan egaal toegetrokken wolken-hemel, begon een druilig motregentje te vallen. Ze kregen het koud, zetten de kragen van hun jassen op, schoven de hoeden en petten in hun oogen. Louis wou met geweld den krans onder zijn zakdoek dragen, maar de anderen snauwden hem daarover af: die krans kon beter tegen den regen dan zij... als hij dacht, dat de groote Mogol het op de kerkhoven altijd droog hield...
Zielig, met hun vieren op een rij achter elkaar, Legüenne voorop, onwillig met het zwarte kralending bungelend, sjokten zij langs den kant van den wijden buiten-boulevard, waar geen sterveling ging; zij vergaten erbij hun fatsoen op te houden, zwalkten over de heele breedte van het trottoir, botsten en liepen mekaar voor de voeten, vloekend en brabbelend ieder voor zich de ongare overdenkingen van hun drank-benevelde hersens.
Het schemerig straat-verschiet vernauwde in den fijnen grijzen mist van den dichter en dichter stuivenden stofregen.
Het was Legüenne, die er het eerst den brui van gaf: - donder en bliksem, als ze nou dachten, dat hij nog langer in de pipi zou loopen... híj ging schuilen.
- ‘Dáár, onder de brug...’ wees Bonneau vaag. Maar Legüenne trachtte hem te beduiden, dat dat niets gaf: - zag hij dan niet, dat 't dak er hier nog niet op was?... Slechts een paar roode ijzerhouten lagen los en overzij op de steenen pilaren en steigers. - Nee, ze moesten een kroeg zien op te snorren...
Maar Carpentier en Louis, al sputterend, drongen op doorloiopen aan; de kerkhoven sloten om vijf uur...
| |
| |
- ‘Va pour ton cimetière!’ grauwde Bonneau.
Legüenne en hij, als kenners, spiedden de boulevard-lengte langs, de zijstraatjes in, maar ze waren vreemd in dit ‘quartier,’ ze zagen niets dat leek op een wijnhuis of een tapperijtje.
- Wat voor volk of hier toch huisde, foeterde Legüenne... wat voor kerels als leerelappen, die nooit hun mond eris omspoelden... al kon hij hier rijk worden, hij wou er niet wonen...
Dan herinnerde Bonneau zich, dat hij aan 't begin van de Avenue de Choisy eens ergens gezeten had...
- ‘Allons-y,’ zei Legüenne, en met hun loome waggelbeenen voorzichtig schuifelend over het regen-gladde asphalt-pad, scharrelden zij het laatste eind van den boulevard af; Carpentier en Louis zeulden getroost mee, want de weg, dien zij gingen, was ook de weg naar 't kerkhof...
Maar als zij dan, van een eindje, op de huiverleege Place d'Italie de lantarens al flikkeren zagen onder de duister-roze regen-lucht, - en een huis of wat van hen af knarste daar, verleidelijk piepend aan zijn ijzerstang, een groote eend heen en weer in den wind - 't was verdrááid een kroeg! -, dan sjouwden Legüenne en Bonneau er zonder beraadslagen binnen, en daar zij den krans hadden, konden Louis en Carpentier wel niet anders dan volgen.
‘Au Coco blanc,’ bij Charles Bobillot, was een schunnige taveern; de laaggezolderde pijpelâ, in den roeterigen schemer - weifelend nog door het ééne smalle tralieraam - leek een vormlooze grauwbruine indieping naar, heel in de verte, een rosbelichte en schaduw-zwarte groep van kerels, die, bij de roode vlam-punt van een looplampje, in een dichten rookwalm zaten te kaarten; dichterbij, om een ander tafeltje, hingen, in 't vaal-dampig
| |
| |
half-duister, een troepje Apachien, die bier zopen. Een vunze, zuur-sterke lucht van zweet en drank en smook sloeg hun tegen. Ze kwamen anders niet in dit soort knippen... zelfs Legüenne en Bonneau, overdag altijd nètte drankorgels, niet dan, een enkele maal, 's avonds ná tienen, als de halfslag koffiehuizen sloten... maar, Dieu de tonnerre, ze waren kapot van dat loopen in den regen langs dien doodbidders-boulevard waar geen eind aan kwam! Ze vielen zoo maar neer rond de eerste tafel bij de deur, slijkig en nat als uit het water gehaalde poedels.
- ‘Quatre cognacs!’ bestelde Legüenne moedeloos.
De kastelein, met een knipoog naar de brutaal-grijnzende patsers naast hen, sleepte nog een vijfde stoel aan voor den krans.
En ze zaten nauwelijks, of als een luid geruisch dat plots een diepe stilte maakt, begon een zware slagregen neer te storten, kletsend en spetterend op het trottoir, waarlangs in een ommezien woelend en gudsend een gele goot-beek boulevard-afwaarts holderde.
Robert en Legüenne schoven gezapig achter op hun stoelen, of ze niet van plan waren in 't eerste uur weer op te staan; als de wind, die op het raam stond, de spattende sprietsels over het kozijn joeg, ging de waard het dicht doen.
Toen, in de besloten walming van het laag lokaaltje, werd het al gauw een echte dronkemanspan; ze brabbelden maar wat dooreen en schreeuwden tegen elkander op, kalden dan weer elk op zijn eigen gelegenheid... eens zóngen ze ook, een mengsel van twee liederen, die wat van elkaar hadden; het huilerig en schor gebalk van Louis
| |
| |
zaagde dwars tegen Roberts welvoldaan en wijsloos brommen in.
Wanneer de jonge boeven, aan het tafeltje achter hen, ruzieachtige gekheid wou'en gaan maken over den grafkrans, sloeg Legüenne dadelijk met ze op in het gemeenste ‘argot,’ waar Louis en Carpentier niets van begrepen; ze luisterden ook niet, 't was maar zoo een algemeen kabaal van tafeltje tot tafeltje, en Legüenne floot schel als een Apache tusschen zijn vingers en vloekte tegen den waard, dat hij bier zou schenken daarnaast, hij wou tracteeren...
Carpentier zat een heelen tijd te stotteren van ‘morgen... morgen... morgen ochtend... den krans...’ en Louis, met tranen in de oogen, hikte, dat hij nu zelf niet meer wist of 't op Montrouge was of op Ivry... Tot tweemaal toe viel hij tegen den stoel aan, waar de krans op lag, wat telkens Robert bijna stikken deed in zijn scheldwoorden; de derde maal tolde het ding op den vloer en niemand lette er meer op.
Eindelijk stak de waard de groote petroleumlamp midden-onder de zoldering aan; en toen zij, van de plotselinge helheid bekomen, elkaar daar weer, ontredderd, zagen zitten, kwamen zij wel een beetje tot bezinning.
Legüenne, om zijn weggezonken tuur-oogen, zag lijkbleek, zijn grauw-witte voorhoofd was klam van zweet; Roberts paarsrood gezwollen gezicht glom op de koonen; Louis werd misselijk van het licht en ging voorover met zijn hoofd op de tafel liggen.
Maar Carpentier kreeg het nu vàst in zijn kop: ze moesten naar huis; lacherig-bang dacht hij aan Hortense... wat die een furie zou zijn, en kwaad in bed; nee, ze moesten naar huis... Hij stootte
| |
| |
Louis eens aan; Louis kermde akelig naar den grond. De twee anderen hadden volstrekt geen haast. Maar Carpentier zeurde net zoolang, tot Legüenne ‘vooruit dan maar!’ zei; hij begon ook naar wat eten te verlangen. Louis kwam verwezen rechtop zitten. ‘Vooruit dan maar!’ zei Legüenne nog eens.
Toen 't op betalen aankwam, vroeg de waard zes francs.
- ‘Fichez-moi la paix! six francs?! Foutu canaille!’ schreeuwden Legüenne en Bonneau dooreen, - zes franken voor zes cognacjes en een paar glazen bier! - was hij wel goed snik?
Maar de kerel liet geen centime vallen, - hij had twee rondjes borrels geschonken en tweemaal een rondje bier ernaast...
- Zés borrels had hij geschonken bij hen, geen acht, schreeuwde Legüenne weer terug, en van dat tweede rondje bier had hij niets gemerkt...
De waard haalde de schouders eens op, grimlachte met meerderheid:
- ‘Zes francs,’ herhaalde hij brutaal-laconiek.
Bij de kaarters achterin was plotseling een woest gegier en 't krijschen van twee twistende stemmen daarbovenuit; - ‘Bobillot!’ werd er geroepen, ‘Bobillot!’; een stoel kletterde om en de vlam in het looplampje joeg rood-stoomend omhoog van een pats op het tafelblad.
Terwijl de waard er heen was, keken de vier, beteuterd, elkaar aan, onder de schimpscheuten en het schamper gegrinnik van het dievenpak achter hen. Dan zaten ze te rekenen en slimmigheden uit te broeien in hun verwilderde koppen. Louis alleen, met sidderwitte oogspleten, sufte.
De waard kwam terug; - ‘alors?’ sarde hij.
Legüenne, die nog wat geld voor den avond
| |
| |
wou overhouden, vischte ingespannen met twee vingers in een vestjeszak, lei één franc op tafel, en zei, dat het alles was wat hij nog bezat. Maar Carpentier, bij Reluquard al, had den inhoud van zijn portemonnaie in zijn tabakszakje gemoffeld; zoo dronken was hij niet, of hij herinnerde zich dat nog...
- ‘Rien... rien,’ zei hij, en hield met een erbarmelijk gezicht de beurs open aan de anderen voor. Hij had een geweldige pret in zijn buik over de bedotterij, maar hij zat toch ook in de rats, dat ze hem in de gaten zouden krijgen. Als hij dacht, dat Legüenne hem niet vertrouwde, gooide hij het platte, zwartleeren ding over tafel en sloeg er met zijn vuist op:
- Rien!... rien...!’ riep hij maar al.
Louis, die, scheef in elkaar gezakt, òpsnorkte met open mond, werden, door Legüenne en den waard, de zakken onderzocht; ze vonden nog dertig centimes bij hem. Bonneau had al goedig zijn geldbuiltje omgekeerd, zoodat de helft van de koperen nikkel-stukken over den grond rolden; met moeilijk bukken en reiken scharrelden zij ze bijeen.
Samen hadden zij zoo nog twee francs veertig. Met uitgestreken snuiten zaten Legüenne en Carpentier elkander aan te kijken.
- ‘Rièn!... rièn!’ schreeuwde Carpentier opnieuw.
Toen begon Legüenne weer tegen den waard uit te varen; - Merde! met zijn zes francs! hoe kwam hij dan toch, bougre de sort, aan zes francs!?
Maar de ander, zelf een kerel als een boom, ging de rauwe schavuiten van het naaste tafeltje erin halen...
- ‘Twee rondjes bier, natuurlijk, twéé,’ logen de loeders onbeschaamd, ‘en meneer daar’ - één
| |
| |
wees er op Louis - ‘had alleen drie cognacjes gedronken, dat wist hij pertinent...’
Legüenne was niet op zijn gemak; hij was 't niet eens met zichzelf, of hij van zijn achterbaksche geld het tekort toch maar zou voorschieten... als 't op vechten uitliep... die huisfrik en die lummel lagen zóó voor de vlakte... alleen Bonneau stond z'n man... en als ze zijn twee vijffrankstukken vonden, dan kwamen de messen nog voor den dag... Hij rees op.
Carpentier ook; als die de duiten hoorde verrinkelen in zijn tabakszakje, brak het zweet hem uit van den angst. Bonneau, wat sullig verward, bleef zitten.
Toen streek de waard de twee francs veertig, die op tafel lagen, in zijn handpalm, raapte den krans, die onder den stoel was gevallen, op, bekeek het ding, verboog aan een in elkaar getrapten hoek de kralenboogjes, om te zien of ze weer in 't fatsoen te krijgen waren...
- ‘Je veux ben prend' ça...’ zei hij met een slimme zoetsappigheid, en zijn gluiperige oogen loensden begeerig; iederen dag kwamen er wel tien begrafenissen langs zijn deur, had hij gauw berekend; op het tafeltje buiten zou hij den krans neerzetten als een ‘occasion,’ voor ‘cent sous’...
Legüenne, met zijn roezigen wijnkop, moest eerst even nadenken; - dan viel hij op zijn stoel terug, sloeg met zijn handen op z'n knieën, en lachte zich half te bersten in een hooguit snerpend gegiechel.
- Bigre! dát was een farce!... ‘au revoir!’... met die kerkhofzottigheid gingen ze hun gelag betalen!...
Hij trappelde met zijn voeten van de lol.
| |
| |
Bonneau kwam er plotseling van bijgeleefd, sloeg ook al met zijn handen op z'n knieën en lachte met zijn bulderigen, zwaren lach -; de souteneurstroep joelde mee.
Louis werd wakker, stotterde: ‘wat? - wat?’ - Alleen Carpentier hield zich koest, omdat dat verdonkeremaande geld hem te veel benauwde.
Maar Legüenne, bang dat de klucht nog misloopen zou, begon te dringen tot heengaan.
- ‘Voilà,’ drukte hij den waard de krans in zijn maag ‘au revoir, la belle couronne!’ - loodste de drie mannen naar de deur; even moest er nog gezocht naar Louis' pet... dan, in een verwaaid geschater en een bolle, natte luchtzuiging, wankelden zij uit den gelen warmte-walm den killen nacht in.
- ‘Hè hè hè hè hè!’ - Legüenne, met zijn rug tegen den huismuur, viel bijna overzij van 't lachen; ‘fichtre! díe was goed... nou zat die kastelein daar met die krans!... la sacrée couronne!... au revoir! au revoir!’... hij kreeg den hik van 't hinniken.
Bonneau met zijn bromstem, begon te zingen, al zwaaiend met zijn hoed:
Maar Carpentier en Louis leunden als twee schooven tegen elkaar aan, en toen Louis uitgleê en met zijn eene knie op het asphalt kwam te liggen, kon Carpentier hem niet meer òpkrijgen; zijn eigen beenen tuimelden in 't ongewisse voor malkaar weg...; eindelijk zaten ze naast elkander op 't spiegelend plaveisel.
Bonneau en Legüenne riepen een fiacre aan, maar ze waren zelf te ver weg, om de twee erin te hijschen; de koetsier moest van zijn bok afkomen;
| |
| |
als ze wegreden en Legüenne en Bonneau arm-in-arm de Place d'Italie weer opzwalkten voor hun diner en nog een langen avondtocht, hing Carpentier met wanhopige gebaren uit het portier-raampje te hulproepen of hij ontvoerd werd; Louis lag slap in den hoek gezakt en kniesde over Jean Pichard...
Toen zij, beiden vast in slaap, voor ‘le cent-dix-huit’ stil hielden, stond Hortense, in duizend angsten, aan de deur op den uitkijk. Van drie uur af had ze op Carpentier gewacht, om zelf uit te gaan; later, na zevenen, had ze het avondeten warm gehouden; noch de man, noch de kostganger verscheen; woedend was ze alleen gaan zitten eten; had het overschot voor Ninouche gezet; toen was haar de onrust over een mogelijk ongeluk bekropen... ze stond al op het punt, haar zoon te gaan halen.
Met één blik, bij den lantarenschijn, in het schemerig rijtuig, had zij begrepen. Samen met den koetsier sjorde zij haar man de portieropening uit.
Carpentier, de leêge portemonnaie nog in zijn hand, speelde zijn dronkemanscomedie voort, stotterde van ‘rièn, rièn...’ - maar plotseling bang voor Hortense's nijdige oogen, begon hij huilerig zich te verweren: ‘Legüenne... ce saligaud de Legüenne...’
Als er menschen de trap afkwamen, duwde ze hem hardhandig naar binnen en achter het groensaaien bedgordijn, waar ze hem met kleêren en al in de kussens zeulde; alleen zijn laarzen trok ze uit.
Ze ging weer naar buiten om den koetsier te betalen en aan Antoine, den concierge van ‘le 120,’ te vragen, of die zich over Louis ontfermen wou. Haar bewegingen waren kort en beslist van de heftig-willende gedachte: de Legüenne's zouden het huis uit.
|
|