| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
‘C'est ça... vous revoilà...!’ zei verrast de kleine dokter Valency, toen hij, op een vooravond in Augustus de loge langs komend, daar Madame Legüenne alleen, in den armstoel aan het open raam vond zitten, als concierge. Hij hield er een uitgebreide theorie op na over de ziekte van het mensch, noemde haar een hereditair-hysterico-peptonique, en benutte, zoo bij wijze van wetenschappelijk amusement, elke ontmoeting om zijn wat romantische diagnose te vergewissen.
Het laatst had hij haar gezien, ook de conciergevrouw vervangende, op een triestigen Junimorgen, maar zoo skelettig en afgeleefd, dat het wel leek of zij den avond niet meer halen zou; nu, in den zacht-zoelen Augustus-namiddag zag ze er fleurigjes en monter uit voor haar doen, verjongd in haar zomersch-frissche kleeren van beige linnen blouse en roode zijden das, die in zachten weerglans opscheen langs haar vale gezicht.
- ‘En nog altijd melkdiëet?’ vroeg dokter Valency, haar scherp monsterende.
De eerst rustig-leêge blik der groote reeën-oogen vervaagde en versmolt, verkwijnde als in overstelping van dankbaarheid; haar hoofd, naar den linkerschouder gezegen, schuin tot den vrager op, tuurde
| |
| |
zij als in plotselinge verrukking langs hem heen. Dan look zij diep de zware oogleden, boog zich over de in haar schoot grillig elkaar streelende vingers en trok den bleeken mond in het naïefverlegen lachen van een kind, dat bij een misdrijf wordt betrapt.
- Zij at ook wel een côteletje nu... en wat pâté... en een radijsje...
- Radijs? vroeg dokter Valency, - verdroeg zij die?
Zij knikte, sentimenteel-verontschuldigend.
- En wat pommes frites... Alleen geen vruchten... volstrekt geen vruchten... één klein aarbeitje zou haar ziek maken... ze was wel ongelukkig, dat ze zoo heelemaal geen vruchten meer eten kon...
Haar oogen, groot-meewarig, staarden vaag omhoog in den kamerhoek.
- Vroeger had ze wel enkel van vruchten kunnen leven en van sla... maar die tijd was voorbij...
Dokter Valency had onder zijn dun zwart kneveltje een zelfvoldane mondtrekking van dat hij er nu al weer genoeg van wist: overdreven gelaatsmimiek, zelf-suggestie, verwaarloosde voeding in de jeugd, het kwam uit.
Dan lachte hij, omdat het mensch nog altijd met haar malle oogen de vliegen aan den muur zat te tellen, en hij gaf zijn instructies: als er een boodschap kwam van 't laboratorium... als ze van het hospitaal om hem stuurden...
- ‘Ah! oui oui!’ zei Madame Legüenne met een plotseling wufthoofdig-ijlen ernst, haar mond saamgetrokken, met rimpels in de wangen, en haar oogen, als in schrik gesperd, diep-zwart; - oui! oui! Monsieur le docteur kon gerust zijn!
En de dokter ging.
| |
| |
Het leek wel of op dien mooien avond het heele huis langs de loge kwam paradeeren; madame Giraud en haar jongetje gingen uit, monsieur Herz, en madame Bertin, en mademoiselle Villetard; zij groetten in 't voorbijgaan, of, het hoofd om de deur, zeiden zij even iets over een huissleutel, over een pakje, dat bezorgd zou worden...
Madame Legüenne, vóór in haar stoel genegen, groette kwijnend-lief terug of luisterde en antwoordde met lange, smachtende blikken, die als om vergiffenis baden, dat zij daar zat.
Wat later kwam nog madame Guillard. Die droeg als een vracht den dikken kater Ninouche, onderuit-gezakt tegen haar zij gedrukt; half in de deur vierde zij de knelling van haar arm, liet het dier zijn sprong nemen. Zij ging nog even een avondwandelingetje maken, zei ze, en trok de deur weer dicht.
Madame Legüenne keek boos; zij hield niet van Ninouche, vond het een griezelig beest, maar zij had toch niets durven zeggen; het was de gewoonte, dat madame Guillard haar kater dáár bracht, als ze hem opgeborgen wilde hebben; zij was zeer bevriend met de Carpentiers.
Ninouche, thuis in de loge, had even gesnuffeld in de hoeken bij den schoorsteen, was dan, wat plomp door zijn dikte, op tafel gehupt en zat daar aan den rand, zijn kop naar het raam gekeerd, zijn sluik-getrokken staart afhangend langs het kleed in een nerveuse kwispeling. De gele oogen, als twee spleetjes schuin-op in den ronden, muisgrijzen kop, en de vaal-viltige driehoekjes der ooren gluiperig omgeflapt over de rozig-blauwe binnenschelpen, begon hij met zijn nagelgespitste voorpooten te trappelen in het jutten tafelkleed en snorde wellustig.
Madame Legüenne stond op, schonk melk in een
| |
| |
schoteltje en zette dat naast het fornuis. Maar de kater neep zijn oogspleten nog verder dicht en bleef zitten trappelen.
Warm-broeierig ging door de stille kamer het spinnen en het nagelhaken in de hardvezelige stof. Madame Legüenne schoof achter in haar armstoel en sloot de oogen. Eens nog poogde zij, met een schrille handbeweging, den kater te verjagen; maar als het dier niet ging, sloot zij weer de oogen en bleef zoo zitten. Twee lichtroode vlekken kleurden, door de hoorngele huid heen, op de hoekige koonen.
Dien morgen was ze naar de Avenue Victoria geweest... twee franken afgedaan!... in haar galatoilet, zooals Legüenne het noemde... nu ja, zùlke rijkdommen hield zij toch niet over! zevenentwintig frankjes had ze nog beneden...!
Wat dàt een verluchting was geweest, na die angstweek in 't begin van Juli, het briefje van Monsieur Morland: het was hem gelukt, de zaak voor haar in orde te brengen; tot tweehonderd franken was haar boete verminderd, en zij mocht betalen zoo vaak en zoo veel haar omstandigheden 't haar toelieten... Wàt het een verluchting was geweest! Maar wàt ze tegelijkertijd een spijt had gehad over die in der ijl geleende honderd franken, welke ze juist den vorigen dag, met de vijfentwintig van Legüenne, naar het octrooi-bureau was wezen brengen!
Sinds was zij nu nog tweemaal wat gaan afdoen, een frank of wat... toen zij, de tweede maal, óver de drie weken was weggebleven, had zij een aanmaning gekregen, dat was al! Die zaak ging nu zoo rustig! 't Waren de andere honderd franken, van de Rue Réaumur, die haar het meest benauwden... wat was zij die in haar bangigheid ook
| |
| |
gaan opnemen! Een geluk bij een ongeluk was nog geweest, dat ze niet meer dan honderd franken had kunnen loskrijgen! Maar toch: zeven frank vijftig ineens afdoen, iedere veertien dagen, en dat bijna een jaar lang! Enfin, tegen dat het mannetje met de quitantie kwam, om den anderen Dinsdag, verstak zij al wat er een beetje netjes uitzag, en in haar ‘gala-toilet,’ haar oudsten afdanker, hield zij de kamer. Morgenochtend zou het weer vertooning wezen; Legüenne was er Zondag al van tusschenuit geknepen. Woensdag kwam hij wel eens weer boven water... hij paste er voor, op ‘mardi-gras’ thuis te zijn, zei hij altijd.
Maar de comedie had tot dusver succes gehad. Het oude mannetje, dat gestuurd werd, had met haar te doen, dat merkte zij wel, en zij was er dan ook nog altijd met twee of drie franken afgekomen... hij deed een goed woordje voor haar op 't kantoor en zij was voor een halve maand weer vrij... 't Was wel achterop, dat laten staan en dan al die rente, die daar weer bij werd getrokken... maar kóm, wie dan leeft, die dan zorgt, en zij nam het er nu maar eens van.
Stilletjes zat ze zoo, vergenoegd, te soezen.
Ninouche, gelijkmatig snorrend, had het hittige nagelhaken gestaakt. Bij het klare, bezonken licht van den vooravond, in de verkalmde lucht, klonken veraf en naderbij de straatgeluiden duidelijker en gedempter. Madame Legüenne hoorde 't niet; ze ervoer het alles als een zachte weldadigheid en een stille weelde, haar nieuw.
- ‘Bonsoir, ma belle!’ klonk plotseling een zware keelstem vlak aan het open raam, en twee armen, tot de ellebogen in wit-linnen morsmouwen, kwamen breed-uit in het vensterhekje geleund.
| |
| |
't Was de crémière van het tweede winkeltje uit het huis ernaast. Madame Legüenne schrikte op, had dan even een bescheiden gevleid lachje - ze wist wel, dat ze er voordeelig uitzag dien dag -; achter de neêrgehuifde oogleden gingen sidderend de pupillen omhoog: ‘O! nee, knap, dat was ze niet meer!’ zei haar gezicht.
Dan blikte zij weer kwijnend op, zag de weldoorvoede crémière aan en glimlachte in behaagzieke zelfvernedering.
- ‘Mager...’ zei ze, ‘enkel botjes... voel eens...’ en uit haar beige blouse stak zij den platten, bruinigharden pols naar de andere heen.
Die, paf-lui geleund, verroerde haar blozende, melk-malsche handen niet, liet ze bol over elkaar op den bruin houten richel van het vensterhekje liggen.
- Ja, dat kon dan wel zijn, zei ze, even oogkeurend de onder haar gezicht opgeheven tengere vingers, - zij mocht dan wat mager wezen, maar zij zag er toch kostelijk uit den laatsten tijd.
Madame Legüenne trok schuchter-langzaam den uitgestoken arm weer in, glimlachte nog wat zedigverlegen en ontwarde met kleine streekjes de franje van haar zijden foulard-strik.
- Dàt was het, meende de melkvrouw weer, roòd was haar kleur... ieder mensch had zoo zijn kleur... zij bijvoorbeeld moest altijd paars dragen... als ze uitging had ze altijd een ditje of een datje van paars aan 'r lijf, een bloemetje op 'r hoed, of een dasje of een heele blouse... maar Madame Legüenne moest rood dragen, dat maakte haar gezicht frisscher... had Monsieur Legüenne 'r dat nooit gezegd?... Nou, als die 'r zoo zag...!
- Legüenne? O! die was al in twee dagen weer
| |
| |
niet thuis geweest, zei wonderlijk half-vermaakt de vrouw; waar hij uithing wist ze niet... enfin... ze had dan meteen haar rust in huis... een man bij je gaf toch maar last en moeite...
En ze trok haar preutsch-onschuldig gezicht van verlegen meisje, met in den schielijk-schuinen oog-opslag iets van een oude cocotte.
- Ze moest maar veel versche boter en eieren eten, ried de crémière, dat gaf pit en frisch vleesch. De mannen hielden wel van een magere vrouw, maar van een mollige waren ze ook niet vies... de hare zou 'r geen onsje minder willen, en er zaten wat pondjes biefstuk aan haar bouten...! Welbehaaglijk schurkte zij de breede, ronde schouders in het spannend zwart-katoenen lijf.
- ‘En de haan?’ vroeg ze dan op eens, terwijl met een wat opdringerige vertrouwelijkheid zij verder het raamkozijn kwam binnengeleund.
- ‘Ah!... oui!... le coq...!’ zuchtte madame Legüenne. Haar oogen keken als in heimwee naar iets vaag-vers, dat tè heerlijk voor haar zou zijn.
Dan kwam ze rechtop in haar stoel zitten; een trek van groote begeerlijkheid trok om haar open, bleeken mond.
- ‘Oui!... oui!... le coq...!’ zei ze nog eens. Maar juist kwam Julie van mademoiselle Lefournier, haar smalle gezichtje rozig van stille opgeruimdheid, de loge binnen.
- Nou, je kon wel zien, meende dadelijk de melkvrouw, dat daarboven het hek van den dam was; een blouse met een lagen hals, 'r bloote hoofd... ze had het zich gemakkelijk gemaakt! Zoo zou zij zich ook niet durven vertoonen als Mademoiselle in de stad was!
Julie, dadelijk strakker, verdedigde zich: ze was
| |
| |
maar gauw even naar beneden gewipt om haar ‘petit suisse’ voor het avondeten te halen; maar anders, durven, daar was hier geen sprake van... ze zou het niet willen; je moest ook in je dracht je meesters respecteeren... Mademoiselle was het altijd in de puntjes gewend... ze had het geluk van nu al twaalf jaar in een deftigen dienst te zijn!
Madame Legüenne knikte vaag-instemmend; maar de crémière keek stuursch en alsof haar een persoonlijke beleediging was aangedaan. Dan kreeg toch haar belustheid om van alles uit haar eigen en de aangrenzende huizen zooveel mogelijk op de hoogte te zijn, de overhand, en, de gelegenheid aangrijpende, informeerde zij:
- Was het toch werkelijk waar, dat Mademoiselle Lefournier nu al bijna vijftig jaar in ‘le cent dixhuit’ woonde?
- Ja, zeker, ze was er geboren, vertelde Julie, weer bijgetrokken en spraakzamer dan gewoonlijk, - de ouders van Mademoiselle waren ééns van appartement veranderd, toen Mademoiselle nog heel jong was; zij hadden eerst gewoond waar monsieur Gros nu woonde, maar de mama van Mademoiselle had liever een paar verdiepingen hooger willen zijn, voor de gezonde lucht. Dat was alles al lang voor haar tijd gebeurd; 't was nu twaalf jaar geleden, dat zij in de familie kwam, en in die twaalf jaar was alles precies bij hetzelfde gebleven, ook na den dood van de oude Mevrouw... ja, dat was wat geweest... geen kopje had er anders in de kast mogen gezet worden, geen stoel verplaatst. En toen het huis een tijdlang zoo achteruit was gegaan en zulke onaangename bewoners kreeg, had Mademoiselle daar veel verdriet over gehad, maar zij was toch niet te bewegen geweest om te ver- | |
| |
huizen: haar moeder had hier geleefd en was hier gestorven... alles moest bij het oude blijven, zei ze maar.
Doch de melkvrouw meende, dat ze toch wel eens gehoord had van een verbouwing bij mademoiselle Lefournier, verleden jaar.
- ‘Ja,’ zei Julie, ‘het boudoir... het Japansch boudoir.’
Madame Legüenne, rechtop achter in haar stoel geleund, met welbewustheid de smalle, bleeke handen gestrekt op de roode kussentjes der armleuningen, voelde zich zeer behaaglijk gezeten tusschen de weerszij van haar staande vrouwen; zij keek, haar oogen wat onderuit, met kleine hoofdwendingen van de melkvrouw aan het raam naar Julie bij de tafel en van Julie weer naar de melkvrouw.
Ninouche, moe van zijn amoureuze aanvechting, lag in elkaar gerold op een stoel te slapen.
- Maar als Mademoiselle dan had laten verbouwen om een boudoir voor zich te hebben, dan had zij toch nièt alles willen laten zooals het bij het leven van haar moeder was, - vond koppig de melkvrouw; waarop Julie bits uitviel, dat zij nog nooit iemand had gekend, die zóó de nagedachtenis van een moeder in eere hield als Mademoiselle. Had zij in die vier jaar ooit haar rouwkleeren willen afleggen? en wist de melkvrouw misschien, hoeveel missen Mademoiselle nog ieder jaar voor de gestorvene lezen liet? Zij praatte verder tegen Madame Legüenne, vermijdend de andere aan te zien... - En dat deden niet veel menschen, iedere maand heel naar Père Lachaise gaan, mèt je meid, om daar stof af te nemen in het grafkapelletje en de bloemen te verfrisschen... En wat dat boudoir aanging, daàr zou toch wel niets in steken, als er
| |
| |
toch een leegstaand kamertje was, een hokje waar je niets mee deedt, om dáár dan iets van te maken, wat je graag hadt... Een Japansch boudoir was het... erg mooi... alles rood en geel... Mademoiselle had zelf de borduurwerken ervoor gemaakt... en het oude familie-porcelein hing er. Tusschen de groote achterkamer en het kleintje hadden ze den muur uitgebroken... twee reepen hadden ze laten staan, dat waren nu de zuilen... daartusschen hingen draperieën en die zuiltjes waren ook bekleed...
Madame Legüenne keek wat verveeld; zij stelde nooit veel belang in 't geen anderen betrof, en zij had al meer over dat boudoir gehoord; maar als zij het gretig luisterende gezicht der melkvrouw zag, zei ze toch met een kwijnende opleving, dat Mademoiselle rijk was... je moest rijk zijn om zoo iets te doen... zij zou zich nog geen fauteuiltje van twintig francs in de St. Thomas kunnen koopen...
- ‘En dáár zullen wel andere fauteuils dan van twintig francs staan,’ zei de melkvrouw, als een zijdelingsche uithooring, tegen Madame Legüenne. Haar wakkere kleine oogen blikten snel op en neer om ongemerkt Julie aan te zien.
Maar Julie ging er niet op in: er stonden zeer eenvoudige meubelen in dat boudoir, van roodgelakt hout en riet... zij dacht, dat de anderen dat niet kostbaar genoeg zouden vinden.
- Mademoiselle had de geheele verbouwing zelf moeten betalen, vertelde zij alleen; de proprio wilde er geen cent bij passen; 't was nog met moeite geweest, dat monsieur Carpentier de toestemming had verkregen.
- O! natuurlijk, zei de melkvrouw, voor mademoiselle Lefournier zou Carpentier wel zijn best hebben gedaan. Maar anders, hij was altijd op de hand
| |
| |
van den eigenaar, altijd tegen de huurders... daar zou zij verhalen over kunnen doen...
- ‘Monsieur Carpentier is iemand, die graag zijn plicht doet,’ zei Julie.
Dan zwenkte zij voorgoed het gesprek om: - Wanneer of het laatste van die twaalf hemden nu af kwam, die Mademoiselle bij haar besteld had?... was dat geen extra goeie voor haar geweest?
Madame Legüenne knikte met een vage bevestiging, maar haar gezicht was klaaglijk-ernstig van voorbehoud. - Je moest wel heel pietluttig-netjes werken om 't Mademoiselle naar den zin te maken...
- ‘Maar ze betaalt er dan ook naar,’ zei Julie; Madame Legüenne moest nog noodig niet tevreden zijn; zij had de laatste maand wel vijftig francs van hen getrokken!
Dan bezon zij zich op eens, dat zij naar beneden was gekomen om een ‘petit suisse’ voor haar avondeten te halen, en zij maakte aanstalten van heen te gaan.
- Mademoiselle Julie zou haar wel niet kwalijk nemen, dat zij niet meeging, zei de melkvrouw, wat uit de hoogte op haar beurt, - 'r dochtertje was in den winkel. En dan toch weer bezorgd over de klandizie, zei ze, als Julie de voordeur uitkwam, met een bizonder vriendelijk lachje achteròm: 't was leerzaam voor een jong ding, om de serieuze klanten te helpen...
Als Julie voorbij was, pinkte de vrouw eens spottend tegen Madame Legüenne: - ja, díe kon gemakkelijk goed van iedereen praten... die had een leventje! - er was haar verteld, dat Mademoiselle Lefournier 600 francs loon betaalde... en wat ze zeker wist, Julie had nog niet lang geleden een huisje met een bunder grond bij Argenteuil gekocht... en ze
| |
| |
zou nog wel een vet spaarbankboek hebben bovendien!
- Maar Madame Legüenne, die scheen de vijftig franken anders ook te verdienen of het niets was... gauwer dan zij... ja, ja, zij zag haar tegenwoordig wel iederen morgen voor haar côteletje naar den overkant gaan!... als zij weer op de wereld kwam werd ze ook dienstmeid of naaister... nu kon zij vóór zessen al bij de dozijnen haar melkflesschen hebben volgeschonken en dichtgeplakt... Nou, en zij werkte zich niet rijk!
De melkvrouw keek even stil voor zich heen.
- ‘En voor wanneer de haan?’ vroeg zij dan, plotseling weer bizonder levendig en met een zelfde gebaar als daareven van indringerige vertrouwelijkheid overleunend in het raamkozijn.
Madame Legüenne had een vaag-raadselachtig lachje; zij dacht aan de overgewonnen zeven-en-twintig franken, beneden op de plank van haar linnengoed... in de Avenue Victoria was ze pas geweest, het mannetje morgen scheepte ze wel met drie franken af...
Met sluike lichaamswendinkjes kwam zij overeind in haar stoel; even, in 't bewustzijn dat zij den koop ging sluiten, keek zij gevleid-nederig voor zich, als beschaamd over de weelde, die zij zich veroorloven kon. Dan blonken haar oogen op, maar zij bedwong haar begeerlijkheid en de schakeering van haar gezicht was weer naar het meelij-inroepende toe.
- Die vijftig franken, waar Julie het over had... o! ma chère dame!... zij had daar drie weken lang voor gezwoegd... en dan een vrouw als zij, die heelemaal in haar eigen onderhoud moest voorzien!... Legüenne betaalde de huishuur, maar dat
| |
| |
was ook al... als hij bij haar eten bleef, kwam hij nog met geen frank over de brug... zij lei er op toe... zij had nog liever dat hij zijn hielen liet zien... dan was 't even om even! Maar die haan... ja, als zij die goedkoop krijgen kon... zij had daar nu eenmaal haar hart op gezet en sinds zoo lang al! Een duchtige haan, die goed met zijn kippen overweg kon, die niet tegen een paar dozijn kuikens meer of minder opzag...
Ze zei dat met haar vreemd lonkerigen blik, bedeesd van terzij uit.
- O! wat dat betrof, een pronkstuk... een puik van een haan! zei de melkvrouw; zoo galant als een ridder uit den ouden tijd... en gezond! een bloedrooie lel die flapperde waar hij liep, hing hem als een baard op de borst...! Gisteren waren ze weer in Nanterre geweest; de boer daar, hun baas, vroeg hen nog al eens, zoo 's Zondags... een prachtig gedoe, die boerderij... En daar stapte hij over het erf... 't was een lust om hem te zien, sporen als een kurassier en een bek als een havik uit den Jardin des Plantes... en oogen!... pardi! je werd er verlegen van als hij je aankeek!
- Nee..., voorkwam zij madame Legüenne, die wat zeggen wou, - die zwart-en-witte was niet meer te koop, daar had zij eerder bij moeten wezen; maar deze was niet minder goed en hij kleurde welbeschouwd nog beter bij haar kippen...
Dan, op een gespannen-gretig vraagje der andere, gaf de melkvrouw, die graag haar beroemde welbespraaktheid luchtte, nog een beschrijving ten beste van de tenue van het beest: over zijn hals was het àl goud en groen wat je zag, en zijn vlerken, daar leek hij wel de vonken uit te slaan, als hij in de zon liep, allemaal koperrood en geel... als
| |
| |
een vlam stond de vurige kam op zijn kop, en zijn staart! goeie genachte... wat een staart! toen de Koning van Engeland in Parijs was, had hij geen mooier pluimen op zijn steek! veeren als haar arm zoo lang en zoo zwart als git en zoo glanzig, of ze allemaal met een goudpoeiertje waren bestoven...!
- ‘Vijf franken...?’ vroeg kwijnend lief en met een verwachtingsvolle oogsmachting madame Legüenne.
- ‘Nee, zes francs,’ zei de crémière, pinter bij haar zaken, ‘zes francs en geen sou minder en vijftig centimes voor de moeite van 't brengen, voilà!’
Madame Legüenne sloeg de oogen neer, bleef verslagen in haar schoot staren, waar haar dooreen-gestrengelde vingers zenuwachtig om elkaar henen wrongen; dan oogde zij weemoedig op naar den kamerhoek: zij hoopte hem nog wel goedkooper te krijgen.
Uit de verte der avondstille straat klonken dan plotseling rappe, bitse passen op het asphalt... 't was een geluid, waar ze naar luisteren mòest; een oogenblik later sloeg het rinkelbelletje van een winkeldeur daardoor heen, en van dichterbij geluidde zacht tippen van vrouwenvoeten. Achter de melkvrouw heen ging Julie langs het raam. Dadelijk daarna kwam een kort, oud mannetje haar achterop, die vinnig-verbaasd het loge-raam inblikte.
Madame Legüenne, met een schok van schrik, wierp zich terug in haar leunstoel.
- ‘Morgen...! morgen...!’ zei ze haastig, met tragischen drang de melkvrouw beduidend om heen te gaan.
Die, verbluft, vroeg nog iets, of het dan afgesproken was...
| |
| |
- ‘Morgen...! morgen...!’ drong bevelend en smeekend tegelijk madame Legüenne nog eens. Zij stond snel op en sloot het raam.
Julie was juist de huisdeur binnengekomen, het mannetje ook.
- ‘Als zíj nu maar doorgaat,’ dacht madame Legüenne; de eene hand aan de tafel geklemd, de andere pijnlijk in de zijde gedrukt, stond zij in haar ergste pose van doodzieke vrouw.
Maar Julie had het hoofd al om de deur gestoken.
- ‘Verbeeld je, die Camille van de melkvrouw...’ wou ze gauw even vertellen, als het mannetje, bruusk en bot haar opzij liep.
Een oogenblik keek hij met een brutaal spottende verwondering naar de vrouw bij de tafel...
- ‘C'est ça... vous voilà concierge... on aura au moins son argent!’ snauwde hij sarcastisch, nijdig zijn klein hoofd naar haar toe. De bleeke oogjes onder de wittige wenkbrauwen keken kippig genepen en met een wijden grijns van diepe rimpels er om heen.
Madame Legüenne was teruggevallen op den rand van haar stoel... een duizelige verwardheid streek door haar starre, wijde oogen: zoo had hij haar nog nooit behandeld... hij had toch altijd meelij met haar gehad... en wat kwam hij nu in den avond doen? Een dolzinnige angst voor onheil bevloog haar.
Zij stond weer op. Dan schoot de gedachte in haar omhoog, dat zij er frisch uitzag... knap... even, liefjes, poogde zij naar hem heen te oogen, maar nauwelijks had haar blik den zijne ontmoet, dat paar waterig blinkende gleufjes, wier omringende rimpel-nijdigheid haar van het hoofd tot de voeten monsterde, of haar oogleden vielen zwaar weer neer en haar mond beefde.
| |
| |
Zij drukte de twee handwortels krampachtig in de maagholte, wou weer haar kwijning van uiterste krachteloosheid hernemen; dan zag zij op eenmaal het kraaknieuwe van haar blouse, de vroolijke roode biesjes aan haar polsen en de roode zij onder haar gezicht...
- ‘Ça... ça... ma petite dame!’ knarste het mannetje; met zijn stramme bovenlijf stond hij kleine buigingen te maken; zijn wangen, raspig van de korte, grijze baardstoppels, hadden een onheilspellenden zenuwtrek uit de mondhoeken naar de oogen en hij schurkte als kouwlijk zijn schouders in het soort kale demi'tje, dat hij droeg.
- ‘Keurig, piekfijn!’ smaalde hij, ‘pimpante! coquette! Et la santé de Madame?’ vroeg hij met een grinnik achterna.
Julie, die als een bedeesd muisje het had staan afneuzen, verliet, met nog een snellen blik achterom, de loge.
Dan sloeg zijn toon weer om en bruut voer hij uit: zij hoefde daar niet voor pietsnot te staan, ze zou toch wel niet vergeten zijn, waarom hij kwam? of ze dan maar eens gauw de kleur van haar geld wou laten kijken... als ze tenminste niet alles aan haar lijf had gehangen.
Op dat oogenblik kwam madame Guillard aan de deur; zij keek misprijzend-verwonderd, riep Ninouche en ging zonder een woord weer heen.
Madame Legüenne, met een plotselinge vleut van helder begrip, zag dat zij daar niet kon blijven met dien man; maar zij wist ook niet, hoe zij hem beneden moest krijgen; zij wist niets meer, zoo suf-verward was haar hoofd.
Zware, langzame passen verklonken door de gang en monsieur Gros, met zijn gewichtige renteniers- | |
| |
manieren, trad binnen, deed het mannetje opzij gaan; hij sprak even vriendelijk tegen haar, vroeg of er geen brief voor hem was gekomen. Hij merkte niets, maar zijn vrouw, achter over zijn schouder speurend, keek nieuwsgierig beurtelings naar madame Legüenne's vervaard gezicht en naar het grimmig kantoor-menheertje.
Gabrielle wou wat zeggen, beefde te sterk, maakte een vaag gebaar... dan, niet meer wetend wat zij deed, gleed zij schichtig langs hen henen, ijlde de gang door, de trap af naar haar sous-sol. Het mannetje, binnensmonds vloekend, kwam haar na.
Toen madame Legüenne in het kaalmurige lage portaal was beland, waar aan het eene einde de tuintoegang wat licht gaf en aan het andere, schemerig, de twee vervelooze deuren vaalden, een van de groote keldergang van het huis, de andere van haar woning, - toen voelde zij zich plotseling weer in haar sfeer van tragische beklagenswaardigheid.
- ‘Une pauv' femme comme moi!’ zei ze met een jammering vol bitter verwijt. Zij hield even stil, keek half over haar schouder... haar oogen verkwijnden als om de rechtvaardigheid des hemels af te bidden; ‘pauvre et malade... très malade...!’ dan keek zij geheel om, zag het kwaadwillig oud-mannetjes-gezicht; er kwam een wankeling in haar oogen; zij voelde zich als naakt te schande staan in haar keurige kleeren...
Zij ontsloot de deur.
- ‘Zóó! zóó!’ zei het mannetje, toen hij binnen stond. Hij had het hier nog nooit anders gezien dan met gesloten jalouzieën achter gordijnlooze ramen, zoodat de half-leege en lage, smalle kamers triest-onbewoonbaar leken van kelderige vochtigheid; nu
| |
| |
gleed de zomeravond-tuinlucht koel en geurig door het wijd-open raam en alles werd er vriendelijk door en aangenaam aan de oogen. Voor het venster, vroolijk en bedrijvig, tusschen stoelen met stapels wit goed, glom de groote trapmachine; op de tafel was nog de rest van een maaltijd, een pannetje met gestold vet en wortelschijfjes, een bordje met twee afgekloven beentjes, een halfvol wijnglas en een potje jam; door de halfdichte tusschendeur kwam in de aangrenzende kamer het bed te zien... volstrekt niet het armoedige bed van anders, - een breed-gespreid en welverzorgd bed, tegen het hoofdeinde de beide bol-mollige kussens met de groote, geborduurde naamletters in den hoek, en, laag over de bedranden afhangende, de sierdeken van kleurige zijden vakjes en reepjes kant.
Het mannetje, met zijn taxeerende oogen, doorspeurde snel het eerste vertrek, stiet dan vrijpostig de deur verder open en stapte op het bed af.
Madame Legüenne sloop naderbij, beurde met een armzalig lachje een tip van de sierdeken op; - ‘allemaal oude lapjes,’ zei ze, ‘van de klanten... allemaal lapjes...’
Even maakte dat rijk-uitziende, breede bed het mannetje inwendig vroolijk; hij keek met een schuinen blik naar de vrouw, als mat hij haar magerte.
Maar dan, werkelijk verontwaardigd, barstte hij los: - schaamde zij zich niet? dat liep gekleed als madame Humbert, had de vleeschschotels en de confituren-potten over tafel, dat sliep onder kanten en zij, en een oude man als hij kon zich de beenen kapot loopen om haar een paar franken uit de vingers te krijgen... maar als zij dacht, dat hij zich nou nog langer bij den neus zou laten nemen...
| |
| |
Bruusk keerde hij zich om, ging het andere vertrek weer binnen en met een botsje van zijn knokkelige hand, lei hij, naast den jampot en het bord beentjes, een aantal papieren op tafel.
- ‘Voilà,’ zei hij alleen.
De andere malen was hij altijd behulpzaam geweest met uitleg en schikking; hij had haar gewezen, waar het bedrag stond geschreven en de handteekening en wat de cijfers beduidden. Nu bleef hij stug terug, een eind van de tafel af, en met een gezicht zoo onbeweeglijk, of hij niet van zins was een woord meer te zeggen, voor hij het geld in de vingers had.
Madame Legüenne kwam aarzelend naderbij; ze wist nooit precies, hoe het met de termijnen zàt, en sinds weken al zou ze niet meer hebben kunnen zeggen, hoeveel ze had afgedaan en hoeveel ze nog schuldig was; ze wist alleen maar, dat er altijd weer onkosten en rente-becijferingen van ingebreke-blijvende afbetaling bijkwamen, ingewikkelde rekenarijen waar ze niets van begreep, - en dat ze bijna niet opschoot.
Met een troebelen blik betuurde zij de papieren, oogde dan als een aangeschoten hinde naar den man op; toonloos-tragisch vroeg ze: ‘combien?’
Ze had maar één verlangen: dat ze in haar grijs morgenjasje hier stond, kouwelijk onder haar oud zwart sjaaltje, om met haar armzaligheid het vreeselijke te bezweren.
Zij drukte de hand in de zij, of zij daar een ondraaglijke pijn bedwong en kuchte met een hol reuteltje.
‘Combien?’ schamperde eindelijk de man; - ‘Combien?’ bauwde hij haar nog eens na...
En met een gezicht, of het een goedheid van
| |
| |
hem was, nog zoo tegen haar te willen uitvallen, zei hij: - ze moest nog noodig vragen hoeveel! Sacredié, zooveel ze maar kon! ze wist toch wel, wat er allemaal stond van de vorige keeren, toen ze de arme stakkerd had uitgehangen; en dan nu eens eindelijk het heele termijn... nog nooit had ze een termijn voluit betaald... altijd weer afschrijven... afschrijven... hij had met haar meer last gehad dan met honderd andere klanten!
Hij sprak op een koud minachtenden toon, terwijl zijn genepen oogjes onafgewend haar blinkenden ceintuurgesp en de twee ringen aan haar vinger betuurden...
In ijlen duizel van gedachteloosheid ging madame Legüenne op de muurkast toe, haalde van achter een stapel linnen een doosje te voorschijn... haar goede leventje van de laatste weken, haar groote begeerte naar den haan, alles was weggewischt uit haar hoofd; en zonder te weten wat ze deed, stortte ze den inhoud van het doosje naast de papieren op tafel uit: twee dunne goudstukjes twinkelden er neer, een vijffrankstuk en twee losse franken.
Toen zij daar haar goud op tafel zag blinken, kwam er even een vage lach van verwachting over haar gezicht. Zij zag naar den man...
Die was plotseling felrood geworden van nijdigheid.
- ‘Sacré nom de Dieu!’ bulderde hij, terwijl hij in zijn papieren zocht. Dan commandeerde hij pen en inkt.
- Sacré nom! wanneer of dat nou eens uit zou zijn! had hij niet staan soebatten als een zot op 't kantoor, als hij met twee en drie frankjes terug kwam... en ei! ei! Madame had de goudstukken
| |
| |
achter haar hemdjes en broeken liggen! ei! ei! Maar hij zou ze waarschuwen! Hij wist nou, hoe hij met 'r om moest springen!
Met vinnig krassende halen vulde hij twee quittances in, half luid sprekende bij zijn schrijven: - drie termijnen, 22,50 frcs... 9 franken afgedaan... 13,50 frcs... verschenen rente 4.95 frcs... 18,45 frcs... Maandag 28 Augustus, 7,50 frcs... voldaan - 25,95 frcs...
Hij streek het geld op, liet het los in zijn zak glijden, gaf haar een koperstuk terug. Dan, zonder groeten, draaide hij zich om en trok de deur met een smak in het slot.
Een oogenblik bleef madame Legüenne verwezen midden in de kamer staan. Er lag een frankstuk op tafel, en ze had een sou in de hand.
Toen Louis, de kostganger, om kwart voor zeven thuis kwam, vond hij in de loge alleen monsieur Herz. Op den stoel voor het bed, in zijn blauw-grijze demi, waarbij zijn gezicht met het vaal roodblonde kneveltje en puntbaardje van een doffe bleekheid was, zat monsieur Herz vergenoegd te wachten. Aan zijn korte beenen stonden de groote, platte schoenen slechts met de voorstukken op den grond.
Louis, de pet op één oor, groette verlegen.
- ‘Is madame Carpentier er niet?’ vroeg hij.
- ‘Ik wou juist hetzelfde aan u vragen,’ zei monsieur Herz bedachtzaam.
- ‘Hé...!’ kwam Louis verwonderd.
- ‘Ze is misschien naar de Rue de Bréa,’ bezon hij zich even later, als hij schuin over Herz naast de spiegelkast was neergevallen; ‘daar gaat ze veel heen; 'r schoondochter, die moet bevallen.’ Hij
| |
| |
zei 't weer erg bedeesd, of hij 't helpen kon, en lachte een beetje onnoozel.
Herz keek goedig. ‘Ze zal wel gauw komen,’ zei hij.
Zwijgend zaten ze tegenover elkaar.
Uit het aangrenzend appartement, dat van madame Guillard, klonk, gedempt, pianomuziek; een moeilijk accompagnement, dat, bij een paar eerste zangnoten stokkend, weer van voren af aan begon. Louis, de pet tusschen zijn knieën, zat er met zijn wat schaapachtig gezicht de maat bij te knikken.
Toen even voor zeven madame Carpentier haastig langs het raam kwam gestapt, zaten ze nog zoo.
- ‘Waar is madame Legüenne?’ vroeg ze dadelijk bij het binnenkomen aan Louis.
- ‘Weet ik het?’ zei Louis, ‘ik heb haar niet gezien...’ - ‘De loge was leeg, toen ik kwam,’ vulde monsieur Herz aan.
Madame Carpentier, kwaad en in een groote opwinding, gooide het pakje, dat zij bij zich had, op tafel; - had de loge leeggestaan!... 'n prachtig thuiskomen was dat!... als madame Legüenne naar beneden moest, kon ze dan niet sluiten en het bordje voor hangen?... zoo kon iedereen van straat wel binnen loopen... zot schepsel, dat nog niet eens een middag alleen te vertrouwen was...
Dan eerst keek ze naar monsieur Herz, die was opgestaan en weer wat zei.
- ‘'t Is natuurlijk onaangenaam,’ verontschuldigde zij zich even, ‘als je denkt, dat alles in orde is, en je komt thuis en je merkt dat ze je laten stikken... is dat nou zooveel moeite? een bordje aanhangen en de deur achter je dicht draaien?’
Van den zijwand der spiegelkast, waar 't aan een spijker hing, nam zij het kartonnetje met zijn ‘la
| |
| |
concierge est dans l'escalier,’ keilde het driftig over tafel.
Dan, wat bedaard, zag zij Herz aan als om te vragen, wat hij van haar verlangde.
- ‘Ik kwam u verzoeken... de volgende week ga ik waarschijnlijk naar Duitschland... wilt u de brieven, die er voor mij komen, dan opzenden aan dit adres,’ en hij gaf haar een beschreven visitekaartje: ‘Saargemünd, poste restante.’ U geeft ze maar mee terug met den besteller... dat is gemakkelijk, nietwaar? Madame Dutoit behoeft dan niet naar het postkantoor, en u behoeft niet apart voor mij naar boven.’
Madame Carpentier knikte, keek hem argwanend aan.
‘Ik zeg dat nu maar vast,’ zei Herz nog, goedig, en zachter pratend, als in-vertrouwen, ‘dan is dat alweer geregeld... ik ga misschien 's morgens in de vroegte weg, en dan is er niet veel tijd...’
Hij groette zoo stilletjes vriendelijk als hij dat kon doen, en ging heen.
Carpentier, aan zijn avondeten, werd overstelpt met een reeks van de heftigste klachten over de nalatigheid van madame Legüenne.
Maar onder het afnemen viel Hortense opeens iets anders in; fluisterend en met zijdelingsche blikken naar de loge-deur, vertelde zij... en, met de twee etens-schaaltjes eindelijk de gang ingaand, zei ze nog, veelbeteekenend, over haar schouder:
- ‘Tu verras, Emile... elle est fichue, la boîteuse... cette fois-ci il ne reviendra plus...’
|
|