| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
Reeds een paar maal was Aristide ongedurig op zijn hoog tabouret verschoven; met voorzichtige halen arceerde hij de laatste windeblaren zijner bijna voltooide teekening. Van half acht in den morgen aan zat hij zich kalm te haasten, om nog op tijd zijn werk af te krijgen. 't Was Dinsdag, en vóór 't eind van de week moest alles in Roubaix zijn.
- ‘Bouboule, je hindert me,’ zei hij eindelijk en hij ging strak rechtop zitten, zijn twee handen nadrukkelijk op den rand van zijn ezel, alsof hij niet van plan was één streek meer te doen, voor dat geloop van Célestin eindelijk uit zou wezen.
Célestin, die den vorigen dag was klaar gekomen, hing sinds een half uurtje in den tuin om; op zijn hurken voor het rastergaas had hij zich eerst vermaakt met de twee Guineesche biggetjes uit de buur-volière, die hun schuw-bibberende snuitjes telkens uit de zandholte onder een plank te voorschijn piepten. Toen was hij achter in het rustieke tuinhuis zijn naamletters in een boomtronk gaan kerven, had propjes papier gemikt naar Ninouche, die met nerveuse genotsrillingen over zijn ruggestreng en
| |
| |
staart lag te slapen in het zonne-warme wingerdloof boven het kippen-berceau; tusschenbeide was hij eens over Aristide's schouder komen neuzen, en als hij eindelijk niet meer wist wat te doen in het leêge tuintje, had hij zich achter hem geposteerd en stond daar al zachtjes te fluiten.
Aristide, met een opwaartschen blik vol getergd ongeduld, zette zich nog wat rechter in zijn houding van lijdelijk verzet...
- ‘Enfin... Bouboule...’ drong hij.
- ‘Oui, oui, mon vieux, on va déjà, on va...’ zei goeiig Célestin.
Zijn baret met den karbonkel, die hij in een hoek van het tuinhuis had gegooid, ging hij oprapen, plantte het ding stevig achter op zijn dikken kop, keek nog eens of zijn voltooide werk veilig lag in de lange, smalle kist, die ze voor hun beider rollen hadden laten maken; even gluurde hij tusschen vloei en papier naar een hoekje van de teekening, maakte er een knipoogje tegen -; dan kuierde hij den tuin uit.
- ‘Tot van avond,’ zei hij op den drempel van het hekje. Aristide liet zich met verlichting uit zijn rechte houding wat ineen zakken, gaf hem een handwuifje terug.
Met fijn-lenig vingergebaar trok hij weer de even vol aangezette en zacht uitvierende arceerlijntjes over den schaduw-kant van het matgroene windeblad.
Als het blad klaar was, poosde hij, dwaalde met zijn droomende, violet-grijze oogen den stillen zomertuin rond, verwijlde even bij een zonneglijding door het groen, bij een looverritseling waar een musch verfladderde, begon dan een volgend blad.
Van de rol roze-grijs papier om een stok, die bij zijn linkerarm op den rand van den ezel stond,
| |
| |
was nog een halve meter afgewikkeld, de laatste ijle uitzwiering der stengels en bladeren, en het eind-motief van den schuin-open kelk en twee puntig-toegedraaide knoppen, als twee teêr en spits gevormde, witte schelphorentjes.
Toen hij zoo, al rustend en weer werkend, een aardig eind opgeschoten was, kwam onverwachts de Duitsche professeur den tuin ingewandeld. Die had, sinds hij Aristide eens aansprak over de ziekte van Jozette, iederen dag, vanuit zijn raam, met een hoffelijke buiging en een beminnelijk breeden lach de twee schilders gegroet, terwijl hij poogde te zien, wat zij eigenlijk maakten en hoe het hun afging.
- ‘Est-il permis?’ vroeg hij, omzichtig het rasterhek openend, en met beleefd-tippende stappen, als bëangst om te storen, trad hij naderbij. 't Was een smalle, middelgroote man met een vierkant-gesneden baard en glanzend-opgestreken knevels van zijig zwartbruin haar, en een regelmatig, breed, bleek gezicht daarboven, dat één en al aanminnigheid was.
- ‘Est-il permis de voir?’ vroeg hij nog eens.
Aristide, hupsch en toch terughoudend, was van zijn tabouret gekomen.
- ‘O, zeker,’ zei hij, en, met een uitnoodigend gebaar van zijn teekening naar den bezoeker, ging hij wat terzijde, nam een afwachtende houding aan, licht gebogen en de hand aan zijn kinbaardje.
De Duitscher had zich recht voor den ezel gezet, de armen op zijn rug, de voeten naast elkaar; hij tuurde met genepen oogen...
- ‘Très délicieux... zeer fraai... zeer gevoelvol,’ zei hij na eenige oogenblikken.
Hij bleef kijken en Aristide, met even een heimelijk lachje, stond zwijgend naast hem. Dan deed de man een stap vooruit, legde zijn vingers om de
| |
| |
papierrol, of hij die verder af wou wikkelen... Aristide schoot toe, minder uit hulpvaardigheid dan wel uit angst voor zijn werk; hij draaide een paar wendingen het papier open:
- ‘Een muurdecoratie voor een badkamer,’ lei hij summierlijk uit.
De professeur knikte; ‘zéér gevoelvol,’ zei hij nog eens. - Hij had altijd een bizondere belangstelling voor de kunst gehad, vertelde hij in zijn redelijk goed Fransch, dat alleen wat al te blijkbaar uit een vreemde taal was overgezet, - hij had zich altijd zeer aangetrokken gevoeld tot het schoone, hij had verscheidene vrienden, die kunstenaar waren... en hij praatte ook over een paar bekend-groote heeren uit de Duitsche kolonie in Parijs...
Aristide werd wat vrij-uiter vriendelijk.
- ‘Nietwaar?...’ zei de professeur op een bescheiden-doceerenden toon, ‘een decoratie moet er nooit wezen om zichzelve, zij moet ondergeschikt zijn aan 't geheel en daarenboven eenvoudig en liefelijk; zij moet ook tot het gemoed spreken... Liefelijk en natuurgetrouw -,’ hij maakte een hoffelijk gebaar naar Aristide's teekening...
Aristide keek zelf welwillend op zijn werk, vond wel iets waars in wat die Duitscher zei.
- De Fransche kunst was anders op een dwaalspoor, meende weer vriendelijk de doctor op zijn leeraars-toon: ‘Wat ziet men nu op de Salons? alles “Palais de Versailles” of “art-nouveau”... alles Louis XV, Louis XVI, of... krul-lijnen, die tegen de natuur indruischen... immers, geen decoratieve lijn is goed, die men niet in de altijd bevallige en toch waarlijk niet voor verbetering vatbare natuur weder zou kunnen vinden... is het niet zoo?’ - De zwager van hun gezant was nu met een derden
| |
| |
décorateur bezig voor zijn nieuw hôtel in de Avenue Friedland... geen gevoel... geen bezieling... alles navolging... die kon met géén van de artisten hier overweg...
- ‘Vraiment?’ zei Aristide levendig.
Hij liet zijn rol weer een paar slagen teruggaan, dat die gevaarloos op den rand van zijn ezel kon rusten; dan ging hij uit het tuinhuis de stukken van de schraagtafel halen, waaraan zij gewerkt hadden, en begon die op te stellen. Hij had plotseling iets clown-achtigs van lenige en overdreven bewegingen. Nauwgezet veegde hij met zijn zakdoek de planken schoon, spreidde eerst papieren erover... dan wikkelde hij in haar volle lengte de teekening daarop af.
- Zóó... zoo was zijn bedoeling beter te overzien... het groote verloop van de lijnen, waar 't voornamelijk om te doen was.
Hij praatte overredend, met een jongensachtige beminnelijkheid.
Het was een teekening van wel twee meter lang, een sierlijke, wat schriel-teêre teekening, niet erg decoratief, maar met kleine verfijningen van détail en, over 't geheel, een eigenaardige charme van naïveteit, die bekoorden.
De professeur keek met aandacht; hij had zich weer, de voeten naast elkaar en de armen op den rug, midden voor de tafel gezet. Aristide, vanwaar hij stond, het nog afhangende eind bij de twee omkrullende hoeken tegelijk ondersteunend en terughoudend, gaf hoofd-wijzend uitleg:... dat slanke horizontale motief van om elkaar zich slingerende winde-stengels kwam op cimaise-hoogte; daar, waar het breeder werd, in dichte aan weerszij afhangende trossen, dat was boven en om de badkuip; en dat
| |
| |
kleine vlotte ranken-motiefje was voor rond de kranen... alles op de helft van de grootte...
- ‘Juist... juist...’ zei de doctor met geestdrift, ‘zeer zuiver... zeer zielvol...’
- ‘En dan,’ - zei Aristide ijverig, terwijl hij voorzichtig het blad losjes-schuivend zich ineen deed wentelen, en met veerende passen wipte hij weer naar het tuinhuis, droeg een andere dunnere rol aan, en streek die met zwierige gebaren over de tafel uit - ‘onder dezen smallen bovenrand de deur...’
In zacht-opgetogen afwachting, het hoofd schuinneer naar zijn werk, hield hij met gestrekte armen het òm-willend papier vlak.
Zwijgend bewonderde de professeur...
- ‘En dan,’ - het losgelaten blad bolderde zacht en zwol weer toe, en naast de twee luchtige cylinders aan het eind der tafel, wentelde Aristide weer een langer vel open, verzocht den Duitscher, den anderen kant te willen vasthouden - ‘en dan, hier ziet u het van den zolder afrankende motief voor het leege vak van den tweeden zijmuur... boven het raam over de deur komt dezelfde smallere rand van daareven...’
- ‘Juist... juist...’ herhaalde de doctor in een nauw-bedwongen opwinding van gemakkelijke bewondering en graag behagen...: ‘zeer fijn... veel dichterlijk gevoel...’
- ‘Mag ik eens over u spreken met den zwager van onzen Gezant?’ zei hij dan opeens.
Aristide's gezicht en hals kleurden fel-fijn rood; zijn oogen glansden, stonden sterk en klaar. Maar hij wist zich te beheerschen.
- Hij had vaak gehoord, zei hij, terwijl hij 't laatste vel behoedzaam weer in zijn ronding liet schieten,
| |
| |
dat de Duitschers erg kunstlievend waren en een ontwikkelden smaak hadden, en dat de groote heeren dikwijls, hij zou maar zeggen, Maecenassen waren... of er nog veel te decoreeren viel in dat hôtel...?
- ‘Een muzieksalon onder anderen,’ zei de professeur, ‘en een biljartzaal...’
Aristide werd nog rooder...
- ‘En uw vriend, wat maakt die?... is dat werk al weg?’...
- ‘Nee...,’ weifelde Aristide, ‘dat is geloof ik al ingepakt...’
- ‘Dat spijt me,’ zei de professeur, ‘is het ook zoo iets... in uw trant?’
- ‘Ja... nee...’ aarzelde weer Aristide, ‘...wij hebben nog-al verschillende opvattingen...’
- ‘Zoo...’ zei de ander, ‘zoo... ja, dat had ik ook wel kunnen denken...’
Dan, met een tactvolle ongemerktheid, wist Aristide nog eens het gesprek op dien Gezant te brengen... ook een zeer kunstlievend man zeker, een kunstbeschermer..., maar ja, dat hôtel... een biljartzaal... zijn oogen kierden in een turenden blik, met een trillende optrekking van zijn wang, alsof hij al een bezieling zocht...
- ‘Ja,’ zei de Duitscher, ‘ik méén tenminste, dat die nog niet vergeven was... maar...’ met een vaag handgebaartje wilde hij het gesprek over zijn invloedrijke betrekkingen besluiten; hij was plotseling bang, te ver te zijn gegaan met zijn beloften.
- ‘En zoudt u denken, dat die broer van den Gezant dit ontwerp bijvoorbeeld mooi zou vinden...?’
- ‘O zeker, zeker!’ zei vluchtig de professeur. ‘Nee, ik zal zeker over u spreken.’
- ‘U werkt hier maar heerlijk in dien tuin,’
| |
| |
lachte hij dan met overdreven hartelijkheid, ‘benijdenswaardig! Ja, de kunst is iets moois... iets heel moois... En het gaat beter met uw vrouwtje?... ik meende, dat ik u gister voorbij zag komen samen?’
- ‘O heel goed,’ zei Aristide, zenuwachtig-beleefd en afwezig.
- ‘Nu, werk met genoegen,’ lachte de Duitscher weer, en met een paar hoffelijke buigingen, omzichtig stappend, ging hij den tuin uit.
| |
II.
Dien Dinsdag, voor het eerst weer sinds Jozette's ziekte, gingen de twee schilders en het meisje samen een avondje uit; de ‘Noctambules’ had Jozette gekozen, te wier eere het feestje was opgezet, en eerst gezellig buiten eten op de Place St. Michel!
Op het trottoir voor 't huis liep Célestin te wachten; hij had dien middag, in een duren winkel van den Boul' Mich', een nieuw wit-strooien hoedje gekocht, een hoedje, van voren breed neer-randend, van achteren opgeklept, en met zoo, als toevallig door den vingerneep van een sierlijken groet ontstaan, twee schaduwige deukjes vóor in den hoogen bol. Dat hoedje moest wat in de oogen gedragen worden, maar Célestin had 't een beetje schuins en naar achter gezet. Het stond lekker luchtig en licht op zijn hoofd, en gewoon aan de warme spanning der fluweelen baret, werd hij er bijna loszinnig van; maar tevens was hij lichtelijk verlegen er mee. Hij wist zijn stevigen kop wat heeriger er onder, maar ook nòg rooier dan gewoonlijk; hij had er iets onzekers en jongensachtigs van in zijn manier-van-loopen.
| |
| |
- ‘Kijk! kijk!’ zei, lief, Jozette, toen zij met Aristide de voordeur uitkwam, ‘kijk die Bouboule!’
Zij voelde de goede bedoeling van Célestin om, ter eere van haar eersten uitgang, dat feestelijke hoedje op te zetten, en zij wou zeggen, dat het hem goed stond, belangstellend vragen, waar hij dat gekocht had, maar Aristide begon dadelijk, zachtuitbundig, te vertellen over zijn wedervaren van dien morgen.
- ‘Oh!... ce Bibi... il pue le professeur allemand...’ lachte Jozette geërgerd. Zij had nog van niets anders gehoord dien middag en wel blij over het mogelijke succes, voelde zij toch iets onbestemd afkeerigs voor Aristide's opwinding.
- ‘Je hadt moeten zien, hoe enthousiast hij was,’ vertelde die onder 't snelle voortgaan, ‘...hij vond het beter dan alles wat hij sinds jaren op de Salons zag... daar was alles “Palais de Versailles” of “art nouveau”... geen gevoel, geen bezieling... alles navolging... Verbeeld je, dat ik misschien een heele biljartzaal en een muzieksalon te decoreeren zal krijgen...’
- ‘Sapristi!’ zei Célestin verbluft. ‘Jammer dat hij mijn teekening óok niet gezien heeft... je kon nooit weten, hè?... in zoo'n biljartzaal zijn ook ramen...’
Hij zei dat eigenlijk bij wijze van een grapje, en zonder eenige bijgedachte. Dan, opzij kijkend, zag hij dat Jozette plotseling gekleurd had en een verwijtenden blik op Aristide wierp...
- ‘Hééft hij niet gevraagd, om mijn teekening te zien?’ vroeg hij, in een soort verwarring, omdat hij iets voelde buiten zich om tusschen de twee anderen.
- ‘Nee... hij heeft er niet naar gevraagd,’ zei Aristide ontwijkend.
| |
| |
Jozette kleurde nog feller... zij had er dien middag over getwist met Aristide...: ‘Waarom heb je hem Bouboule z'n raam niet laten kijken?’ had ze verweten, en Aristide had toen gëantwoord, dat de ander het toch niet mooi zou hebben gevonden, en dat hij er trouwens ook niet op had aangedrongen... ‘Je kon het hem uit je zelf wel hebben laten zien,’ had Jozette dan gezegd...
Waarom jokte hij nu?... Wat was dat?... Als een plotselinge benauwing kwam het weer over haar, de angst voor het leven en de angst voor zooveel, dat ze in Aristide niet kende.
Célestin had nog eens opzij gekeken naar Jozette; hij was heel stil geworden.
- ‘Lieflijkheid... natuur-getrouwheid... dichterlijk gevoel, dat zocht je tevergeefs tegenwoordig in de kunst,’ - vertelde Aristide voort, - natuurlijk, zoo'n Duitscher drukte zich wel wat wonderlijk uit... maar toch... Die zwager van zijn Gezant had nu al den derden décorateur... geen die hem voldeed...
Ze waren de Observatoire-laan ten eind, moesten bij het oversteken der Rue Auguste Comte even opletten... de roode wiele-wenteling van een leêgen fiacre, achter een sukkelenden knol, gleed hun rakelings langs de voeten, terwijl vlak daarop van den anderen kant, met het maatvast-klepperend getrappel van twee paarden in rappen draf, een equipage nader-ijlde...
Dan, in den Luxembourg gekomen, gooide Aristide het in 't gekke en op het verlaten schemerpad hen staande houdend, mimeerde hij den Duitschen professeur: hij kwam met diens omzichtig tippende stappen op hen af, overdreef diens gebaren van hoffelijkheid, vroeg zot-deftig: ‘est-il permis de
| |
| |
voir?’, zette zich dan vierkant op zijn aaneengesloten voeten en keek met een eigenwijs gezicht door zijn oogharen heen...: ‘Très délicieux... zeer fraai... zeer gevoelvol...’
Jozette en Célestin schoten beiden in een lach; de mimiek was niet kwaad...
- ‘Bibi! Bibi! daar komt hij aan...’ plaagde Jozette; Aristide werd rood, keek onwillekeurig schrikachtig opzij... dan lachten zij alle drie luid uit.
En, opeens, met zijn jongensachtig charmante joligheid, sloeg Aristide den arm om Jozette's middel en trok haar dicht aan zich, zoodat onder het gaan de fijne ronding van haar heup bij iederen stap zachtjes aandeinde tegen zijn been.
Langs de terrassen was het nog licht, een teer-tintig licht als van theerozen, dat afscheen van den effen goudgelen Augustus-hemel na zonsondergang, en de wit-marmeren beelden der Reines de France zette in een geheimen gloed. De fontein stoof hoog, een duistere poeiering voor het paleis, dat goud-grijs kleurde in het avondlicht; plitserend was de neer-val te hooren in den kalmen mat-gelen vijver. De bloemen-kleuren beneden om de oudgroene gazons en de marmeren trappen en de terrassen aan de overzijde onder donkerend geboomte, verwaasden in avond-nevel, en blauwig weken de breede torens van St. Sulpice boven de vreemd-opklarende platanen naast het paleis... In de verte begon de roffel van de rondgaande avond-wacht...
Jozette keek naar Aristide op. Zijn gezicht was blank en rozig van de opwinding en de innerlijke vreugde, en droomerig-glanzend glimpten de grijsviolette oogen... zij zag de fijne neuslijn en de fijne lijn der kaak, van het oor naar het spitse baardje... zoo jong en zoo frisch was zijn gezicht
| |
| |
in al z'n teêrheid... och God! ze hield toch zoo van hem... ze hield zoo wanhopig veel van hem... waarom was hij toch soms zoo... zoo... dat je geen vertrouwen meer in hem hadt... ze wilde zoo héélemaal van hem houden...!
Onder de boomen bij den dansenden Faun, waar niemand meer liep en de rood-gebroekte piou-piou aan het hek naar buiten keek, stond ze stil, trok zijn hoofd naar zich toe en kuste hem op de beide oogen.
Célestin, die zijn muts wou vertrekken op zijn kop, vond opeens den rand van zijn nieuwe hoedje, bracht de hand aan zijn oor als om een gek figuur te vermijden, maar de anderen zagen het niet.
Zij staken de Place de Médicis over, bleven aan de linkerzijde van den Boulevard St. Michel; zwijgend gingen zij het leêg en donker trottoir, langs de dichte, doodsche gebouwen; tusschen-door de hooge gevaarten der rommelbonzende trammen, en rijtuigjes, hakkelend op de keien, was aan den overkant nog maar een verdwaalde lichtschijn te zien over den dwarrelenden menschenstroom.
- ‘Duivels moeilijk om mooie motieven voor een biljartzaal-decoratie te vinden,’ zei Aristide half in zichzelf. Hij had Jozette losgelaten, liep met zijn armen recht langs zijn zijden en den blik ver weg.
- ‘Je zou misschien in naakt-figuren moeten vervallen...’ zei hij, toen zij den Boulevard St. Germain voorbij waren.
Tegenover de plassende cascade der Fontaine St. Michel hielden ze stil voor het restaurant van Jozette's keuze. Onder de veranda, waar nog geen licht gemaakt was, vlakten vaal de witte tafellakentjes met alleen een bruin-steenen koelkan erop.
Zouden zij buiten zitten? - ‘Wel wat donker al,’ meende Aristide.
| |
| |
Binnen was het een helle zaal van geslepen spiegels en blinkend-gekleurde tegel-vakken. In een hoek vonden zij een piet al te open-en-bloot staand tafeltje onbezet. Zij waren er wat onwennig, in dit grootscheepschere gedoe, waar schuin vóor hen twee heeren in gekleede jassen zaten bij een oudere dame, wier zwart-zijden mantel over de stoelleuning hing; en naast hen een jonggetrouwd paar, vreemdelingen, Engelschen waarschijnlijk. Maar het gaf toch ook wel een behaaglijk weeldegevoel, zoo in deze minder luidruchtige omgeving op hun rood-leeren hoekbank onder planten, waar trouwens ook verder niemand op hen lette.
Zij spraken niet veel, zij lepelden hun consommé, en Célestin schonk eens in van den goudgelen wijn, een heel goed wijntje, dat bij het diner van 3 franken was inbegrepen.
Als zij zaten te wachten op hun eerste vleeschgerecht, zei Aristide, nog altijd verdiept in zijn biljartzaal:
- ‘Oránjeboompjes, dàt was een idee, strakke oranjeboompjes met rechte stammen en vergulde appeltjes tusschen de ronde bladerkronen...’
De ander schoof kwaad op zijn stoel heen-en-weer.
- ‘Of rooie en witte appeltjes...’
- ‘Op je herstel en je eeuwige gezondheid, Jozette!’ toostte opeens Célestin, nadrukkelijk.
- ‘Hé ja...’ zei, afgetrokken, Aristide ‘...van 't zelfde, Jozette...’
Jozette, die met zoete teugjes voor de helft haar glas had leeggedronken, zette het plotseling neer en wendde het hoofd terzij. Célestin zag, hoe bleek en bedroefd haar kleine gezicht met de half-neêre oogleên en den saamgenepen mond, onder de zware zwarte bandeaux wegkeek; hij zag aan dien trek
| |
| |
boven haar oogen, aan de scherpe lijn van haar nog fletse lippen, haar innerlijke pijn en gegriefdheid.
Dan ontstelde hij hevig, want ineens had haar hoofdje zich vroolijk hem toegewend met die groote treurige oogen boven den lachenden tanden-mond; het glas met de schommeling van den goud-fonkelenden wijn stond in haar bevende hand omhoog:
- ‘Op je nieuwe hoedje, Bouboule!’ zei ze luid, en dronk in één teug leeg.
Aristide wou opgewekt wat zeggen gaan, maar juist kwam de garçon met stille zwaai-gebaren, op de eene wijd-gestrekte hand den langen tinnen schotel, in de andere een bundel vorken en messen, die hij met bescheiden rinkelingen naast hun glariënde borden lei...
Dien avond was het eivol in de Noctambules. Zij bleven er niet lang.
| |
III.
Den volgenden ochtend, al vroeg, sloeg Célestin den hoek om van de Rue Campagne Première, waar hij woonde. Doch ditmaal stak hij niet, als gewoonlijk, den Boulevard Montparnasse schuin over, om dadelijk naar de Rue Barral te gaan. De tuin trok hem weinig aan, dien morgen, en hij had er immers ook niets te maken... Maar van tè broeiende en pijnlijke gedachten werd hij geplaagd, dan dat hij alleen op zijn zolder bon blijven; hij had koppijn, hij moest er uit - en zoo was hij dan op een van zijn speurtochten door Parijs losgetrokken.
Zonder een bepaald plan doorloopend, kwam hij op den Boulevard Port Royal. De morgen-zon doorlichtte de ritselende platanen; als uitgeknipt
| |
| |
hingen de al geel-groene papieren bladeren te kantelen aan de dun-blauwe lucht. Rechts zag hij even de mooie oude daken van de Maternité, dan keek hij links het diepe koele bosch in van den Val-de-Grâce... Hij voelde zich toch verlaten op dien boulevard van bijna enkel muren, waar zeldzaam een menschfiguurtje bewoog en verdween in een eenzaam huis-blok, en waar het voorbij-gieren der electrische trams het eenig stadsgeluid was.
De boulevard werd voor-even een brug, waar onderdoor, in de diepte, een straatje liep, heen naar een oud kerkje...: daar was hij nog nooit geweest... dat zag er beter uit! Hij daalde de ijzeren trappen af, die in de donkere, wee-stinkende brugge-hal uitmondden; en zoo ging hij de armelijke straat in en kwam op het armelijke marktje, waar wat gedoe van groente en kartonnige scharretjes en verregend fruit in manden en op wagens met oubollige wijven erbij, hurkte en schurkte aan de mottige muren van het oude kerkje St.-Médard, dat hing aangezakt tegen den vooruitstekenden zijwand van een huis, bont van schelle en verscheurde reclame-plakkaten.
Binnen den verwijderden geluiden-chaos, komend van de naburige groote straten en boulevards, en als één áán-houdend roezend geraas aanwezig in de lucht, - klonk duidelijk-onderkenbaar in dat afgezonderde oude hoekje midden in het groote-stads-leven, een klein geschuifel van voeten, het blaffen van een hond en het getater van een paar rauwe stemmen. Célestin zag het gele tandelooze masker van een kereltje, ginnegappend met beloopen oogjes om een grol tusschen drie koopvrouwen, die, vastgemeerd achter haar wagens met haar kwabbende en puilende lijven, uit voos-rood gezwollen koppen elkander
| |
| |
schorre uitvallen toeschreeuwden; een uitgeputte, schamele moeder, achterover geheld in zwangerschap, met een hengselmand aan den eenen langen arm en een kind op den anderen, stond er glimlachend bij...
Célestin liep daar zachtjes langsheen; het deed hem goed, dicht tusschen de huizen te zijn, bij zoo'n vervallen kerkje en wat roeterige gevels, en bij het goedmoedige, vieze volkje, dat daar tierde. Even walgde hij van den walm van verrotting en olie en vunze lichaamsluchten die er hing; hij rook niet de scherpe ellende daaruit en hij zag niet haar smartende schoonheid; zijn geest was betrokken door eigen bekommernis; maar hij voelde zich hier vertrouwd, bij menschen, en met het schilderachtige van hun doening in dit tonig buurtje, fleurde hij zijn verdrietelijkheid wat op.
Hij klom de nauwe, kromme Rue Mouffetard omhoog; de naam leek zwart van ouderdom als het straatje, dacht hij, en al stijgende las hij, bij de zon-helle dwars-stegen, andere oude namen nog: de Rue de l'Arbalète, de Rue de l'Epée-de-Bois, de Rue du Pot-de-Fer... dat amuseerde hem.
- Wáárom had Aristide zijn teekening niet aan den Duitscher laten kijken? vroeg hij zich dan voor de zooveelste maal af. Waarom niet?...
Van de Rue Ortolan belandde hij in de Rue Gracieuse... Het steegje was vol verward en waggelig zang-rumoer, dat kwam uit een donker kelder-winkeltje, waar, in de diepte, aan een kleine ijzeren tafel voor de lage deur, twee oude zuiplappen zaten. Hun lodderige paars-roode koppen boven de kannen wijn, waren ze een onverstaanbare en van de wijs gebrachte Marseillaise aan 't bulken.
... Célestin bleef even staan kijken; hij had een
| |
| |
vage herinnering aan schilderijen uit den Louvre; dan, als de twee loebassen scheldwoorden tegen hem gingen uitstotteren, liep hij door.
- ‘Rue du Puits-de-l'Ermite,’ las hij weer; daarop was hij eensklaps in de Rue Monge.
Breed en ruim en met banen blinkende zon over het bruin-gesproeide asphalt, lag de nieuwe straat, druk door 't verkeer van verscheidene trams, maar de trottoirs waren bijna leeg.
- Hoe kón Aristide zoo doen? tobde Célestin; 't was haast niet te gelooven en toch was het duidelijk: Aristide hàd 't niet gewoon vergeten... Als hij 't er toch maar eens voor hield!... doch hij voelde, dat het niet waar was... hij wist zelf niet waarom... En dan kwam er dat knagende droeve weer om zijn hart gekropen, dat andere, dat hij óók zoo goed kende, den laatsten tijd...
Hij nam al gauw weer een zijstraat, geraakte in de bleeke, stille buurten achter het Panthéon, waar bij eindjes het gras tusschen de steenen groeit. Naargeestig was het daar en grijs, of er in de wereld geen vreugde meer bestond.
Célestin stapte nog harder door; hij vertrok zijn baret op zijn dikke haarvacht, als hij achter het Panthéon zelf om liep... de Tour St. Jacques, de Sainte Chapelle, dát was mooi, maar het Panthéon...: een dooie Grieksche ‘boîte’ met een ronde deksel er boven op... hij had daar felle theorieën over, die hij graag te pas bracht; maar nu stond zijn kop niet naar heftigheid... het was zoo wonderlijk wee in zijn hart en zijn hersens zaten zoo vol kwelling. Even, met een leegheid van gedachten, bleef hij staan voor het kleine kerkje St. Etienne du Mont, dan stapte hij het breede trottoir van de Rue Soufflot af. Een bolle wind woei hem in
| |
| |
't gezicht; als door een stuwend water liep hij de wijde, vol-zonnige helling omlaag... Zou hij naar den Luxembourg gaan? dat lokte hem een oogenblik, toen hij het wuivende boome-groen over de hekken zag en den sprenkelenden fontein-top daarbovenuit... dan dacht hij aan den vorigen avond, en bitter sloeg hij de Rue St. Jacques in. Maar als hij een eindje de straat was afgedaald, werd hij boos. Wat deed hij hier eigenlijk?... Zijn heele wandeling verliep... waarom was hij niet eens naar de Arènes de Lutèce gaan kijken? hij moest er daar straks vlak bij zijn geweest! Dit eind van de Rue St. Jacques was zoo goddeloos vervelend! En hij keek woest naar de van weerszij der schaduwstraat hoog rijzende nieuw-gele gevels der groote Universiteits-gebouwen en lyceeën.
Het kwam hem opeens zeer bekend en natuurlijk voor, dat Aristide zóó had gedaan en niet anders; 't was of hij altijd diep-in wel geweten had, dat Aristide zoo moèst doen en dat hij zich dit maar nooit had willen bekennen...
- ‘Jozette,’ dacht hij dan... ‘Jozette!’
Maar hij overstelpte schielijk die gedachte door veel bedrijvig ge-verzin: zou hij toch naar de Arènes gaan...? hij kon dan meteen den Jardin des Plantes nemen... Daar herinnerde hij zich, achter St. Séverin, een haveloos, bont-gekleurd geveltje van een ververswinkel in een slobhoek van grauw en bruin... vlak bij St. Julien le Pauvre; dat wou hij ook nog wel eens weer zien; ze zeien, dat 't afgebroken zou worden...
Bij het laatste bepaalde hij zich toen. Doch vóor hij den Boulevard St. Germain had overgestoken, was hij alweer van plan veranderd. Nee, hij moest frischheid hebben, boomen, lucht en water... het werd
| |
| |
hem te ellendig van binnen; er zat een kropping van naarheid in zijn keel, die hij niet meer wegslikken kon...
Hij liep een eindje den Boulevard St. Germain af, en bereikte de Seine... Alsof eindelijk een gordijn, waarachter een feestzaal is, vaneen-week, zóó bloeide de wijde ruimte open: de zoele rivierwind woei om hem toe; diep blauw was de hemel met glanzend-blanke, bolle wolkstukken, die in het zuiver-frissche weer vlot aandreven, hoog over de verre, geel-blakende huizen-kaden en den verheven goud-grijzen droom, als op hooge vestingwallen midden uit den blauwig spoelenden vloed verrijzend, de Notre-Dame...
Recht voor hem uit werd de lange Pont de la Tournelle nog verlengd door een fijn-diep stratenverschiet, waarin aan het eind een gouden licht was.
En naar de andere zijde werd de Seine zeer breed, met breede bedrijvige ‘berges’ en wijder weg-rijende huizen...
Een oogenblik dronk Célestin met diep genot deze helderheid in; het was hier zoo koel en ruim en stil... de Seine was hoorbaar; hij boog zich over den steenen kade-muur; heel in de laagte, aan den bekeiden beneden-oever, schommelden de zonnig-blauwe golfjes als in een kom van donker-groenige, verplassende schaduw, de bruggeboog-schaduw over den stroom; en tegen den binnenkant van het gewelf speelde de zon-in-het-water een wemelend schijnsel; met kleine koele klotsjes brak de kabbeling tegen den wal...
Maar dat deinen en glijen van licht en doorzichtige vloeiende kleuren deed den weemoed wederom loszwellen om zijn hart; 't was of het klikkende water snikte...
| |
| |
- ‘Jozette...!’ dacht hij nog eens. Een weeë pijn vlijmde om zijn hart.
Met een ruk trok hij zijn baret op den anderen kant van zijn kop; dan trok hij hem heelemaal af, liep een eindweegs met het gezicht òp in de koelende bries over het water, en keek de wijde lucht in, zoo blij blauw met de groote, vrije, witte wolken, aanvarend over de hooger en hooger rijzende architectuur van de Notre-Dame.
Hij lette op, hoe onder het loopen de broze bogen der arcs-boutants verschoven voor en uit elkaar en hoe de fijne kartelige torentjes aan den buitenkant zacht voortbewogen langs het blinkend dak; de spitse flêche wandelde zoetjes weg van tusschen het vierkante toren-paar...
Dan wendde hij de oogen af en, ze even sluitend soms, hield hij zijn voorhoofd gansch aan den wind.
Als een slungelige pias van een straatjongen hem voor de voeten liep en met een grinnik naar zijn waaiende haren wijzend, een ‘eh! la belle perruque!’ spotte, werd Célestin plotseling verlegen. Een paar voorbijgangers hadden gelachen. Hij zette zijn baret weer op, ging staan kijken voor de boeken-vitrines op den borstmuur... hij liep ze langs, zonder met kijken op te houden, las al gaande de titels die zijn oog vond, drie, vier titels in elke doos... 't werd een doffe starheid in zijn kop... hij moest blijven kijken en namen lezen...
De bruggen met hun warrel van menschen en omnibussen en rijtuigen, onderbraken soms in een vage vlaag van ànders-willen zijn willoos getuur: zou hij de tram nemen naar de groote boulevards? zou hij naar de Hallen gaan? naar den Louvre? - maar hij deed 't een noch 't ander. Hij hield maar het stijgend en dalend trottoir langs den kade-muur,
| |
| |
schuin-neer het doffe hoofd naar de boekenbakken; zijn nekspier werd pijnlijk, doch hij merkte het nauw. Soms viel wel het bizondere in zijn aandacht van een oud-leeren bandje met de ronde gouden lettertjes fijn geprent in het diep-rood of bleek-groen rugge-geledinkje; hij toefde even, nam er werktuiglijk een op, maar ging gauw door als hij dacht, dat de koopman naar hem toekwam...
't Was een verluchting, als de vitrine-reeksen eindelijk ophielden, en de kade-muur, leeg, zijn grijzen hardsteen rustig lijnde langs de rimpeling van het water.
Aan de overzijde was de lange blinde Louvre-gevel tot halver hoogte verhuld door het zonne-warrelend loover der hooge boomen, die op de ‘berge’ stonden. Daar beneden, in de even doorgoudelde schaduw, lieten voerlui hunne paarden baden... Door het koel-belommerde water, met een enkelen licht-flits over de donker-blinkende golven vol smaragden wiegelenden weerschijn, gingen de stappende pooten te plonzen; sidderingen schrokken over de glanzende basten en zij schudden de krachtig-vrije koppen in slobber-geproest; voorzichtig plasten zij door den langzaam zich verdiependen vloed, totdat het hun klotste langs den buik; en een groot wit werkpaard, met zijn blauwig-gemarmerden romp in een glorie van groene en zilver-blanke kringen gezonken, hief hoog den stoeren smartelijken kop en lachte zijn sonoor-zingend gehinnik over 't weerklinkende water heen...
Wat later stevende Célestin, voorover gedrongen tegen het wervelend stof, door de brandende asphalt-woestijn van de Place de la Concorde, en kwam in de Rue St. Honoré.
Hij was doodmoe, niet van het loopen, dat kon
| |
| |
hij uren en uren aaneen, maar van 't al maar knagend verdriet, dat hem stak in den kop; een wrangheid wrong in zijn droge keel.
In de Rue St. Honoré kende hij een klein café; hij ging daar zitten op de stoep en dronk een grenadine... als zijn glas leeg was, bedacht hij, dat hij liever een café-au-lait had moeten nemen; hij had bijna niet ontbeten, hij voelde zich hongerig...
't Was toen half elf in den morgen.
- Zoo meteen, onderweg, zou hij wel een paar ‘croissants’ koopen, overlei hij dan, en een bank ergens buiten zoeken om ze op te eten... Hij tuurde boven zijn leêge glas... in het bleek-rood siroop-meertje op den bodem weerspiegelde miniatuur-klein een stukje huisgevel en een stukje purperen lucht met wit-roze wolkjes... in dit café'tje, gek, was hij nooit anders dan alleen geweest... en plots lichtten in zijn hoofd een rij van beelden: een tafeltje bij Mazarin in een volte van menschen, Jozette, een Italiaansch-strooien hoed op met groote roode rozen, haar heele gezichtje in schaduw van den hoedrand, die zacht deinde bij iedere beweging van haar hoofd; zij dronk groene chartreuse en bij elk teugje lachten haar karmijnen lippen door 't blinkende groen heen der likeur in 't glaasje;... op den Boulevard Montparnasse... ze dronken thee, want Jozette had hoofdpijn; Aristide zei: ‘Bouboule gaat nooit meer met dat juffertje van hem uit...’; Jozette schonk de kopjes vol, haar pinkje in de lucht, ze keek hem aan en vroeg ‘waarom niet?’...; een berceau in Fontenay-sous-Bois, Jozette had haar hoed afgezet, en haar hoofd, tegen den groen-wand van 't prieel, was als in een lijst van fluweelig-lichtend loof...; zij dronken een gelen schuimwijn, en Jozette morste over zijn hand, toen zij klinken wou met Aristide;
| |
| |
zij veegde het met haar zakdoekje schoon, 't was een zakdoek met een rand van roode moesjes en dat naar een tuin vol bloemen rook...; gisteren avond, Jozette hief haar glas naar hem op, en lachte hem in de oogen: ‘op je nieuwe hoedje, Bouboule...’
Woest stoof Célestin overeind; hij gooide vijf sous op tafel en ging heen.
Een tijdje daarna liep hij in de Avenue Gabriel, achter het Elysée. Daar, onder het zware geboomte, was het bladstil en zoo dicht van schaduw of het geregend had. Célestin, zijn muts onder den arm, met de lavende lucht zóó aan zijn heeten, opgewonden kop, liep stapje voor stapje; nauw kraakte het kiezelige zand onder zijn voetdruk. Tusschen de stammen door, links, in de tuinen voor de Ambassadeurs en 't Alcazar, kleurde even wat fleurigs van bloemen tusschen heestergroen, en rechts, bezijden de laan, lag een laag wit huis, diep onder lommer, als een houtvesterswoning in een woud...
‘Quelle fraîcheur!... c'est la campagne!’ hoorde Célestin fijn zingen in zijn hoofd: 't was Jozette's stem, en de woorden, zooals zij die gezegd had, dien middag in den tuin... Hij schudde driftig zijn lokken achterover, alsof hij nog vele gedachten meer verjagen wou.
Snel moest hij opzij gaan, want een ren-karretje, met tenger-knokig heffen en ploffen van paardepootjes en blinkend-gele wielering, kwam hem achterop gedraafd, sneed langs... een oogenblik, dan was de laan weer leeg.
Nabij de Avenue Marigny, in de bocht van het wijde gazon, dat daar tusschen de zwart-groene lanen gloeide onder den open hemel, stond, overhangen van een hoogen, teêren treurwilg, een water-bassin; een simpel bekken was het, van donker
| |
| |
graniet, zonder versiering, maar van zeer edelen vorm, en uit welks groenig-koel water-rond een kleine zilveren straal sprankelend klom en daalde; twee witte duiven zaten op den rand der schaal, nepten even aan het water, vleugel-klepten, en dreven weer weg in de boomen; twee andere, grijze, vlerkten aan en zegen neer...
Aan den weg, vóór die stille fontein, stond een bank, overgoten van lommer.
En Célestin, plotseling, had een smartelijk-wild verlangen, daar te zitten, op die bank, bij dat waterbekken en die duiven, en met in zijn arm een klein, lief vrouwtje, dat van hem zou zijn, dat hij tegen zich aan zou trekken, en kussen.
Hij viel zijdelings op de bank neer, zijn armen op de leuning en begroef zijn gezicht in zijn heete handen; door de stilte van de verlaten laan hoorde hij het eigen adem-jagen en het kreunen, dat perste uit zijn benauwde borst.
Dan keek hij beschaamd voor zich uit.
Hij zag Aristide, lang, slank, met zijn blonde, fijne gezicht en zijn droomende, grijze oogen, hoe die hier wandelen zou op dezen weg, en Jozette, zoo aanhankelijk naast hem, aan zijn arm, haar oogen naar hem op...
- ‘Oui! oui! oui!’ mompelde hij. Hij wreef aandachtig den karbonkel van zijn baret glimmend, zette de muts vast op zijn dikke haren.
Hij stond op, talmde nog even, keek zoo maar eens leeg rond, sloeg dan de Avenue Marigny in, naar den Pont Alexandre heen.
Er was daar, dien morgen, aan het eind der laan, voorbij de wemelend-lichte opening op de Champs-Elysées, een onophoudelijk gerij, een wriemeling van al maar voorbijschietende rijtuigjes tegen een
| |
| |
warrelige wriemeling in, van al maar voorbijschietende andere, daarachter.
En Célestin kreeg een dollen slag door zijn kop: - als je ongelukkig was,... dan gooide je je daartusschen... dan was je eruit...
Maar dadelijk trok hij zijn massieve schouders op en hij lachte triest... ja, dat zou je kunnen doen, maar dat deê je natuurlijk niet...
Hij wist wel, dat hij zóó ongelukkig niet was, en dat gaf hem opeens weer een nieuw en machteloos verdriet... zóó ongelukkig zou hij willen zijn... zóó ellendig willen wezen om Jozette... bah! zijn corpus was te soliede... kòn hij wel zoo ellendig zijn?
Zijn goeiig-trouwe, blauwe oogen met den kinderlijken, klaren opslag onder de wat ongevormde breede brauwen, zagen treurig en donker en als van tranen verwaasd... uit zijn jaszak puilde het gele vloei met de twee croissants, die hij in de Avenue Gabriel had willen opeten.
Célestin zag werktuiglijk-helder de drukte, die hier nu langs hem toog; het gesliffer was al bijna voorbij van een afdeeling soldaten, - hij zag de gelijkelijk loopende vaal-roode slobber-broeken en de slingerende roze handen; een officier marcheerde een eindje erachter; zijn wijde pantalon was rijker rood en stiller zwaaide de bruin-glacé vuist; een fiets met een witte mand voorop scheerde tusschen den officier en de soldaten door.
Terzijde, onder het koele kastanje-loof, reden twee ruiters stapvoets nader.
Over den oprij van het kleine theater aan den anderen kant, was een knerpen van twee auto's en een victoria'tje; en een vrouw reed daarvandaan, alléén in een zwart-glimmenden electrischen landauer, die, met den strakken zwart-en goud-livreiden chauf- | |
| |
feur vóór het geslepen-glazen tusschenschot, zeer zacht kwam aangegleden... een groote, bleeke vrouw met een breeden, grillig opgetoomden hoed vol waaiende violette veêren boven een bloeiend-zware pracht van ros-rood haar... dat was zoo vreemd en mooi, dat 't even Célestin opschrikte; hij bleef staan, keek haar na, tot het triller-kruivend violet-over-rood, geruischloos en snel verkleinend, verwaasde in de verte der dwarrelende laan-beweging... Dan deed hij de lippen vooruit in geringschatting; hij zag, om een kalm effen gezichtje, de glanzing van fijn-gelijnde bandeaux en een simpel matelootje daarop met een sluiertje, afhangend in den nek...
Twee zusters van St.-Vincent-de-Paul, een wieging van witte vleugel-huiven boven het klooster-koele blauw, schreden matig midden op het pad aan hem voorbij.
In een grijzen regenmantel met helroode biesjes afgezet, kwam er een scharreltje aan, streek langs hem heen, zei iets...
- ‘Donder op,’ snauwde grof Célestin. Hij had zich verbeeld, dat zij in haar loopen iets had van een andere... een branderige duizeling was hem door het lijf geslagen.
Toen stond hij bij den ‘guignol’ van de Champs-Elysées.
Klein en lief en stil-rumoerig lag het touw-omspannen ruimtetje onder de lage lindeboomen bezijden de avenue. Het rood-en-geel theatergordijntje van de poppekast was nog dicht, maar de muzikant met zijn harmonica sleepte al zijn tabouret aan, tokkelde de eerste verdwaalde neuzel-toontjes, en op de voorste, vlak-bij-de-grondsche bankjes zaten al rijen van kleine kinders; heel zoet en rustig zaten die, in spanning van afwachten; 't waren wat
| |
| |
volkskinderen in zwarte mouw-schorten, het haarkwastje steil uit het kleurige lint-strikje boven op het hoofd, en daarnaast een paar in witte jurken, de rozig-blanke gezichtjes vol-rond binnen de geborduurde witte baby-hoeden.
De bankjes waren zóó laag, dat ze zaten met hooge knietjes, die schuin uitstonden en een schootje maakten; gedwee groeven de rustende handjes daarin een kuil, of die wapperden eensklaps uit en vooruit in een lief gebaar van ongeduld en verlangen.
Daar achter, op de hoogere banken, zaten hier en daar nog een groepje kinderen en de volwassenen met wie ze uit waren; als de harmonica-man zijn aan-en-uit-zwellend deuntje begon, kwamen er nog meerderen binnen en verdichtte zich de kring van kijkers langs het touw.
Célestin, met een zachte belangstelling, stond het aan te zien; hij had zijn breed postuur geschoven tusschen een paar straatjongens in, en wachtte tot het spel begon.
Een schrijnende weemoed lag nog zwaar als een bezinksel in hem, maar zoetjes-aan vlotten zijn gedachten heen naar het lieve, dat daar nu voor zijn oogen was; hij zag de kinder-profieltjes met de vage wip-neusjes en de open mondjes, onzeker belijnd in het laag-bolle der onderwangen; hij zag de oogen, twee tintelingen van vreugde of twee blinkende dwarrelingetjes van nieuwsgierigheid, twee stille effenheden van lief zoet-willen-zijn of twee donkere dieptetjes van een ongeweten vraag; hij zag de kinderkleêren en het bewegen der lichaampjes daarin, de pijtjes der zwarte jongens-mors-schorten, vermommingen van lenige blankte en spartelende speelschheid, - de korte, wijd-geplooide meisjesjurken als vlinderachtigheden om de schriele kouse- | |
| |
beentjes daar onderuit; hij zag de haardrachtjes, het vlos-zijig blonde gekrul onder een rood-vilten hoedje uit en het platte golfje over het voorhoofd met het roode strikje aan den linkerslaap, - het borstelig kortgeknipte van zwarte jongensbollen, dicht als met een dierenvachtje behaard en met soms even aan het spiralende kruintje en boven de gele nek-holte het blauwige blank der doorschemerende hoofdhuid, - en van wat oudere meisjes, het rondom opgekamde naar het knoetje boven op het hoofd, het onderhaar wat dunnetjes sliertend in den nek, en jong groeisel, als een webbetje van teer nesthaar, in de naaktheid der voorhoofds-hoeken gevallen; hij zag de handjes en voetjes, de handjes rauw en opvallend groot soms, als ongelijkaardig aan de kleine lichamen, of fijntjes mollig-blank, met deukjes op de kneukels - en de voetjes in beweeglijkheid als onrustige beestjes her en der over den grond, of die onnoozel naast elkaar hingen aan de strak aflijnende beenen, even boven den bodem, kleine, domme dingen in het bot-lompe der schoenen; hij zag ook de intense geboeidheid der kinderen, het fel-even beweeg der hoofden, het gewend en gerek der schriele halsjes, het mee-geleef van lijfjes en armpjes, de heftige gespannenheid
van kijken en roepen, als de vertooning vorderde... Guignol, in zijn blauwe schooljongenskiel, bonst met zijn harden houten kop tegen de beschotten van de poppekast; hij weet van pret en dolligheid geen raad, want hij heeft de meid bedot en den gendarme om den tuin geleid, en zijn oom kreeg de stokslagen, die voor hem waren bedoeld; met zijn rug opgeschurkt van verkneutering boven zijn voorover hoofd en zijn korte armen als staken schuin-uit, rollebolt hij over den rand van het poppekasttooneel; hij
| |
| |
kan niet uitscheiden zoo zot als hij is en de kinderen vallen tegen elkaar van het lachen. Maar op eens is het lolletje van den deugniet gedaan... de kinderen schrikken, want de bedrogen gendarme, met zijn star-puilende oogen en een hout stijf aan zijn lijf gedrukt, schiet weer toe, hij overrompelt Guignol die niet meer vluchten kan en de stokslagen kletteren op de ribbekast van den schavuit.
Uit de diepte der poppekast geult de buikstem: - ‘Tu as bu le vin dans la carafe de ton oncle?’
- ‘Oui! oui! oui!’ roepen, gansch mee op in het spel, de kinderen van het voorste bankje, als huilend en met het achterom gewrongen armpje zijn zeeren rug wrijvend, Guignol niet gauw genoeg antwoorden kan.
- ‘Et tu as bu aussi le lait dont Gertrude voulait faire la soupe de ton oncle?’ buldert weer de gendarme met zijn onbeweeglijke koonen-tronie.
- ‘Non! non! non!’ roepen de kleintjes, die voor de rechtvaardigheid zijn, want 't was de poes, die de melk had opgesnoept...
En dan vangt er weer een nieuw bedrijf aan van de galgenstreken van Guignol.
Een half uur later stond Célestin nog op zijn zelfde plaats achter het touw. Uit zijn klare blauwe oogen blonk dezelfde vreugde als uit de oogen der kinderen; zijn baret stond welgemoed achter op zijn haren. Hij zou nog uren zoo kunnen staan en genieten van het pleizier der kleintjes en van hun mooi...
Als even voor twaalf 't gordijntje van de poppekast neêr denderde en de man met de harmonica zijn lijzig afscheidsdeuntje uithaalde, zuchtte Célestin eens, keek rond, als was de wereld gansch veranderd in dien tusschentijd, en verwonderde zich over zijn
| |
| |
verdriet, dat hij als iets vreemds en toch zoo eigens tegelijk, terugvond op den bodem van zijn hart.
| |
IV.
Toen Vrijdags in den morgen - den eersten September - de kist met de zorgvuldig in vloei gerolde teekeningen door Célestin en Aristide eigenhandig de huisdeur was uitgesjord en op het handkarretje van den kruier getild en zij den man met z'n wagentje tot aan den hoek der eerste zijstraat hadden nagëoogd, trokken zij zelf de stad in voor 't koopen van nog een paar laatste reisbenoodigdheden. Met den avond-trein van vijven zouden zij naar Roubaix gaan.
Sinds een jaar bijna waren zij nu in Parijs; zij gingen zich eens laten kijken daarginder, zoo bij gelegenheid van hun eerste werk, dat er zou worden tentoongesteld. Aristide's moeder en Célestin's oom, die vóór alles den studie-tijd der jongens wilden ontzien, hadden nog niet geklaagd over de lange afwezigheid - met Kerstmis alleen was Aristide drie dagen thuis geweest -, maar het wenschelijke der aanstaande overkomst was hun van-hooger-af te kennen gegeven, de laatste maal dat men uit Roubaix het maandelijksch bedrag hunner toelage had opgezonden.
Aristide was, den ganschen vorigen dag al, met de savant-overlegde toebereidselen voor deze reis in de weer geweest; hij had de ijdelheid, als een echt Parijsch heer te willen verschijnen voor al zijn oude bekenden in Roubaix...
Met een fijngespitsten smaak had hij samen met Jozette bij Délion op den Boulevard des Capucines twee der nieuwste créatie's van heerendassen ge- | |
| |
kozen: één, zeer bizonder-tintig, van een keverglanzig blauw-groen, dat vreemd en toch harmonisch stond bij zijn roode puntbaardje; het was een stijlvol strak-gelegde lus, die, zoo had hij berekend, in het hoog-sluitend lichtgrijs van zijn beste zomerpakje een effect zou maken van juist voegzame artistieke onofficiëelheid en goeden toon. De andere was meer los en sierlijk voor de vrijere uchtendkleedij, een soepele zijden cravate van grijze en witte en zwarte ruitjes, die hij, zwierig als een jabot, in zijn linnen jasjes kon dragen, zelfs met een blooten hals.
Dan had hij zich een paar nieuwe schoenen gekocht, maar niet zonder moeite, want hij had een grooten voet en hij was in wel vijf magazijnen geweest vóor hij in zijn nummer precies dat eigenaardig week bruingele van kleur en dat bizonder Engelsch-lange van vorm had gevonden, dat hij zich begeerde.
In de Belle Jardinière eindelijk was hij een hoed gaan uitzoeken; hij had daar, tot zijn groote vreugde, iets zeer buitengemeens aangetroffen: den gewonen ronden, strakken artistenhoed dier jaren, een breeden stijf-platten rand en een lagen platten bol, maar dien hoed nu van parel-grijs, fijn-vast vilt, de aangewezen dracht voor den na-zomer... Kéurig! vond Aristide. Omdat hij zoo luchtig was en zoo stevig tegelijk, was hij heel duur. Alles bij elkaar had hij veertig franken uitgegeven, juist de helft van wat zijn moeder hem maandelijks boven zijn toelage nog uitspaarde.
Die hoed, dat was de artist in hem, lei hij aan Jozette uit, zijn schoenen, dat was de dandy, en zijn keverkleurige das was het compromis van de twee. Hij was zeer voldaan en stelde zich veel voor van de bezoeken, die hij in Roubaix zou moeten afleggen.
| |
| |
Célestin had zich niets nieuws aangeschaft. Hij was zijn haar wat gaan laten bijknippen... hij had zijn Parijsche schildersbaret... hij had zijn pasgekochte witte hoedje... hij had ook nog een paar gele schoenen, die hij weinig droeg, omdat ze hem wat knelden op de wreef; en daar hij zijn hakken altijd scheefliep, was hij bij den schoenlapper aangegaan om die te laten bijwerken. Voor zijn oom, den koster, nam hij een groote photographie van de Notre-Dame mee. Dien laatsten morgen kocht Aristide toen nog zoo'n zelfde, wat kleinere photographie voor zijn moeder en een kanten kraagje voor Jozette, waar die verrukt over was.
Om half vier, met hun drieën - Jozette bracht ze naar de tram - gingen ze uit huis; Célestin en Aristide droegen elk hun koffertje, Aristide een grijs linnen valies met geel leêren hoekjes, Célestin een vierkant zwart-bordpapieren knolletje van een onbegrijpelijke herkomst; Célestin had ook zelf de teekeningen meê willen nemen, doch dat was door Aristide dadelijk geketst: nee, ze zouden als heeren in Roubaix komen; hij wou daar niet als een pakjesdrager over het perron zwoegen en zelf ‘compliment en hier waren de teekeningen’ naar het gebouw gaan.
Jozette liep wat stil tusschen ze in; zij had van te voren vaak opgezien tegen het lastig jaloersche, dat Aristide zeker zou hebben, voor hij wegging; ze zou dít niet mogen en dàt niet, hij zou haar gansche dagen willen regelen, van 's morgens zus en 's avonds zoo... Hij was liever tegen haar geweest en verliefder dan ooit, maar hij had met geen vraag zelfs haar vrijheid beperkt. Ze zei zich, dat die jaloerschheid nu ook geen zin meer had, omdat zij Thierry ergens in Normandië wisten en van
| |
| |
Lourty niets meer merkten. 't Gaf haar niettemin een onvertrouwelijk gevoel, maar dan dacht ze ook weer: haar lief jong jongetje, wat hij nu weer heelemaal in die reis opging! Toch hoopte ze nog op een verbod of een bevel.
Aristide, den arm om haar middel, genoot van haar lieve gezicht, dat hij nu in zooveel dagen niet zien zou en hij praatte luchtig: kom, ze moest niet bedrukt zijn, een week was gauw om... hij zou iederen dag een briefkaartje schrijven.
- Ja, als zij den Duitscher soms zag, zei hij even later, dan moest ze nog eens zien te vragen of hij er al over gesproken had... Maar dadelijk bedacht hij zich: nee, ze moest ook maar liever niets zeggen... 't was misschien beter, dat hij het zelf behandelde.
Toen ze aan de tram kwamen, kon Jozette nog geen afscheid nemen.
- ‘'k Ga mee naar de Gare du Nord!’ zei ze.
In de tram zaten ze hand in hand. Ze waren beiden heel stil. Célestin was buiten-op blijven staan.
Terwijl Aristide achter de queue wachtte om kaartjes te nemen, liepen Jozette en Célestin tusschen het menschengewoel de lange, grijze stationsvestibule op en neer. Célestin zag er zeer ontdaan en verhit uit; opeens, met een bedremmelde bruuskheid begon hij gauw te praten: als hij geld in zijn zak had, dan gaf hij het altijd maar uit... hij had een beetje opgespaard... hij wou dat liever niet meenemen naar Roubaix... of Jozette het voor hem bewaren kon...; en met een kleur als een boei zei hij er nog achteraan: ‘als je er soms iets van noodig hebt, neem het dan, Bibi geeft het mij later wel terug...’
Daar was hij den heelen dag telkens over in zorg
| |
| |
geweest: Aristide ging zoo op in die kwasterige dassen en schoenen; zou hij háár wel geld genoeg gelaten hebben...? Hij had er niet openlijk naar durven vragen... Ook had hij wel eens vaag iets geraden van Jozette's vroeger leven en als een flitsende pijn had hem dan de angst gestoken, dat Jozette, in moeilijkheden, tot vertwijfelde dingen zou komen...
- ‘Zal je 't gebruiken als je 't noodig hebt?’ drong hij nog eens.
En in een plotselinge uitbarsting: ‘tu seras sage, hein?... tu seras sage?’ smeekte hij.
Jozette zag hem ontsteld aan; dan kleurde zij heftig, maakte een bevend handgebaar als om iets, dat hij nog zou kunnen zeggen, te verhoeden. In eenzelfden aandrang keerden zij tegelijk om en liepen weer den kant op, waar Aristide zich juist bukte voor het loket. Het beursje van Célestin hield zij in de hand; zij zag hem aan, schudde zacht het hoofd, en gaf het hem met een weifelend, als om vergeving vragend lachje terug.
- ‘Bibi heeft geld gegeven,’ zei ze, ‘en ik heb zelf ook nog... Merci Bouboule!’
- ‘Je te remercie bien!’ zei ze nog eens heel hartelijk, als Célestin met een wonderlijk vertrokken gezicht het beursje weer in den zak stak.
Een uur later liep Jozette alleen op den Boulevard de Strassbourg, naar huis terug. Ze liep zacht, als wilde ze zoo lang mogelijk terugblijven, en troebel staarde ze voor zich uit; ze was wel niet angstig, ze wist ook immers, dat alles best was; maar er knaagde een vreemde pijn in haar en die dieper ging dan de plotseling ingevallen leegte der eenzaamheid.
|
|