| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
De herfst was over Parijs gekomen. De helderkoele morgens en de vroeg-grijzende avonden hielden het zon-warme der middagen omvat als een zomerglans tusschen twee najaars-frischten, en de nachten waren zacht als in Augustus.
Het stadsleven had nog zijn stilleren klop van dood seizoen; de Avenue des Champs-Elysées, in den ochtend, leek een eenzame heirweg bij een provincieplaats, en de groote boulevards, des avonds, in den tintelenden lichtstroom der café's en der draaiende diamant-étalages, hadden duistere kloven, afgestorven trottoir-hoeken onder schemerblinde gevels, waar anders, in wemelende theater-vestibulen, mondain Parijs beweegt...; langs de gesloten hôtels op den Boulevard St. Germain bloeiden in vreemdbleeke ziekelijkheid de kastanjes voor de tweede maal, en in de leêgere alleeën en op de boompleinen van den Luxembourg, tusschen de koperigdorre verschrompeling in der uitgeleefde andere, stond er ook zoo een enkele, als een zonderling verdwaalde onechte lente, schril helgroen van schrieler blad en dun was-blank van kleine kaarsen...
Die boomen-plateau's, waar in het voorjaar en
| |
| |
des zomers aan den voet der stammen het vief studentenvolk met zijn lustige meisjes in groepen zat, leken nu een verlaten buiten, waar een tuinman de dorre blaâren te hoop veegt en een dwalende vrouw verdwijnt in de verte eener laan. Doch daar beneden, de breede marmer-trappen af, lagen, binnen den wijden kring dier boom-terrassen, de open tuinen rond den vijver, barstend in hun rijpsten bloei van duizend barnende kleuren en woelig van wandelaars-gewemel in zon en schaarsche schaduw.
Daar, in de bloemen-hagen om de fulp-groene, rechthoekige gazons, stonden als hooge, dichte bosschages de dahlia-struiken, zwaar-sappig van blad en vol bol-ronde rozetten van zuiver diep granaat en blakend geel, en wit, en triumphant oranje; daartusschen, hooger nog en ijler-zwierig, de cactus-dahlia's met de tuilen puntig-gepijpte bloemen in 't onwaarschijnlijkst ree-bruin en koper-rood en bronzig vermiljoen. Vrijuit, in schettering van scharlaken, praalden dan weer de geraniums, heester-hoog, heesters van bijna geen blad en enkel brand van bloemen. En lager, in welverzorgdheid en orde van kleurschakeering, de kleinere planten, veel saffraangeel gevlek van goudsbloemen, feller of gedekter naar de schaduw der hoogere struiken spreidde, op-glanzend fluweel van cineraria's, rijk violet, het donker-paars en karmijn der verbena's en de pittige veeltintigheid der duizendschoonen. Daarboven wuifden de bossen zacht-citroengele margarieten en bengelde het purperen geklokte der fuchsia's-op-stam. En aan den kant, hel in de zon, hel aan het gloeiend gras, ontwelden wulpsch aan hun strakke zwaarden de vlammend-roode of kwijnend-witte welige gladiolussen.
Rond die langgestrekte, stralende bloemen-volten,
| |
| |
over de breede wegen voor het paleis, en vooral aan de westzijde, in de grashelling-bochten onder de terrassen, waar schaduw lag, - was een druk en stoffig gedwarrel van menschen en roezig kinder-gestoei; maar de kleere-kleuren, die daar dooreen-kluwden, verbleekten en verflensten voor de couleuren-orgie van het herfst-park; alleen het wiegen van een enkele vuur-roode parasol, een vuur-rood jurkje, ergens gehurkt, de hel-blauw-satijnen sleeplinten van een min, spatten op in die flets-tintige mengeling van figuren.
Langzaam, zoodat bijna de mankheid van haar gang zich verloor in de bedaardheid der schreden, wandelde madame Germaine Dutoit het zonnige pad langs de oostelijke parterres af; regelmatig en maar even tikte haar stok op de gladheid van het asphalt-pad en in de vereffende heftigheid van het gelaat lagen, innerlijk voldaan, de kleine donkere oogen. Haar geest had zich gelescht aan de onstuimigheid der kleuren-woelende bloemenbedden; het was een saamvallen van vurigheden dat, onbewust, haar rust gaf en een ontspannende gewaarwording van evenwicht.
Iederen namiddag, vóór het diner, was dit haar geregelde uitgang, en van die wandelingen door de weligheden van den Luxembourg kwam zij thuis, als na een tocht door de menschen-wemeling en de kleuren-veelheid der groote magazijnen, - moe van al het hartstochtelijke, dat haar in de oogen was geslagen, met een kalm geworden hoofd en bevredigde begeerten.
In het voorjaar, zoodra de tulpen-laaiing was gebluscht, liet een tijdlang de tuin haar onverschillig; de teerheid der dauw-blauwe vergeet-mij-niet-bedden, het broze bloesem-gebloei in de vruchtenkweekerij
| |
| |
en de zacht-wuivende bleeke seringen, het boeide haar oog niet; zij ging dan wel onder de rood-ròze meidoorns, die langs de buigende balustraden den terrassen-kring rondrijen, maar ook de overzoete geur daarvan was haar geen verkwikking. Zij hield van kruidige of vreemdsoortige roken, als de reuk van thijm en anjelieren, van hooi en Oost-Indische kers.
De volle sterke walm, nu, die uit de zonne-broeiing dier nazomersche bloemenweelden opsteeg, die walm zonder bepaalden geur, een walm van groei en groen en veelbesproeide, zware aarde, met een plotselinge teug daartusschen van een fellen afrikaander of een heetgestoofde laatste heliotroop, - die steeg haar genotvol tegemoet. Zij liep en ademde daarin als in een atmospheer, die bij haar hoorde.
Zoo, rustig, drentelde zij de laatste bloemvakkingen langs, stond even stil bij een tuinjongen, die, voorzichtig stappend tusschen het lagere gebloei, uit de floxen de dorre bloemprutsjes wegplukte; zij keek nog eens om, genoot van de keurigheid van het onderhoud: in die duizenden bloeisels geen verlept blaadje, dat hangen bleef, alles frisch en ongeschonden, in volle zuiverheid van onverwelkte kleuren.
Dan liep zij de wijde uitgangslaan af, waar 't woelig balspel der jongens haar vermaakte, nam de Avenue de l'Observatoire. Zij liep hier vlugger. Onder de winterig-kale kastanjerijen, waarvan telkens nog een bruin-geel blad naar beneden kwam gezworven, lagen bleek-malsch de rijpe begonia-bedden uit, meer materie dan kleur, de vocht-broze bloemen dof-wassig wit en geel, en het harige blad, zwaar van opgezwolgen sappen, buigende aan den brossen, ròzen steel.
| |
| |
Zij hield niet van die ongezonde bloemen, stevende schokkend dóór, recht af op Carpeaux' fontein, zilverruischend van kruisende waterstortingen. Zij was dol op die steigerende stroompaarden, wier bronzen borsten, bespoten door de schildpadden óver hen in den regen-bespikkelden vijver, dropen en gutsten van glinsterend nat!
Als zij daar even had gestaan, en haar hoofd gefrischt aan den stuif-nevel, die met den wind van de kletterende stralen-bruising henendreef, - stak zij het plein over naar het square'tje, kocht daar, aan de kiosk, haar avondcourant, nam dan den omweg langs Ney's standbeeld... even moest zij gluren of de Gros' wel op hun bankje zaten; dat was zoo haar dagelijksch amusement.
Gros, zijn hoed naast zich, leunde achterover, den buik vooruit, de beenen daaronder vadsig vaneen puilend, de voeten gedwee weer naast elkander op het zand. Zijn ronde hoofd lag met de snor-overschaduwde, blauw-zwarte kin op zijn frontje gezonken; onder de zware brauwen glommen prettig, in gekijk naar het menschen-beweeg langs hem heen, de kleine, grijze oogen. Zij, haar bleek spits gezicht strak onder het kapothoedje, zat paalrecht naast hem; even keek zij met haar troebel banglijk blikje terzij, in herkenning en met een vaag-onrustig weten van bekeken te worden, wendde dan schichtig het hoofd weer af.
- ‘Zot volk!’ dacht madame Dutoit; ze was blij, dat zij ze daar weer betrapt had, en in haar schik kuierde zij naar huis en ging voor Herz de schoteltjes warmen, die Jeanne des morgens had klaargemaakt.
Maar den volgenden dag was die kalmte gansch en al omgeslagen.
| |
| |
‘Jeanne, wat is een “Vergiss-mein-nicht”?’ - ‘Jeanne, weet je waar Metz ligt?’ - ‘Jeanne, wat beteekent: “aeternum vale!”?’ - zoo woelde en werkte haar rustelooze geest en luchtte zich aan het ééne weerlooze levend wezen in haar nabijheid; zoo beschoot zij Jeanne met haar vragen van-uit de meest onverwachte geestes-kronkelwegen, waarlangs hare koortsige gedachten één vast punt omtrokken.
Ieder jaar, tegen half September, ging Herz den Rijn en den Moezel langs, om zelf bij de groote wijnplanters zich van de Duitsche wijnen te verzekeren, waarvoor hij in Parijs en daarbuiten zijn vaste afnemers had. Hij bezocht dan meteen zijn familie in Lotharingen.
Die jaarlijksche wijnreizen waren de kwelling in het leven van madame Dutoit. Jaloersch was zij niet; minstens drie van de zeven dagen der week zat Herz dan hier, dan daar, en nooit had zij een seconde achterdocht over het gebruik van zijn tijd. Maar die Duitsche jodenfamilie in Lotharingen, die haatte zij als de pest; zij haatte dat Sarreguemines waar Herz vandaan kwam - Sáárgemünd, zooals hij met een plotselinge aandoenlijkheid zeggen kon; en op zoo'n oogenblik, in hem, die anders zoo heelemaal een gewoon Franschman leek, even zuiver Fransch sprak als zij, en zoo bijna niets joodsch had, - op zoo'n oogenblik haatte zij in hem, wat er nog restte van den Duitscher, maar vooral van den jood. Dat ‘Sáárgemünd,’ dat was haar, wanneer zij er op eenmaal aan dacht, als een stil-klef, schijndood weekdier, daar ergens in een aquariumachtige schemering; het was ver en onbeweeglijk en zonder dadelijk gevaar, maar het wachtte, het loerde, geduldig, tot het ééns, op een langzaam
| |
| |
maar zeker naderbij-komenden dag, zijn vadsige grijparmen uitstrekken zou, onverwachts en onontkoombaar. En was hij er heen, naar zijn ‘Sáárgemünd,’ dan werd haar die samenklittende smousentroep, die klam nu om hem heen zou ‘schmeichlen,’ een ondraaglijke obsessie. Er waren daar ongetrouwde nichten bij, blonde, eeuwig-glimlachende jodinnen stelde zij zich voor - het was zoo maar een vaststaand gedachte-beeld, grootendeels ook de herinnering aan een plaatje naar de mode van het jaar '50, uit een ouden roman van Herz - jodinnen, zwaar in haar melk-bleek vleesch, met groote ronde blauwe oogen en dikke vlechten om het hoofd gelegd; in wijd-uitstaande, witte mousselinen jurken met veel kleine strookjes zouden die gekleed gaan, als heel jonge meisjes; en in den laag-ontblooten hals hing een medaillonhartje aan een hemelsblauw lint, dat met lange ‘suivez-moi's’ over den rug wapperde...
Zij sprak nooit over dat alles; elf maanden van 't jaar werd het haar hoe langer hoe meer een dwaze onwerkelijkheid, maar iederen herfst was het een nieuwe benauwenis: ‘met het vallen van de blaâren!’ zei ze bij zichzelf, in een behoefte, er een tragischen glimp aan te geven. Want wat wás 't toch, dat al die folterende dwang-gedachten haar altijd weer aanknaagden en soms geheel vermeesterden? Zij wist nu ten slotte toch beter, en was het ook eigenlijk niet leelijk van haar tegenover dien goeien, eerlijken Herz...? Zelfs midden in haar obsessies, als 't haar voor enkele minuten gelukte, tot haar koele verstand in te keeren, kwam ze tot het helderst bewustzijn, dat het alles maar een kwade waan was. Doch zij moest er weer niet te strak aan denken, van buiten af; ongemerkt verwarde
| |
| |
het zich en de onuitroeibare angst zàt er weer, als een vast brok in haar hoofd.
Het kwam misschien, doordat die gevoelens te oud waren, te ingevreten in haar ziel,... van uit de eerste tijden hunner samenwoning... O, dat altijd aanwezig-gewetene toen, dat geheime heimwee, dat verglimpte in zijn oogen, dat dóórgloeide in zijn woorden, telkens weer opnieuw! Dat branden van een verlangen, niet voor haar, dat had haar voor altijd aangetast, een wonde in het diepst van haar onbewustheid, die wel nooit heelemaal heelen zou.
Nu, sinds jaren, was Herz zoo gansch veranderd, dat zij bijna nooit meer spraken over zijn land. Maar vroeger... zij had toen vaak getracht, dat heimwee te bestrijden met klem van argumenten; zij herinnerde zich haar vurige betoogen, ‘dat zijn wáre vaderland, als Lotharinger, toch Frankrijk wás en Frankrijk blééf,’ - zij herinnerde zich haar nationalistische strijdleuzen van ‘denk om '70’ en ‘à Berlin!’, - haar spitsvondigheden... hoe zij, speculeerend op zijn afschuw van de ‘pickelbaube’ en zijn aanhankelijken aard beide, geinsinueerd had, dat die sales Prussiens zijn diepste hartsgevoelens toch wel niet zouden hebben kunnen veranderen... Had hij 't dan niet goed in het oude, trouwe Parijs, dat klaar stond om Lotharingen te wreken? voelde hij er zich niet vrij en méér thuis dan ‘là-bas, dans l'esclavage!’? -
Na zoo'n daverend betoog, dat klonk als een klok, en dat Herz maar goedig op zich liet neerkomen, zei hij dan, bescheiden, dat hij ook nooit beweerd had, van Duitschland meer te houden dan van Frankrijk, integendeel, Frankrijk was hem lief, máár - en op-zij van onder de schrijftafel had
| |
| |
hij zijn dikke atlasje gekregen, en terwijl zij achter hem was gaan staan, over de wat smoezelige en gëoorde kaart van Lotharingen gebogen, had hij haar uitgelegd, zwaarwichtig, van de ‘taalgrens,’ en kippig zoekend naar sommige plaatsjes, had hij een dwalerige lijn getrokken, iets ten Oosten van dit en een beetje ten Westen van dat, zóó... nu, en daar lag Saargemünd heelemaal buiten, op 't randje van de Rijnprovincie; en dat was altijd zoo geweest, er was in Saargemünd door 't volk nooit anders dan Duitsch gesproken, Duitsch was de taal van zijn ‘pays,’... zijn ‘patrie,’ goed, dat mocht Frankrijk zijn, al was 't alleen maar omdat zíj er woonde... Maar hoe was zij er bij gekomen, plaagde hij altijd tot besluit, zich ‘Germaine’ te laten doopen, als ze zoo'n hekel aan de Germanen had? -
Tegen zooveel kalmte had zij nooit opgekund; voor een oogenblik had hij haar verstand overtuigd, dat alles toch zoo heel gewoon was; maar haar gevoel bleef in onvrede: die ellendige ‘Heimat’ was niet weggeredeneerd...
In de laatste tijden leek het haar wel, of Herz zich werkelijk Parijzenaar ging voelen, of dat altijd smeulend ‘sehnen’ naar zijn stadje aan de Saar gaandeweg meer een rustig-lieve herinnering werd. Maar zij vertrouwde het toch niet...
Al die jaren was het goed gegaan, was hij teruggekomen, even hartelijk als vóór hij ging, maar bij iedere thuiskomst had zij toch iets vreemds aan hem opgemerkt: een of ander wonderlijk aanwensel, een Duitsche zaken-term, dien hij vroeger nooit gebruikte, het fluiten van melancholieke wijsjes, die ze niet kende, een on-Parijsche snit van haar en baardje, het vragen naar een gerecht, waarvan, zij nooit gehoord had, een ‘bitte’ bij 't aangeven van
| |
| |
een etens-schaaltje, zoo afwezig gezegd, alsof hij met dat ‘bitte’ binnen in zich iets koesterde, dat daar verlaten lag... zij haatte het alles, alles wat maar rook naar het Moffenland!
Ieder jaar was ze dieper overtuigd, dat Herz en zij voor 't leven aan elkander verbonden waren, - en ieder jaar als hij daar henentrok, had zij weer dien fatalen steek in haar hart, of dit nu het jaar van hun ongeluk zou zijn. Eens kon het hem toch te sterk worden; een van die blonde Gretchens zou hem inpalmen, en Parijs zou hem niet weerom zien.
Ditmaal hadden de reisplannen lang gehangen. Herz zou uit de verte zijn bestellingen doen; hij was nu zóóveel jaar met die firma's in relatie geweest, ze wisten nu zóó wat hij verlangde, had hij gezegd, dat hij, bij wijze van proef, ‘de reis eens op het papier zou maken.’ Toen, plotseling, was het voornemen weer veranderd. Over een week ging Herz wèl naar Duitschland...
Na twee dagen van opbruisingen en luimigheid, was madame Dutoit in een staat van broeiende neerslachtigheid geraakt.
Jeanne hoorde geen overrompelend woord meer, en vanachter de gesloten magazijn-deur klonk vaak, bovenuit de vervaalde vrouwenstem, het zalvend praten van een abbé, die zijn hoedje paste:
- ‘N'est-ce pas, chère Madame... Monsieur Combes peut bien chasser de pauvres religieux, mais... ça?... hum,... la coiffe noire... regardons... Comme je dis, qu'on nous chasse! on ne chassera pas Dieu de...’
- ‘Deze misschien, Monsieur l'abbé?’ viel, kribbig even, de vrouwenstem in, ‘zijden bourdalou... 9.50... dernière nouveauté...’
| |
| |
- ‘Pardon, Madame, ik prefereer de cordelière... wordt dit vilt niet rood?’
Madame Dutoit, plichtmatig, zonder geestdrift noch overreding, prees hare artikelen: ‘kazimier, Monsieur l'abbé... echt konijnenhaar... geen schapenwol... dix francs cinquante... met een satijnen voeringkapje, onze-cinquante... een bruin? een rood?... zelfde prijs...’
De pater, door die overtuiginglooze aanbevelingen niet geleid in zijn keuze, zocht en keurde lang, al oreerende en niet tegengesproken.
Met de nieuwe week kwam, strak en onheilspellend, of het de uitspraak van een vonnis gold, madame Dutoit aan Jeanne zeggen, het groote handvalies uit de bergkamer te halen. Zij liet het zich in het magazijn zetten en begon te pakken. Onder het bolderig heen en weer loepen naar de slaapkamer, hoorde Jeanne haar hardop regelen: drie paar dunne sokken... drie paar dikke sokken... twee witte vesten... Den ganschen ochtend ging, als een levende onrust, het jachtige tikkelen van den stok over de parketvloeren.
En tienmaal in den loop van den morgen kwam Herz uit de eetkamer naar het magazijn geschoten. Zijn goedig-bleekbruine, bijziend-knipperende oogen vol bezorgdheid genepen onder de saamgetrokken brauwen, stond hij met kleine, bemoeizuchtige gebaren bij het pakken toe te zien... was zijn daagsche jasje niet vergeten?... zou ze om zijn twee nieuwe dassen denken?... in een hoek van 't valies tipte hij even den inhoud op, om zich te vergewissen... o, ja, zoo, lag dat daar... en hij haastte weer naar binnen, waar hij bezig was aan het regelen van zijn papieren.
Die zenuwachtige en wat beuzelige bedisseling,
| |
| |
vreemd voor een man, die zijn halve leven tusschen de wielen zat, en die hij dan ook bij geen van zijn andere tochten aan den dag lei, overprikkelde haar en maakte haar nog ongelukkiger dan ze al was.
Doodmoe, het hoofd blakend van al het troebele denken, zat ze wat losstaande knoopen aan te naaien, stopte kleine slijtages bij... Herz zou tenminste met een koffertje goed, waar niets op aan te merken viel, daarginder komen... en onderwijl worstelden haar gedachten voort en wielden en wentelden maar al om die reis en het leven van Herz en haar.
Dan, langzamerhand, in den berustigenden dwang van het aandachtige werk, deinden ze wat kalmer uit, vergleden eindelijk in een stil gemijmer over veel van vroeger en thans.
Zij dacht aan de tien lange jaren, die zij nu bij elkaar waren geweest, kort eerst in de Rue Dauphine en de Rue des St. Pères, en dan hier, in de Rue Barral, - jaren, waarin zij het altijd samen hadden kunnen vinden, beter dan honderd getrouwde paren. Dat was de innerlijke gerustheid van haar leven... Maar nu, op zoo'n topzwaar oogenblik, werd dat alles zoo wankel en onwerkelijk en heel het theorieën-bouwsel van haar warm hoofd, over de vrijwillige trouw en het vrije huwelijk, leek haar een ijlheid die geen houvast gaf...
Zij dacht ook aan den triesten staat, waarin zij Herz had leeren kennen... een scharrelig makelaartje, naïef en onhandig, met een hart als een kind, voor drie kwart al verloren in de draaikolk van Parijs... en zij, acht jaar al weduwe, drijvend alleen de hoedenzaak van haar overleden ouders, een sterke vrouw van vier-en-dertig, niet mooi, maar wel knap ondanks haar been-gebrek, met een fikschen kop, die het leven aandorst en met een stel van vrije
| |
| |
begrippen, toen al, waar ze trotsch op was. Dat Duitsche ploeteraartje met zijn zachte heimwee-achtige oogen en zijn stil vriendelijk gezicht, had eerst haar medelijden opgewekt; dan, als zij merkte, hoe hij wel scheef en onlevenswijs in het groote en vreemde Parijs stond en voor zijn beroep niet deugde, maar in den grond veel verstandiger was en bezadigder dan zij, en onderlegd in allerlei dingen, waarvan zij niets afwist, toen was zij werkelijk van hem gaan houden. En hij, met de hulpbehoevendheid van zijn verbijsterde leven, had zich aan haar vastgeklampt en aan háár zich weer omhoog getrokken. Zoo waren zij altijd samen gebleven, ieder met zijn eigen kostwinning, vrij, en zoo goed voor elkaar als ze maar konden. En met de jaren was ze, diep in haar hart, meer tegen hem gaan opzien, had zich nog inniger aan hem gehecht. Hun eigenaardigheden hadden zich verscherpt: in hem, zijn zwak voor verzamelen en zijn voorliefde, om in de schemerig gehouden eetkamer vol oude spullen in zijn oudste jasjes te hokken; bij haar zelve, haar bazigheid en grillig bruusk-doen... ze wist het wel, maar ze wist ook, hoe dit niets dan uiterlijk krachtvertoon was; hoe in 't wezen der zaak het stille beleid van Herz de vastheid was geworden, waarop zij steunde. Herz' trouw was het geloof van haar leven, Herz' ondergrondsche bestiering haar rust.
Ze was wel veranderd in die tien jaar! ze voelde plots met een ijlen schrik, dat, alleen, een verlaten vrouw, zij geen veerkracht meer zou hebben, een ontgoocheld leven te dragen.
Och, dacht ze dan, als Herz toch ooit eens had kunnen besluiten, die wijnmakelarij aan kant te zetten... als hun kameraadschap eens zoover was gegaan, dat ze samen één zaak waren gaan drijven.
| |
| |
Wat haar dat een getob zou hebben bespaard! Zij had zich altijd voorgenomen, als Herz nog ooit eens van trouwen ging praten, dan zou ze vierkant verklaren, dat het onzin was... maar wat zij verlangde, dat was een compagnieschap... zoo van: dát heb ik en dát heb jij, en dan in een mooi vertrouwen de heele boel bij elkaar doen en samen optornen tegen het groot Parijs.
En wat dat ook veel beter was geweest! Herz was knap en een schrander zakenman... maar hij was geen verkooper; een jood... maar met zoo weinig joodsch; die wijn-affaires van hem - één en al stiptheid en betrouwbaarheid, dat klopte allemaal als een bus; z'n oude klanten, zooals hij die langzamerhand, en vooral door recommandatie, bijeen had gekregen, die waren dan ook allemaal muurvast; maar om bij de menschen aan te komen, gemakkelijk, soepel, ze met een gladde behendigheid en een vloed van woorden te overreden, dat kon hij niet; hij had geen voorkomen, geen aplomb, hij was te bescheiden... Terwijl zij, zij wist zich zoo gewikst en kordaat, zij voelde zooveel onverbruikte energie in zich, die haar doodbrandde van binnen; ze was dat obscure verkoopen van een paar dozijn hoeden per week aan de zwartrokken soms zoo beu... Zij verspilden hun goede jaren... háár stuwkracht en pootigheid, en de zakenkennis en voorzichtigheid van Herz, en dan een gróóte hoeden-zaak beginnen ergens op een mooien boulevard, op een eerste étage...
Met een schok waren haar weggedwaalde gedachten weer bij de werkelijkheid terug... Ja... zoo kòn het... en als het nu eens te laat was...!
En in een plotselinge uitbarsting: ‘Jeanne, mijnheer gaat naar “die Heimat!” weet je wat dat is?’ -
| |
| |
en als Jeanne, met een schrikje, maar goedig dadelijk, omdat zij de andere ongelukkig voelde, van niet-begrijpen knikte, madame Dutoit, heftiger weer en schijnbaar zich vroolijk makend; ‘‘das Vaterland! das Vaterland! versta je dat dan niet?’
Dien avond zaten Herz en zij in hun eetkamer onder de lamp. Zij had een soort van zeer zoete abrikozen-beignets met kirsch voor hem gebakken, waar hij veel van hield, en met een opgestapeld bordje naast zich, pikte hij daar snoepsgewijs telkens eentje van aan de vork.
Hij keek bedrukt en verscheiden malen draaide hij halfweg om op zijn stoel en bleef even bladeren in de papieren op zijn schrijftafel achter zich. Dan was zijn afgewend gelaat, schuin over de wang van lamplicht beschenen, oudachtig ingevallen en met iets armelijks van dunne plukjes haar in den nek. Zij zag het met zorg en met vreugde tegelijk.
Zij had zich verkleed voor dien avond, droeg een glanzig wijnrood zijden lijf met smalle witte kantjes versierd, dat haar jong maakte. Dan stond zij op, ging aan het buffet nog een glas wijn halen voor Herz, om te drinken bij het zoete gebak, en verzachtend haar manier van spreken, gaf zij hem, vol drang, goeden raad voor op reis.
Hij knikte en keek haar nadenkend aan; er was een verzwegen gedachte in zijn hoofd.
Toen at hij zijn laatste beignets; ze waren bizonder lekker, prees hij, en hij lachte haar toe.
| |
II.
Als den volgenden morgen Herz vertrokken was, ging madame Dutoit dadelijk, in een jacht van
| |
| |
bedrijvigheid, aan het uitpakken van de nieuwe bezendingen hoeden, die sinds een dag of wat in groote vrachten waren aangekomen. Daar zorgde zij altijd voor: wanneer Herz op zijn noodlottige najaarsreis ging, dan moesten de nouveauté's binnen wezen; dat gaf, twee, drie dagen, een overstelping van werk, die voor tobben geen tijd liet. Ontpakken, keuren, sorteeren, etiquetten aannaaien, vergelijken met de nota's en zelf noteeren... en de ‘stock’ ook diende opnieuw geregeld, uitgezocht de stukken, die, al te ontsierd door het eindelooze oppassen of overmodisch geworden, naar de marchande du Temple gingen... maar ze moest op haar tellen letten: zooveel stuks houden van die soort en zooveel van deze, voor de paar oude patertjes, die altijd weer om hun lijfstukken kwamen; zij moest ook rekenen met de arme seminaristen, die hun hoedjes droegen tot ze groen zagen van de kaalheid en die altijd nog blij waren, in een fatsoenlijk magazijn een koopje te doen aan wat zij ‘onfrisch’ noemde...
Met kracht van wil dwong zij haar oproerige gedachten tot rustig overleg bij het werk... haar hoofd nu bij elkaar houden! goed acht geven!... anders wist ze straks geen raad van de verwarring!
In den versten hoek van het vertrek hoogden de nog onaangebroken blokken van doozen, twaalf in dubbele rij tezaamgesjord met de kruiselingsche windingen van het paktouw tot bouwselen van blinkend karton. Daarvoor, als een warrelige stad aan den voet van een Dom, lag de vloer volgesleept met de in overijling half ontpakte bezendingen, naast heel den uitgehaalden rommel van het vorig jaar, een kris-kras van leêge doozen, doozen met opgespalkte deksels, rijen van hoeden, torens van hoeden, de een op den ander gebold; - tusschen
| |
| |
vlossige fronsels van zijdepapier was soms even een geheimzinnige opkleuring, groen en violet en goud, van prelaten-hoofdsier.
Op het portaal bolderde schemerig de hoop weggedane ropperige kartons, vergeeld of grauwig, met uitgesleten hoeken, en bodems die gingen kieren; en boven-op de kast lag, omgewaggeld tegen den muur, een stapel onachtzaam over elkaar gedeukte afdankers.
Jeanne werd binnengecommandeerd, en beladen met hoeden, die zij dan wegdroeg naar het bergkamertje, tuimel-gevaarten, òp van haar handen laag voor haar buik, tot boven de kin... Het waren de ‘bicornes’ van merinos-overtrokken stroo, veel luchtiger dan vilt, voor 's zomers in de stad, en de canotiers van zwart palmstroo, zoo als ze die droegen op 't land en op reis; dat alles moest achter uit den weg gezet tot de voorjaars-schoonmaak weer kwam.
Binnen begon er nu, na een poos leertje-op, leertje-af gestrompel, wat orde in de zaken te komen; de nog deugdelijk bevonden voorraad was geborgen langs de wanden; de nieuwe toevoer, in een voorbarige vergewissing of alles er wel was, holderde-bolder overhoop gehaald, werd regelmatig bij soorten uit elkaar gezet.
Madame Dutoit, in een kortgerokte roode peignoir met groote zwarte noppen, stroopte voor de zooveelste maal haar mouwen als een arbeider op tot over de ellebogen en streek zich de warrende haren uit het gezicht; zij toog weer aan den slag.
Eerst ging zij nu de drie groote hoeden-afdeelingen, waarin hoofdzakelijk haar handel bestond, in volgorde scharen. Achter het lessenaartje, tegen het penant, rangschikte zij de duurste, die van hazenhaar,
| |
| |
de zwart-satijnig glimmende, week-dikke vilthoeden, nog altijd 't meest gekleed, doch weinig meer gevraagd; zij verkocht er een enkele aan ouderwetsche dorpspastoors, die er jaren mee deden, of ook wel aan den een of anderen deftigen kapittelheer van Notre-Dame.
Bij de balcondeuren tastte zij den dubbel zoo grooten stapel op der kort-geschoren slappe, de ‘kazimieren’; in de paar vooraanstaande open doozen doken diep de dof-glanzende bicornes, opgetoomd met hun twee koordlusjes weerszijden;... in één school 'n buitenmodel, nog maar door twee of drie verstokte stijfhoofden onder haar klanten gedragen: dezelfde hoed, door zes ‘tirettes’ saamgehouden tot een steek!
Midden in de winkelkamer eindelijk, bij lange zes-hooge reeken bovenop hun gemeenschappelijke vierkante spanen kistjes, kwamen de kort-geschorene stijve te staan, ‘le feutre ras rigide dit imper,’ die men het meest droeg tegenwoordig, want zij verloren hun vorm niet en waren stevig in de hand bij het groeten. Zij had er maar een regiment van ingeslagen; het vorig jaar waren er tot tweemaal toe moeten nakomen.
Een sterke geur van nieuwe stoffen en versch karton dreef door de benauwend droge lucht van het magazijn; zij gooide het raam open, want de balcondeuren waren versperd. Een koele morgen-herfst-lucht, vol instroomend, tintelde haar om het hoofd... dan, de ijle scherpte maakte haar denken te klaar en wrang, de pijnlijke gedachten kwamen weer in haar opgeslopen... een oogenblik bleef ze staan tegen haar lessenaar, starend naar den overkant... Maar ze moest nu voort, niet gesuft! er viel nog zooveel te doen!
| |
| |
Achter de toonbank wachtte de bezending harde, grof kastoren steken van kemelshaar en wol, het voorgeschreven hoofddeksel der Frères des Ecoles chrétiennes; als een wit-geringde toren van Pisa helde tegen den zijkant van het toogje een stapel omvloeide missionaris-flambardjes, bolletje van vloei over bolletje van vilt; en op het toonbankblad, als zeldzaamheden, pronkten de drie bisschopshoeden die ze ieder jaar weer bijbestelde, de kostbare hoeden van het fijnst-zijige kastoor met hun violet-satijnen voering en rond den bol hun koord en afhangende kwasten van groene zijde en goud.
Dan was nog niet uitgepakt heel het doozenbouwsel in den hoek bij den schoorsteen, de civiele dopjes en sequah-hoeden... voor als de heeren 't er eens van namen; ze kochten die dan ook bij voorkeur niet in een gewonen winkel...
En naast den pas-spiegel verdrongen zich de doozen met kruinkapjes en koormutsen; de kleine tonsuurtjes van laken of zijde of fluweel, al naar den smaak; en de vierkante ‘barettes’ van merinos of zijde-over-karton, platgevouwen en zoo bij twee stijve rijen saamgedrongen in een doos, de reeks glanzend-peluchen pluimen op uit de boogjes-reeksen der kammen; ze waren met vier kammen alle; die met drie sloeg ze niet meer in, want niemand maalde er om: de eerste de beste seminarist of kerkzanger kwam zijn ‘barette à quatre cornes’ koopen, of hij doctor was in de theologie; dat scheen te mogen. Uit een afzonderlijk kistje achter tegen den muur gloeide even het scharlaken laken van de kleine baretten en kruinkapjes der koorknapen.
Op den schoorsteenmantel eindelijk, als in een étalage-pyramide op elkaar gezet, prijkten de kanunnikenmutsen, zwart met roode boordsels en rooden
| |
| |
pluim; daarnaast, voorzichtig op vloeipapier gelegd, het zestal bisschops-Soli-Deo's, violet met karmozijnen biesjes en met wit glacé gevoerd, en de zes bisschops-barettes van paarse gewaterde zijde, die 10 franken kosten!
Na 't haastig déjeuner sorteerde zij vluchtig, op de tafel in de slaapkamer, haar kleiner goed; zenuwmoe, met een pijnlijken rug, steunde zij haar eene hand op de tafel, terwijl de andere met kribbige bewegingen los-schudde, om-woelde, opzij schoof... Ceinturen, bourdalous, beffen; de ripsen en cachemiren ceinturen, de zwart-wollen gordelkoorden der monniken-orden, de zijden en ripsen hoedelinten, en de beffen van zwart katoen-over-karton, van zwart satijn met wit gezoomd, en, die niet vuil werden, van lasting met parelen-randjes. Even doorbladerde zij nog het aparte bundeltje witte befjes voor de Frères des Ecoles chrétiennes en het pakje blauwe voor de Frères de la Sainte Famille... Ook diende ze de cachenez' en de foulards voor den winter nog uit de bergplaats te halen...
Maar die hebbedingen zou ze morgen verder wel zien; ze kon hier niet langer in die slaapkamer hangen... alles was present, op de kalotjes voor de kanunniken na... waar záten die dingen nu? of misschien wáren ze er ook niet; met die firma Lamiot hadt je altijd wat... Zij moest nu maar eerst eens gaan zorgen, dat die stijve kastoren uit den weg kwamen... die verstopten het heele magazijn...
En uren lang, in haar roode peignoir, stapte madame Dutoit tusschen en over dat alles, sjorde touwen los, stapelde doozen vaneen, stapelde doozen weer op elkaar, telde, betastte, hield tegen het licht, stevende telkens naar het groote boek en de pape- | |
| |
rassen op haar lessenaar, vulde in, rekende na, streepte door wat zij gehad had... Zij liep schokkerigmank van vermoeienis en haastigheid.
Als zij laat op den middag tot aan de gangdeur haar stapels had uitgebouwd, kwamen twee jonge kapelaantjes zich aanmelden bij Jeanne.
- ‘Entrez! entrez!’ riep madame Dutoit, die hun stemmen had gehoord. Met een paar kortberaden armzwaaien als van een werkman, maakte zij een plek ruimte, sleepte de deur open... Bedeesd stonden de kapelaantjes op den drempel; de voorste zei, dat ze een reishoedje wou'en koopen...
- ‘Pássez messieurs!’ noodde weer madame Dutoit, die voor den spiegel den rommel aan het wegsjouwen was.
Blozend beurden de kapelaantjes hun lange soutanes op en stapten met de dikke kousen-kuiten en de lage zilver-gegespte schoenen over de doozen-stapels tot in het eilandje voor den spiegel, waar zij verbouwereerd dan de oogen neersloegen voor hun eigen beeld.
Den avond van den tweeden dag was alles gëordend, de magazijnwanden waren smetteloos en glommen van den glans der vele splinternieuwe doozen, en al het afgedankte goedje was in de rommelkamer geborgen, waar de loopjongen van de marchande du Temple het bij een paar karrevrachtjes vandaan kon halen. In haar keurig magasin, waar niets meer te doen viel, dwaalde madame Dutoit als een rustelooze rond bij het tergend getikkel van haar driftig neerkomenden stok.
Zij zag Herz, met zorgvuldig gladgestreken haren en zijn nieuwe blauwe das aan, in een groot vertrek vol vreemdsoortige meubelen, nadenkend op en neer
| |
| |
gaan; en er was eene vrouw bij hem, een blonde vrouw in een witte japon, die op hem afkwam...
Zij zag weer Herz, met een geïllustreerd Duitsch blaadje voor zich, in een prieel, een ‘Gartenlaube;’ hij had zijn witte ruitjes-vest aan en zat in zijn hemdsmouwen, zooals hij dat op mooie dagen graag deed... hij was daar geheel thuis, en er was weer een vrouw bij hem, een jong meisje nog met een lange blonde vlecht op haar rug; die reikte hem een glaasje over en met zijn vriendelijke lichtbruine oogen keek hij op...
Madame Dutoit schudde heftig het hoofd, als om de opgeroepen beelden te verjagen. Goddank, dacht ze, dat dien avond madame Bertin kwam. Ze zou het alleen niet kunnen uithouden! Ze vroeg, of Jeanne wou blijven om haar avondeten te maken; ze was zoo moe, zei ze; zij riep haar in de kamer om de eieren te roeren voor haar omelet, deed onderwijl een fantastisch verhaal over een clairvoyante, die plotseling tegen een kennis had gezegd: op dit oogenblik wordt uw zuster verleid, wat dan later, door allerlei romantische verwikkelingen heen, was uitgekomen waar te zijn geweest... Jeanne luisterde met een gespannenheid van aandacht, die aan devotie grensde.
En tegen achten kwam madame Bertin; madame Dutoit nam het staande lampje, waarbij zij had gezeten, van de eetkamer-tafel en droeg het naar het toogje in het magasin.
Een eigenaardigheid in den omgang der twee vrouwen was, dat madame Bertin altijd bij madame Dutoit kwam en maar hoogst zelden madame Dutoit bij madame Bertin, en daar madame Bertin de overvolle en stofferige eetkamer van madame Dutoit schuwde als een kweekhol van bacteriën, zaten
| |
| |
zij trouw in het magasin, weerszij het toonbankje bij de deur; tusschen hen in stond de kleine wit-porceleinen lamp met zijn laag het licht onderscheppenden, rood-en-goud kartonnen kap. Daar, de lange avonden door, gingen hun heftige, leerstellige twistgesprekken, vurig-overredend van de eene, taai-volhoudend van de andere, ontaardend vaak in felle oneenigheden, die zij een volgenden avond dan weer uitvochten en in de beste verstandhouding bijleien. Zij noemden elkaar altijd Madame Bertin en Madame Dutoit en zij zochten elkander enkel om dat partnerschap in het redetwisten. Zij hadden niets gemeen dan hun anti-clericale gebetenheid, en een flauwe toenadering naar verwant gebied in den nog onbestemden vegetarischen hang der eene, en de nevelige theosophisch-spiritistische neiging der andere.
Doch verder dan een vage sympathie ging dat niet en hun anti-clericaalheid was van zoo verschillenden aard, dat er ruimte bleef voor hakken en zetten naar believen.
Bij madame Dutoit was het een joyeus ongeloof, een zot vinden van den eeredienst, een scheef-praten van de dogma's, een kip-ik-heb-je tegenstrijdigheden-betrappen in het bijbelverhaal. Haar pastoortjes en patertjes en kapelaantjes vond zij ergerlijk bekrompen, ietwat zielig, en ridicuul; overigens waren 't prachtige prooien voor haar spitsvondige overrompelingen. Zij waren eigenlijk het vermaak van haar dagen; en zij betaalden nog bovendien.
Madame Bertin daarentegen lieten eeredienst, dogma en geloof vrijwel onverschillig; zij had een verstandelijken, regelrechten haat tegen alles wat ‘het priesterdom en de nonnenklieken’ betrof. Men moest den smadelijken klank van haar stem hooren,
| |
| |
als zij het had over ‘la calotte.’ De ‘soutane’ was voor haar de verpersoonlijking van intrigue en geheime ontucht, de ‘zwàrte nòn’ van schijnheiligheid en geniepige wreedheden. Kwam zij 's avonds bij madame Dutoit en zweemde daar nog iets als een wierookluchtje van druk middagbezoek, dan snoof ze hatelijk zonder iets te zeggen, of ze spotte: ‘ik zal nog vroom worden, zooveel als ik in de kerk kom!’
Madame Dutoit van haar kant beweerde vaak lachend, dat der andere papenhaat niets was dan jaloezie; de zieken, die liever door de ‘bonnes soeurs’ werden opgepast, dan door een leeken-verpleegster-met-diploma-en-al, die waren ook niet weinige! En goed, zij verdiende haar brood aan de zwartrokken, maar de Bon Marché, waar monsieur Bertin het zijne haalde, was niet minder van 't houtje...
Ook in de quaestie der nonnenvervolging waren de twee ‘vrijdenksters’ het even dikwijls niet eens dan wel.
Madame Dutoit, natuurlijk, vond den strijd tegen de clandestiene kloosterscholen, die de jeugd onder den domper zetten, uitstekend; doch, onlogisch als zij altijd was, ieder apart geval leverde bizonderheden op, zooals de couranten die meldden, een afscheid aan de Gare St. Lazare, een treffend woord eener ‘mère supérieure’, die haar plotseling ontroerden en haar meewarigheid gaande maakten. - Madame Bertin las gretig en met een koel hoofd elk nieuw bericht van de doortastendheid der regeering. Iedere non minder in Frankrijk was haar als een persoonlijke verluchting. Zij was strijdlustig als Jules Coutant en Gérault-Richard zelve. Alleen, zij was jammerlijk zeker, dat het alles toch tot niets leiden zou.
Dezen avond kwam madame Bertin met een
| |
| |
nieuwtje; zij had, in een groot magazijn van de Rue du 4 Septembre, een laatste vinding van gezondheidsmatras gezien, gegalvaniseerde ijzer-spiralen met een laag zeegras daarop, en dat leek haar bizonder geschikt.
- ‘Dwaasheid,’ verklaarde dadelijk madame Dutoit; er was niets onzindelijker dan zeegras; het verpulverde en gaf een zwart stof, dat door het beste tijk heenzeefde... je hadt er nog geen jaar op geslapen, of je schoone lakens waren den tweeden dag al grauw.
- Dat kon wel zijn, vond madame Bertin, maar de koelte van het zeegras, daar ging niets boven... en zij weidde uit over den verslappenden en zenuw-ontredderenden invloed van het slapen op kapok.
- Als je maar stevige linnen lakens nam, dan was kapok niet warm, verweerde zich madame Dutoit, en de zenuwziekten waren trouwens pas begonnen, sinds de menschen niet langer een halven meter diep in hun veeren bedden wegzakten.
Madame Bertin kwam met een uitspraak van le docteur Dufour en madame Dutoit met de ervaringen van al haar familieleden; dan verzeilde het gesprek op de geheele slaapkamer-inrichting en bizonderlijk op het rood-fluweelen troonhemeltje, dat madame Dutoit boven haar bed had.
Madame Bertin zat recht-op tegen den stoelrug geleund, haar bedaarde, ovale gezicht van egaal vaal-roze vleesch in de schaduw, den rechter-elleboog in de linkerhand en de spitse kin zachtjes gesteund door de nadenkend heen en weer wrijvende wijsvinger en duim; - achter het toogje, laag den massieven blakenden kop in 't volle lamplicht, boog madame Dutoit vooruit, de beide armen stevig op het toonbank-blad, de felbruine, blinkende oogen onafgewend op de afgewende zacht grijs-blauwe der andere.
| |
| |
Maar soms, dezen avond, had zij wel een moment van afgetrokkenheid, keek dan even met een vreemde somberte in haar plotseling diep geworden blikken, vaag ver weg, als naar een verontrustend vizioen, dat voor haar opdeinde...
Als eindelijk het onderwerp van de slaapkamers was afgehandeld, kwam madame Bertin nog met een andere quaestie; ze had het nu zelf in een medisch blad gelezen, die kwakzalverij van de dragées Ferronnet...
Maar madame Dutoit, al naar het later werd, was niet zoo strijdvaardig van replieken meer als gewoonlijk; het opgeworpen geschil verliep goedmoedig in wat getrek over en weer, zonder veel animo.
- ‘Al die speciale medicijnen moesten eigenlijk bij de wet verboden worden... of ten minste, je moest ze alleen op medisch voorschrift kunnen krijgen,’ doceerde madame Bertin nog in een opleving van deskundige zelfgenoegzaamheid: ‘iederen dag komen er nieuwe... de couranten worden er rijk van... en de menschen vliegen erin... de doktersvisite uitsparen, naar den apotheker loopen... geef u mij eens wat voor dit, geef u mij eens wat voor dat - voor de maag... voor de zenuwen... honderden ruïneeren hun gezondheid ermee...’
‘Ja...’ aarzelde madame Dutoit, ‘ja... maar die Sirop Vial heeft toch laatst in een paar dagen Herz van zijn catarrh genezen...’ Toen bracht zij de hand aan de oogen of zij slaap had of hoofdpijn en werd weer zeer stil.
Vóór half tien was madame Bertin vertrokken...
Den volgenden middag, toen madame Dutoit, voor een wandeling naar den Luxembourg, de loge passeerde, schoot madame Carpentier opeens haar
| |
| |
glazen deur uit. Die was juist bezig geweest zich te verkleeden, knoopte haastig nog de laatste parelmoertjes van haar blouse dicht.
- ‘Non... pas de lettres,’ zei ze, op een nadrukkelijk tegensprekenden toon en met een meewarig hoofdgebaar, alsof het een uitgemaakte zaak was, dat de andere dáarnaar in zelfbeklag vernemen kwam.
- ‘Non, rien...’ zei ze nog eens.
Madame Dutoit, eerst verwonderd over die ongerijmde toespreking, trok plotseling bleek om den neus; zij had de vijandige bedoeling begrepen... zij verwachtte wel geen brief, - op een nietszeggend ‘Ansicht'je’ na, schreef Herz zelden, als hij van huis was -, doch het arglistige in den toon van madame Carpentier's stem had met een plotselinge hevigheid heel den drang van haar fatale angsten weer omhoog gedreven.
Maar zij beheerschte zich - wat had dat wijf met Herz en haar te maken? - en zij wou koel doorgaan, toen juist, stemmig in een donker blousje gekleed, Jozette de straatdeur binnenkwam, en zij wel even stilstaan moest, om die door te laten.
Een boosaardig flikkeringetje versprong in de hardblauwe oogen van de concierge-vrouw; als madame Dutoit, met haar wat voorzichtigen stap over den drempel, dan heenging, schoof zij haar gauw na in de open deur, zoo van gezellig mee buiten even een luchtje scheppen, en met een hoofdwijzing over haar schouder naar de gang, waar zij Jozette zachtjes de trap hoorde opgaan, zei ze:
- ‘Die ziet er ook niet vroolijk uit... geen wonder... een gemainteneerde... en 'r mijnheer is er van door...’
En met een geveinsde vriendelijkheid wou ze dan nog iets anders gaan vertellen: ‘l'autre jour...’
| |
| |
- ‘Au revoir...’ zei verward madame Dutoit en wendde zich af.
Zij liep recht door en den hoek om, ging niet naar den Luxembourg; zij liep den heelen Boulevard du Montparnasse af tot de Rue de Sèvres, en langs denzelfden weg weer terug. Haar heup was moe van 't mank-gaan; haar rechtervingers nepen krampachtig rond het ivoren handvat van haar stok.
... Als zij nu zóó eens moest loopen, al de jaren, die zij nog voor den boeg had, een bespotte en verbitterde verlaten vrouw... Het wàs toch ook vreemd, dat Herz er nooit van gerept had, van trouwen, al kon hij wel denken, dat zij bij haar principe zou blijven. Had hij 't maar eens één keer opgeworpen, tegen al haar stellingen in... waarom had hij 't nooit gedaan? pijnigde zij zich. Zij wist, dat hij volstrekt niet zulke besliste begrippen had, daaromtrent, als zij; waarom had hij dan nooit eens getracht, haar tot een meer normale levens-verhouding over te halen... te meer, waar hij toch dikwijls genoeg had kunnen merken, hoe zij door sommig soort menschen werd aangekeken op hun ongetrouwde samenwoning...? Háár liet het koud, maar waarom had het hèm nooit eens gekwetst?
Dan dacht ze aan Herz, hoe bedrukt hij er dien laatsten avond had uitgezien; zij voelde de armelijke plukjes van het haar in zijn hals... en plots was er een meêlij en een warmte in haar, sterker dan haar weifelingen.
Aan den hoek van hun straat zag zij het huis, blank tusschen de rij valere gebouwen, een roomgelen benedengevel en de hooge witte pui daarboven met al zijn versch geschilderde witte jaloezieën tot aan het bloem-kleurend dak-terras. Links van de voordeur lonkte vreemd de groote koperplak
| |
| |
van haar naambord... en midden op de vlakke façade stak één alleenig balconnetje uit... daar waren die drie kamers van Herz en haar... Het huis stond daar zoo vriendelijk in de middag-klare straat, maar het was haar op eenmaal, of zij er door-heen zag: van binnen voos, twee stapels platte doozen vol onzuivere luchten en ruzie en leed, vol eenzame levens en in onbespiede eenzaamheid ontstellende menschengelaten...
Met een afschrik ging zij binnen.
En nauwelijks klikte het slot weer dicht, of Carpentier verscheen in de loge-deur. Hij had zijn starre gezicht van onaangenaam te willen, en achter hem dreigde het zware postuur der vrouw.
- ‘Ze is heelemaal beteuterd!’ had Hortense gezegd, toen haar man thuiskwam, - ‘nou kun je ze te pakken nemen!’
Met zijn gekleede jas, gauw aangeschoten, had hij zitten wachten.
Zijn stuurlooze ooglid moeilijk opgetrokken boven den glazig-grauwen en wittig-blinden bol, zei hij, met een verkennings-blik van heimelijke beduchtheid nog, dan in een doorbrekend plezier:
- ‘Ik mag niet toestaan, Madame, al is u ook duizendmaal Madame Dutoit, dat de orde in het huis door u wordt verstoord. Als die jongen van den Temple weer ná twaalven komt, om uw afval naar beneden te halen, zullen wij zoo vrij zijn hem terug te zenden. Een lorrejood met vuile doozen 's middags op de trap... daarvoor moet u in een ander soort huis gaan wonen.’
Madame Dutoit zocht naar een woord... zij leunde zwaar op haar stok, had dan een zenuwachtig-woedenden hoofdknik van beleedigde machteloosheid en ging plotseling door.
| |
| |
Carpentier kwam triumphant in zijn loge terug.
Madame Dutoit liep boven driftig van het magazijn naar de eetkamer en van de eetkamer weer naar het magazijn; dan, zonder doel, ging zij bruusk de doozen regelen op een plank, waar zij wat scheef stonden.
Zij was helsch op zichzelf: die knecht kòn immers alleen 's middags komen... 's morgens moest hij op de markt helpen, had de marchande geantwoord, toen zij hem vóór twaalven bestelde..., dat had ze toch kunnen zeggen!... ze had zich als een kind de les laten lezen.
Den volgenden ochtend was zij er nog vol van:
- ‘Die Carpentiers... die Carpentiers...’ barstte zij tegen Jeanne los.
- ‘Ja... daar weet ik alles van!’ zei Jeanne, die pas van haar madame Lourty weer nieuwe tergerijen had gehoord.
En die oogenblikkelijke verstandhouding kalmeerde wat de verwoedheid van madame Dutoit.
Met een bizondere toewijding diende Jeanne dien middag het eten op; er was iets van meelij-hebben en troosten-willen in de omzichtigheid harer gebaren en in de toegeneigdheid van haar heele wezen, wanneer zij een schaal neerzette of een gebruikt bord wegnam...
Maar madame Dutoit lette het niet op.
's Middags, zooals zij wel gedacht had, kwam de jongen niet.
Alleen, in de stilte van haar appartement, vocht zij met zichzelf over wat ze doen zou. Ze wist heel goed, wat ze doen moèst! Ze moest naar beneden gaan, vragen of hij er geweest was of niet, en naar gelang van 't antwoord aan de marchande schrijven... Zij kòn niet naar de loge... Ze haatte zichzelf. Ze had nog nooit tegen iemand niet durven zeggen
| |
| |
wat er te zeggen viel. Maar die vuig argwanende blikken kwelden haar als onheils-teekenen; het gluipende oog van Carpentier, de brutale, fel-blauwe oogen der vrouw beleedigden Herz in haar gevoel, en toch tegelijk, was 't haar iedere maal, dat deze booswilligheid haar beroerde, of die werd aangestookt door een geheime en onafwendbare macht.
Dan schold ze zóó zichzelf voor laf, dat ze toch naar beneden ging; - maar bij de loge liep ze door, wandelde in heftigen tweestrijd naar den Luxembourg. Toen zij daar op een stil paadje Jozette tegenkwam, had zij die graag aangesproken, maar ze deed het niet; ze groette alleen vriendelijk: ‘bonjour Mademoiselle’ en stapte voorbij.
's Morgens daarop stuurde zij Jeanne naar beneden.
- ‘Is madame Dutoit bang voor ons, dat ze zelf niet komt?’ vroeg Hortense, impertinent.
- ‘Madame Dutoit hoeft voor u niet bang te zijn,’ beet Jeanne terug. ‘Madame is ziek van morgen.’
- ‘En wanneer komt monsieur Herz terug?’ informeerde de concierge-vrouw zoetsappig.
Jeanne gaf daarop geen antwoord, herhaalde alleen de vraag, die zij over te brengen had... Nee, de jongen was er niet geweest.
- ‘Emile,’ zei madame Carpentier, toen ze een uurtje later te eten zaten: ‘Emile, tu verras...’
Ze hadden gewed samen: ‘Herz komt terug,’ had Carpentier gezegd; en zij: ‘Herz komt niet terug.’ - ‘En 't vorig jaar dan? toen had ze ook wonder wat gedacht...!’ - ‘'t Vorig jaar, dee zij héél anders,’ was Hortense blijven volhouden, ‘en wat had hij een week vooruit te komen zeggen, dat Dutoit zijn brieven niet hebben mocht... nee, hij laat 'r zitten,... ze heeft nog geen taal of teeken van hem gehad...’
| |
| |
- ‘En nou ben ik er zéker van,’ zei de conciergevrouw, ‘hij komt nièt terug.’ En zij vertelde van de boodschap van Jeanne. Carpentier zat met zijn onderlip lekkerbekkig over zijn borstelig snorretje te likken; zijn zieke oog knipperde van opgetogenheid: - zoover hadden ze haar dan toch klein gekregen, Madame la baronne de Vieux-Chapeaux...
- ‘Ah ça!’ zei hij op een toon, die beduidde: wie zou er ook voor ons op 't eind niet bukken!
En Hortense overlei al de practische kleinigheden. Wat zou zij doen? zou zij haar zaak aanhouden? Van wie was die zaak eigenlijk? Van hem of van haar?
Carpentier trok met een groote geringschatting zijn schouders op. Wat kon hem dat alles schelen! Hij sloeg met zijn vuist op tafel:
- ‘Il faut qu'elle parte!’ zei hij woest. Hoe? Waarom? daar dacht hij niet aan: ‘Il faut qu'elle parte!’
Zij spraken er zelfs over met Gabrielle Legüenne, en met Louis, aan het avondeten.
Maar twee dagen later, opeens, was Herz terug. Wat moe van zijn reis, goedig zijn valies zelf zeulend, kwam hij langs de loge gestapt, groette zoo stilletjes-vrindelijk naar binnen, als hij dat altijd deed.
- ‘Nom de nom!’ vloekte Hortense.
Twee uur later was madame Dutoit beneden. Resoluut stonden haar klare, sterke oogen in 't sterkklaar gezicht.
- ‘Mag men iemand willekeurig in de uitoefening van zijn beroep benadeelen?’ vroeg ze, met de zekerheid, die het onontkomelijke van een goed voorbereid en sluitend betoog op den achtergrond doet raden.
| |
| |
- ‘C'est à dire... c'est à dire...’ hakkelde Carpentier.
- ‘Er staat toch in het huur-contract, dat de boodschappen...’ probeerde Hortense te zeggen.
- ‘Dat de leveranciers...’ verbeterde madame Dutoit.
- ‘Dat de leveranciers voor twaalven...’ aarzelde Hortense weer.
- ‘En is een leverancier en een afnemer hetzelfde?’ vroeg zegevierend madame Dutoit. Zij keek beurtelings Carpentier en zijn vrouw aan.
Hortense, die niets meer te zeggen wist, trok de schouders op. Carpentiers oog lag dicht te bibberen boven de zenuwachtig optrekkende wang...
- ‘Voilà!’ besloot Madame Dutoit het dispuut.
En met het minzame der onbetwiste overwinning voegde zij er aan toe:
- ‘Ik zal dus laten weten, dat de jongen morgenmiddag vrij komen kan.’
Toen zij de loge-deur kalm had dichtgedaan en weer naar boven toog, ging op de gangsteenen en het trappenhout prettig-zacht het getik van haar stok.
|
|