| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
I.
Madame Lourty stond in haar smal keukentje voor het razende gas, en braadde côteletten.
't Was er heet, broeiend heet, het vleesch siste fel, en de scherp-zware walm, die niet door de twee open schoorsteenkleppen wilde wegtrekken, sloeg haar op de keel. Even, luisterend naar den kant der voordeur, zette zij het tuinraam open... toen de damp vervluchtigde, deed zij het omzichtig, en al luisterend, weer dadelijk dicht.
- ‘Toe Etienne... ga nou papa een eindje tegemoet... wees eens lief,’ riep ze de openstaande eetkamerdeur binnen.
Etienne, klein en bleek als zijn moeder, maar met de helle, blauwe, wat starre oogen van zijn vader, zeurde iets terug van ‘...hè... nee... 't is zoo warm...’ en hij ging door met het sorteeren van zijn stapeltjes prentbriefkaarten, die hij naast zijn album had uitgestald over het witte zeil der eettafel; hij zat in zijn hoog-toegeknoopte grijze vest, af en toe den langen hals wat vrij draaiend uit het smalle, nauwe jongensboordje; zijn kleine gele handen, aan magere polsen uit de witte hemdsmouwtjes, treuzelden om over de tafel; zijn jasje hing over de stoelleuning.
Madame Lourty keerde haar drie côteletten in
| |
| |
de bruine jus... goddank, ze werden al donker, met croquante korstjes, zooals Alphonse en Etienne ze graag aten... nu kon dat gesis bijna uit zijn... Zij dekte ze met een bruin-steen deksel en draaide het kringetje gaspitjes klein. Toen zette zij de voordeur op een kier, opende meteen het tuinraam weer, om den laatsten rook nog te doen wegtrekken. 't Tochtte wel hard, zij voelde het, want van warmte en opwinding stond ze heel en al in 't zweet, maar ze sloot eerst het raam weer, toen de lucht zuiver was. Dan maakte zij de verdere toebereidselen voor het middagmaal, gedurig het oog houdend op de voordeur-opening en den zichtbaar liggenden portaalhoek met het stuk gemarmerden achtermuur, waarop altijd de schaduw voorbijtoog van wie, de trappen bestijgend, langs-ging...
Van den overloop dreef een sterke uien- en wortelen-lucht het appartement binnen.
- ‘Bah... wat stinkt dat...’ dreinde Etienne.
Madame Lourty stond in beraad... zou ze de deur weer dicht doen?... Alphonse haatte die pot-au-feu-stanken, hij had zich nooit kunnen wennen aan het Parijsche burger-eten, met altijd uien, voor en na... zoomin als zij... hij zou humeurig zijn, als 't straks onfrisch rook... die mademoiselle Antoinette kookte een keuken om heel een huis te verpesten... maar als ze de deur sloot, had zij geen rust... ze zou iedere minuut meenen, dat Alphonse weer de trap naar boven op-sloop...
Ze had zóó gehoopt, toen ze uit de stad gingen... ze was zoo blij geweest met die net van pas invallende vacantie... en tóch weer... Hij moest nu dadelijk komen, 't was bij half een...
- ‘Kom nou, jongen,’ zei ze lief, ‘berg je paperassen op. -’
| |
| |
Ze hoopte, dat hij wel de tafel zou willen dekken... dan kon zij op den uitkijk blijven.
Het kind echter hield zich doof, ging op zijn talmige manier voort met de prentbriefkaarten, waarvan hij een dik pak in zijn hand had, over de vele stapeltjes in te deelen: ‘grandes villes... costumes nationaux... stations balnéaires...’ zei hij telkens hardop, om zich niet te vergissen bij 't rangschikken van zijn serietjes; de papegaai, de kromme klauwtjes om twee spijlen, klauterde langs den voorkant van zijn kooi, knauwde onophoudelijk allerlei vragende klanken met zijn zwart-tongigen snavelbek.
- Dan maar dekken als Alphonse er wàs, dacht Madame Lourty... Ze bleef op de wacht... ze mòest hem opwachten... Sinds een paar dagen was dat weer een onrust, die haar verteerde... eerst was 't zoo goed gegaan, nadat zij terug waren van zijn broer... dat uitstapje, hoe kort ook, had 'm zoo gekalmeerd, hij was daar zoo gewoon geweest, of hem niets scheelde... nog wel een week daarna was hij normaal gebleven... maar, plotseling, een nieuwe aanval... en wéér op die meid!... en niets te kunnen zeggen tegen zoo'n concierge... die menschen kenden geen medelijden... dat daar nu toch ook net zoo'n mensch boven hen woonde!... ditmaal was 't ellendiger dan al de vorige keeren bij elkaar...
't Waren altijd fatsoenlijke vrouwen en meisjes geweest, ergens uit de buurt... vrouwen, van wie zij wel wist, dat die zijn zieke dwaasheid niet zouden tegemoet komen. Maar nu die gemeene meid van de vijfde verdieping... nu was het weer als een groot jaar na hun trouwen, toen zij nog ziek lag van haar tweede miskraam en Alphonse een Duitsche slet had nageloopen, die in Lyon in hun straat
| |
| |
woonde... toen hadden de dokters haar al gezegd, dat het een ziekte van hem was... een ziekte... maar wat zij dáárdoor geleden had, zou nooit iemand weten.
En nu, weer, was 't een cocotte... een schildersmeid... die zou niet doen of ze niets zag... die zou hem wel aanhalen... hem uitzuigen... hem heelemaal inpalmen... 't met hem hou'en gaan...
Al twee maal, deze week, toen hij zoo laat was en zij kijken ging, had ze hem op de teenen van boven zien komen... wat had hij boven gedaan? hoe lang was hij boven gewéést?... hij moest een boodschap van 't stadhuis bij Giraud afgeven, had hij gezegd... zij wist wel beter... hij zou boodschappen voor 't stadhuis doen, of hij een kruier was... hij, die zijn hart zoo hoog droeg!
O! het afschuwlijke spionneeren, dat zij deze dagen zich nu als een plicht oplei, omdat het mòest. Als Etienne haar maar eens te hulp wou komen, eenvoudig deed wat ze vroeg... maar ze kon toch aan dat kind niet zeggen, waar het om ging... wat het wàs met zijn vader...
Nu, luisterde zij maar, wachtte, terwijl twee felle vlekjes gingen gloeien op haar bleeke wangen, onder de moede, grijze oogen...
Niets geluidde er, dan, vanuit de eetkamer, het schuifelen van de prentbriefkaarten en het ongedurig zwijgend rondgekrijzel van den papegaai langs de koperen traliebogen.
- ‘Etienne, berg nou je kaarten weg,’ vroeg ze nog eens.
Haar handen werden onzeker van bewegen door de zenuwspanning, terwijl zij het pannetje met groente stond te roeren boven het zachte, blauwgele gas.
Toen hoorde zij een stevigen stap de trap opkomen.
| |
| |
- ‘Voilà... enfin...’ dacht ze. Gauw haar stel uitgedraaid, zij naar de voordeur...
't Was Madame Carpentier.
- ‘Oh!’ zei Madame Lourty.
't Gezicht van de concierge-vrouw betrok nog grimmiger:
- ‘Oui, oui, ma bonne dame,’ begon ze dadelijk ruzieachtig, ‘ik kom expres naar boven... tot in de loge is de etenslucht te ruiken... 't lijkt wel een armelui's huis... U moet uw keuken luchten langs het raam, niet langs de voordeur... er wonen meer menschen hier in huis... U moet een hôtel huren... dan kunt u spuien zooals u wilt...’
- ‘Madame Carpentier,’ zei Madame Lourty, ‘die lucht komt niet uit mijn appartement.’
- ‘En uit welk dan?’ vroeg brutaal de concierge, uitdagend hare blikken borend de ook kierende keukendeur binnen, naar het gasfornuis - ‘uit welk dan?... welke voordeur staat er open?... alleen hier... dat wijst toch uit... uw voordeur hoort niet open te staan, als u kookt... u kookt... ik zie uw pan staan met côteletten... u hebt côteletten gebraden... de vetstank verpest het heele huis...’
- ‘Madame Carpentier,’ zei Madame Lourty nog eens, met de uiterste moeite haar kalmte bewarend, maar haar stem trilde, ‘die kooklucht bomt níet uit mijn appartement... 't is de pot-au-feu van mademoiselle Antoinette... 't is een uienlucht... ik gebruik nooit uien in mijn keuken.’
- ‘Dat zou ik moeten zien... dat zou ik wel eens willen zien.’
Het breed statuur der concierge-vrouw maakte aanstalten om binnen te komen.
- ‘Madame!’ stoof nu het vrouwtje op, ‘u zult mijn huis respecteeren... u gaat te ver!’
| |
| |
- ‘Dat eten zou niet bederven, als ik even keek...’ zei de concierge een toontje lager, teemend alsof ze verongelijkt werd, maar diep-in giftiger-brutaal nog, ‘ik hóef 't niet eens te zien, ma bonne dame... ik ruik de uien en de vetlucht hier door déze deur... ik weet toch wat ik ruik...’
Madame Lourty stond op 't punt de voordeur dicht te doen, als weer een stap, zachter, de trap optrad en kraakte...
- God, en daar was Alphonse... nu moest ze blijven...
Madame Carpentier, achterom-kijkend, zag ook den komende, wou wel graag een scène uitlokken met den driftigen man, en begon opnieuw.
- ‘Uw voordeur alleen stond open... doe dan uw voordeur dicht... waar kon anders die smerige lucht van daan komen, als uit de eenige voordeur die open staat? Hier, doe dicht...’
Het mollige handje van madame Carpentier greep al naar den koperen knop, midden op het dwarspaneeltje.
- ‘Alphonse! Alphonse!’ - riep madame Lourty, want ze zag haar man, die als ongemerkt achter den twist om, de trap naar boven opsloop.
- ‘Alphonse!’ drong ze nog eens...
Dadelijk gooide de concierge-vrouw het over dien boeg.
- ‘Wat moet uw man naar boven doen? Wat heeft hij boven te maken?’
- ‘Hij heeft een boodschap van 't stadhuis voor monsieur Giraud,’ zei madame Lourty kalm, hoewel haar lippen beefden. Zij sloot plotseling de deur. Heete tranen sprongen haar in de oogen. Maar toch nog luisterend, hoorde zij madame Carpentier, haar man na, de laatste trap opgaan. God! wat moest dat geven?... wat moest ze doen?...
| |
| |
Ze schrok van Etienne, die stil naderbij gekomen was. Zijn strakke, blauwe oogen stonden groot en vreemd en hij was doodsbleek.
- ‘Moeder...’ zei hij.
- ‘Toe vent, berg jij nou je kaarten op; 't is niks hoor, Papa zal de concierge wel onderhanden nemen; ga maar gauw je jasje aandoen, pa wil geen jongens in hemdsmouwen aan tafel, dat weet je wel.’
Ze stond alweer op het portaal, de appartementsdeur achter zich aangehaald...
- ‘Plus tard, Madame!’ hoorde ze haar man nog snauwen door de impertinent-volhoudende stem van de concierge-vrouw heen; dan zag ze 't eerst hem, met ingehouden gejaagdheid, het bovenste trap-eind afdalen, daarna langzamer de breede rokken der vrouw... Madame Lourty draaide zich schielijk naar binnen, liet de deur aanstaan...
- ‘Mon Dieu! Mon Dieu!’ stamelde ze en zonk op den keukenstoel neer.
Lourty, de deur achter zich dichtslaand, keek niet naar haar om, ging, met zijn hoed op en zijn stok tusschen de knieën, aan de eettafel zitten... Hij tuurde maar strak voor zich uit, lette ook niet op Etienne, die tegenover hem zijn briefkaarten in veiligheid bracht; als kuilen van somberheid, lagen de oogen onder de gefronste wenkbrauwen.
Madame Lourty kwam weer overeind. Ze dronk even een slokje water aan 't kraantje boven den gootsteen, en met een schokje door haar teêre schouders zette zij zich over haar zenuwen heen.
Zij ging naar binnen, nam zoetjes Lourty zijn wandelstok af en zijn hoed, bracht die in 't entree'tje, verdween een oogenblik in de slaapkamer; dan kwam zij terug, goot wat lavendel op een schoo- | |
| |
nen zakdoek en bette hem het gloeiende voorhoofd...
- ‘Je zal trek hebben, Alphonse!’ zei ze opgewekt... ‘er zijn côteletten, en heereboontjes... zal Etienne een stukje Brie halen...?’
Lourty knikte, vaag nog, van ja; in zijn diep-uit starende oogen kwam weer een helderheid van bijleven.
‘Maakte dat wijf het je lastig?’ vroeg hij dof, als half bewust nog maar van wat hij zei.
- ‘Nee, nee,’ suste madame Lourty... ‘'t was niets.’ Dan, haar arm om de schouders van Etienne, vleide zij dien om de boodschap te doen, even maar naast de deur, voor vier sous Brie... ‘Ik zal je briefkaarten wel ver-dragen, precies zooals ze liggen, op de salontafel.’
Toen zij een kwartier later te eten zaten, waren zij wel bijna een gelukkig huishouden, zoo vreedzaam stil praten ging er rond de vriendelijk verzorgde tafel. Het waren de tallooze kleine oplettendheden van het vrouwtje, haar tact om altijd weer iets ter sprake te brengen, waar het kind en de man genoegen in vonden, die de blijmoedigheid deden weerkeeren in hun kring.
Och, als zij ze maar weer zoo een half uurtje rustig aan het eten had, er waren geen vijandigheden, zij lachten over hun borden en lieten het zich smaken... och, dan was ze al weer dankbaar voor het oogenblik, dan kon ze van voller harte de liefste dingen zeggen.
Maar soms, als tegelijkertijd, van weerszij der tafel, datzelfde opgewonden lachen klonk, diezelfde felle blauwe oogen van vader en zoon op haar gericht waren, dan ging haar een rillinkje langs den rug... dan was het haar, of een hol en ont- | |
| |
goocheld verleden en een van verre dreigende toekomst haar beknelden tusschen hun ontzetting...
| |
II.
- ‘Bonjour Cha-lotte!... bonjour Cho-lottte!’ drensde al sinds een kwartier, onvermoeid, de vogel in zijn kooihoek; na elken roep of zes - onduidelijke roepen, omdat hij den laatsten tijd veel aan zich zelf werd overgelaten en gauw verleerde -, beurde hij zijn gekruifden kop, met de zandballetjes aan de veerpluizen, tot de hoogte van den houtrand en gluurde met zijn star-rond, rood-gerande oog tusschen twee koper-tralies terzijde uit; dan, als hij zag, dat niemand op hem lette, trok hij met een zotten knipper het grijze, droog-leerige schelletje van zijn onderooglid omhoog, knipperde nog eens, boog den kop weer in den kooihoek: ‘bonjour Cho-lotte...’
Heel stil, haar zwarte oogen groot en bedroefd onder het zorgelijk betrokken voorhoofd, deed Jeanne in het keukentje haar werk.
Er woog een druk van beklemmende triestigheid door het appartement; ‘Monsieur is weer ziek,’ had Madame bij het binnenkomen gezegd, en dat was niets buitengewoons - maar zoo benepen als ze 't gezegd had... dadelijk was ze schuw 't salonnetje ingeschoven en had de deur achter zich dichtgedrukt; ze was er nu nog; eens maar was ze even, haastig, de slaapkamer in en uit gegaan... Slechts het broddelend neusgeluid van den papegaai, onrustig zijn alleenspraak verknauwend, ging vreemdrauw door die gespannen stilte: ‘bonjour Cho-lotte... bonjour Cho-lotte...’; als een weeë onheilspellend- | |
| |
heid zweemde weer de valeriaanlucht uit de slaapkamer.
Opeens hield Jeanne met haar werken stil.
- ‘Sjt! coco...’ riep zij tegen den vogel; zij meende iets te hooren, iets van gesmoord snikken, dat van voren kwam... zij luisterde nog eens in de entrée... ach God! ja, Madame huilde... Een angstige bekommernis neep haar om 't hart. En dat verstikte snikken hield maar àl aan... Dat kon zoo niet... zij moest wat doen...
Zij tikte, zachtjes... als zij geen antwoord kreeg, draaide ze omzichtig de deur open en keek naar binnen.
Bij 't kriepen van het slot, kwam met een schrik het vrouwtje overeind uit den canapé-hoek, waar zij neergevallen was te schreien; maar beschaamd voor haar natbetraande gezicht, zakte zij weer terug, het hoofd voorover op haar armen.
Dan, als opnieuw het vogelroepen ging knarsen uit de naaste kamer, voer haar een nerveuze rilling door de leden... ‘O stil toch, stil toch, stil toch!’ smeekte zij met een overspannen zenuwjacht in haar stem.
Jeanne schrok... wat was dat? zoo was Madame nooit... en wat zag ze er uit... zoo wonderlijk wit en zoo weggetrokken...!
Al maar brauwend zijn roep, krauwelde de lorre langs de koperen traliewanden...
Met een toornig rukje deed Jeanne de tusschendeur open, trok haar schort los, gooide die over de kooi; dan liep zij gauw naar het buffet en schonk een scheutje wijn door wat water.
- ‘Drink maar eens,’ zei ze; ze was zelf zoo ontdaan, dat het glas beefde in haar hand.
Madame Lourty nam een paar teugjes, die haar
| |
| |
klokten in de keel tusschen twee snikken door, deed haar hoofd achterover met een afwerend gebaar. Zij zat even, de oogen dicht, en zuchtte diep uit, als in verademing dat het vogelroepen eindelijk zweeg... Dan sloeg zij de roodgeweende, moede oogen naar Jeanne op:
- ‘Als hij zoo roept... de laatste dagen... hoor ik altijd cocotte, cocotte,’ zei ze moeilijk-schor fluisterend, met een wanhopigen klank in dat ‘cocotte’ - ‘ik kàn dat niet meer hooren, Jeanne!’
Pijnlijk hulpeloos van niet-begrijpen zag Jeanne haar aan... wat was het...? wat wilde Madame...? ‘Oh! la pauvre!’ dacht ze dan op-eens ‘la pauvre...’
Het vrouwtje had de oogen weer gesloten. Uit haar even grijzende, teêr-aschblonde haren was één fijne, lange voorhoofdslok losgesprongen; als een doorzichtige schaduw lag die over den blauwaderigen ingebogen slaap en langs het strakke bleek der kleine wang; bij een beweging van het hoofd warden een paar glanzige draden daaruit weg, beefden over de roodige oogschelp tusschen de glinstering der neergezegen wimpers.
Toen boog met een gebaar van eindelooze zachtheid Jeanne naar haar over, en in een zoo teêren schroom of zij iets heiligs aanraakte, streek haar hand dat hinderende uit oogen en gelaat. Het was de eerste maal dat zij het gezicht van madame Lourty beroerde. Haar eigen donkere oogen hadden een wonderlijke diepte van verheldering en mildheid.
En het vrouwtje, als een zeggen dat het goed was, gleed zelf nog eens, langzaam-zacht, de hand over dat weggestreken haar.
- ‘Ik kon 't niet helpen, Jeanne,’ sprak ze dan, ‘ik heb zooveel verdriet gehad, de laatste dagen... het werd mij te zwaar van morgen... ik kon mij
| |
| |
niet meer goed houden... en toen dat roepen van lorre...’
- ‘Bedoelt Madame dat meisje, boven?’ tastte Jeanne; madame Lourty knikte van ja, door de tranen heen, die weer opnieuw haar in de oogen welden.
- ‘Madame moet het niet te zwart inzien,’ zei ze zacht, ‘dat meisje is niet zoo slecht als Madame denkt... dat moet wel een brááf meisje zijn.’
Madame Lourty zag snel verwonderd op; niet om wat Jeanne daar zoo plotseling verried te weten, maar om wat ze zei van die andere. Zij keek even angstig-vragend in de rustig-vertrouwelijke oogen over haar; maar dan, met een kort-heftig schudden van het hoofd, zei ze driftig:
- ‘'t Is een gemeene meid.’
Jeanne knikte bedachtzaam van neen.
Nooit had madame Lourty op Jozette gezinspeeld, maar eens had Jeanne op straat Lourty, met zijn vreemd starre gezicht achter de twee schilders en het meisje zien aanloopen; toen had zij begrepen en navraag gedaan.
- ‘Het meisje is ziek op het oogenblik, Madame,’ zei ze, ‘en boven woont ook nog een oude mevrouw, een lief best mensch, een deugdzaam mensch... die past haar op en die zou dat niet doen, als het meisje niet braaf was... ik weet het van madame Legüenne en madame Legüenne weet het uit de loge.’
- ‘Een klein oud vrouwtje met een zwart kanten manteltje om?’ vroeg madame Lourty; ze had die wel langs haar voordeur naar boven zien gaan.
Jeanne trok weifelend de schouders op: dat wist ze niet. Ze had verteld wat ze te weten was gekomen... Dokter Valency had over zijn bezoeken nooit een woord gerept.
| |
| |
Madame Lourty keek nadenkend. De rustige, overtuigde stem van Jeanne had haar plotseling heelemaal gekalmeerd.
Van-uit de slaapkamer tinkelde het belletje, dat Lourty naast zijn bed had staan.
- ‘Oh! voila!’ schrok het vrouwtje; zij strookte haastig haar verkreukelde blouse recht en depte haar oogen droog om naar den zieke te gaan.
- ‘Ik zal naar 't stadhuis moeten,’ zei ze.
Toen ze een poosje later, zoo eenvoudig-keurig als ze altijd uitging, met haar marine-blauw foulardjaponnetje, dat ze sinds jaren zelf vermaakte, en haar wat lichter-blauwen toquehoed, in het entréetje kwam, het rood van haar oogen licht weggepoeierd en haar gezicht al weer zoo stil en tevreden, - was 't dan ook wat bleeker dan anders -, toen kropte Jeanne het huilen in de keel.
En zoodra zij weg was, ging die de vogelkooi uit de eetkamer halen. Dat was het eenige, wat ze voor Madame te doen wist, - den lorre beter zijn roep te leeren, dat hij niet meer kon worden misverstaan.
- ‘De menschen hebben Coco ook slecht behàndeld, den laatsten tijd,’ troostte ze goedig naar den vogel, ‘de menschen hebben maar gezegd: stil Coco! ze hebben niet eris met hem gepraat... dan verleert Coco zijn mooie woordjes...’
En met een onuitputtelijk geduld, terwijl hare handen jachtten om het achtergekomen werk af te krijgen, wrong zij haar lippen en tong en zei zoo duidelijk en zuiver als ze maar kon haar ‘bonjour Charlotte’ den vogel voor. En het dier, blij met die nieuwe gezelligheid, daar hoog op het keukenbuffetje, het werkgedwarrel van Jeanne vlak voor zijn nieuwsgierige oogen, kreeg niet genoeg van de les.
| |
| |
- ‘Bonjour Charlotte! bonjour Charlotte!’ deunde hij op den kooivloer, zijn uitgewaaierden staart als een zelfvoldane begeleiding opslaand en weer neder.
- ‘Bonjour Charlotte! bonjour Charlotte!’ de geringde zwarte klauwen krampte hij rond de kopertralies en na elken roep wette hij met een barsrukkend geweld den bek aan 't metaal.
Dan zat hij star-recht midden op den bovenstok, alle veeren plat aan zijn lijf gestreken, en zijn ronde, rood-gerande oogen naar beide zijden van zijn kop pal uitkijkend; beweegloos kromde de hoornsnavel; alleen aan den onderkant schoof daar iets zwarts automatisch heen en weer.
- ‘Bonjour Charlotte... bonjour Charlotte...’
Een paar ochtenden later bracht Jeanne weer nader nieuws; den vorigen dag, van den kruidenier, waar ze voor madame Dutoit geweest was, de straat overstekend, had zij op het boven-balcon van het huis het meisje en de oude dame zien zitten, vlak tegenover elkaar, met een mand samen op haar knieën, maar wat ze eigenlijk deden, had zij niet kunnen gewaar worden... en Gabrielle had haar nu verteld, dat het oude dametje mademoiselle Villetard heette en dat die vroeger leerares was geweest...
- ‘Madame voit!’ zei Jeanne triomphantelijk, blij over al wat ze tot geruststelling kon aanvoeren.
- ‘Maar het is toch dat meisje met die zwarte Cléo-haren over haar wangen...?’ vroeg madame Lourty, nog aarzelend.
- ‘Nee, nee,’ zei Jeanne beslist, ‘ze draagt het haar nog eenvoudiger dan ik, gewóón naar achteren gekamd...’
Madame Lourty ging stil aan haar werk.
Zij was wat beschaamd over haar vinnige veront- | |
| |
waardiging en over haar booze betichtsels... ze kon zich toch vergissen... er wáren wel van die meisjes, die het niet kwaad bedoelden...
Haar zenuwen waren ook weer tot kalmte gekomen. De dokter had een attestje gegeven, Alphonse moest een week rust houden... Daar was ze voor de tweede maal mee naar 't stadhuis gegaan; ze waren bizonder vriendelijk voor haar geweest, de chef-de-bureau had haar zelf te woord gestaan, had belangstellend naar alles gevraagd, wel wat ál te veel gevraagd, schrok ze soms even, maar hij was beleefd geweest en hartelijk. Toen had ze uit de Geneviève-bibliotheek lectuur kunnen meebrengen waar Alphonse vermaak in vond... hij lag rustig, sliep veel, las wat, speelde een spelletje met Etienne als die uit school kwam, en Zondag, wanneer alles zoo bleef, dan deden ze nog eens een kalm tochtje naar Boulogne, naar hun oude vriendinnen Clairet... och, het waren wel weer goede dagen... ze moest al weer dankbaar zijn voor wat de uren haar brachten.
Nu maakte zij vol toewijding het vulseltje van fijngehakt vleesch en brood-deeg klaar, waar ze zoo-met-een de tomaten mee ging farceeren; daar hield Alphonse altijd zoo van, als hij ziek was... 't Kon er eigenlijk wel niet af, maar Etienne en zij hadden goede magen, kom, dan aten zij een paar dagen maar eens een flink bord gerstesoep.
O! die rust, Alphonse nu veilig en wel in huis te weten... geen spionneeren, geen angst bij te laat komen... En als Jeanne toch nog eens gelijk had, als dat meisje eens een goed meisje was, die haar man niet wou, en die ook zijn geld niet wou... haar arme, schaarsche geld, dat ze zoo noodig had voor alles, voor de huur, voor 't school- | |
| |
geld van Etienne, en voor de doktersrekening...!
Jeanne, die trouw naar links en rechts informeerde, kwam den volgenden morgen met een nieuw verhaal... Het meisje was werkelijk heel ziek; samen pasten die schilders haar op; en dokter Valency was er bijgeroepen... ze wist het van Julie, en dien morgen had ze 't hem zelf gevraagd: ja, het meisje was onder zijn behandeling geweest, 't was een goed schepsel, had hij gezegd...
De twee vrouwen zagen elkaar aan met een lange, weifelende vraging in haar blik.
- ‘Is zij nóg ziek?’ vroeg madame Lourty.
- ‘'k Geloof het wel,’ zei Jeanne.
Het vrouwtje had een lieve opwelling van meêlij, tusschen haar wrang gevoel door, van leelijk en klein te zijn geweest.
- ‘Bonjour Charr-lotte! bonjour Charr-lotte!’ riep helder, met zijn welgeslaagdste sis- en rol-klanken, de papegaai, slank boven tegen de tralies der kooi aangedrukt.
- ‘Hij articuleert als een acteur van het Théâtre français!’ lachte zij erkentelijk tegen Jeanne, die dat niet recht begreep. Dan overlei zij, wat Jeanne gisteren had gezegd: ‘Madame moest eens kunnen praten met dat meisje.’
En het werd haar op eens stil en droef en zacht te moede: er was zooveel leed in het leven, waar je niets aan veranderen kòn... och, waarom waren de menschen maar niet wat beter gezind tegen elkaar... wat maakten zij toch nog wìllens zooveel moeite en verdriet.
- ‘Jeanne,’ zei ze, ‘ik ga eens naar dat meisje toe.’
En toen, in den eenvoud harer kinderlijke harten, verzonnen zij, dat het vrouwtje den papegaai in
| |
| |
zijn kooi mee naar boven zou nemen, een aardigheidje voor een zieke... Jeanne liep dadelijk naar de eetkamer om te voelen of de kooi niet te zwaar zou zijn voor Madame...
- ‘Nog al zwaar,’ meende die, maar ze wou 'm toch zelf dragen; ze vond daar zoo iets als een boetedoening in voor haar booze gedachten.
Zij keken in den tuin: de jongens zaten te werken, het meisje was alleen; zij hoorden op het portaal: madame Carpentier's stem klonk heel uit de diepte van het trappenhuis op...
Toen nam het vrouwtje de kooi bij z'n koperen ring en voorzichtig hoog 'm tillend, dat de onderrand niet stootte tegen de traptreden, en oppuntend met de andere hand haar rokken om niet te struikelen, begon zij den moeizamen tocht naar boven.
Op het overloopje hield zij stil, steunde de kooi op den grond, en met over haar hijgen heen een lachje of ze heel gelukkig was, keek ze om naar Jeanne, die in heftige spanning en blijdschap aan de open voordeur elk harer bewegingen meeleefde; tegen het zonnend trappe-raam stond haar in hijgen en lachen wiegende kleine gestalte, en door haar zilverblonde haren leek als een aureool te wemelen om haar donker-bleeke hoofd.
De vogel, in den nok van zijn kooi, schommelde zoetjes in den houten hanger, bezag met kleine, schuinsche kopwendingen het vreemde om zich heen, in een plezierige nieuwsgierigheid naar wat er gebeuren ging.
Als Jeanne, bang voor een overval, een gebaar maakte van haasten, tilde het vrouwtje opnieuw haar vracht en steeg het tweede trapeinde op; dan ging zij den duisteren couloir in.
Zij hoorde, dat Jeanne de voordeur nog niet
| |
| |
sloot, wist haar daar beneden staan wachten, en zij lachte weer, met een halfluid lachje van groote genegenheid.
Even moest zij zich orienteeren in het gangetje waar ze nooit geweest was, maar wetend, dat het meisje de hoekkamer achter had, vond zij zich gauw terecht.
Zij tikte, tikte, nog eens; haar arm, tintelend van vermoeienis, liet de kooi zinken op den vloer. De vogel, wat bang daar laag in den donker, zat een dof-brabbelend geluid te maken achter in zijn snavelbek.
Zij tikte wat harder; lorre gorgelde benauwder; pas op, hij mocht niet uit zijn humeur raken... Zacht deed zij de deur open... er was niemand. Zij deed twee stappen het kamertje in. En met een fellen schrik, plotseling, zag zij boven de rustbank in de schelheid van 't volle zonlicht door het open raam, het naakt-bleeke vrouwelijf met de schittering der grasgroene réticule...
Een woeste weerzin schoot in haar op.
- Dat was die meid... die meid... dacht zij in een vlaag van haat. Even had zij een haastigen rondblik door het vertrekje... niets dan die divan en dat opzichtige gordijn, waar ze op dat schilderij spiernaakt tegen aan lag... ‘tóch een gemeene meid,’ zei ze hardop in zich zelf. Een rilling liep haar langs den rug. Zij keerde zich om en trok de deur achter zich in 't slot. En torsend den steeds vreesachtig brauwelenden vogel, ging zij het gangetje weer door en de trap af.
Aan de voordeur, met een nog opgetogen gezicht, stond Jeanne.
- ‘Oh!’ - schrok die, en een schrijnende teleurstelling bloedde in haar open, als ze daar onverwachts
| |
| |
Madame, met haar zachte gezicht in zoo bittere en harde trekken, alweer terug zag komen...
- ‘Er was niemand,’ zei madame Lourty alleen, star, en zij ging rechtdoor met de vogelkooi naar de eetkamer.
Geen der twee vrouwen zei dien morgen meer iets over het geval.
Maar de papegaai, in een verademing van zijn angst, hupte lustig stok-op, stok-af, en welgemoed en helderder dan ooit ging zijn roep door het weer broeiend-trieste appartement:
- ‘Bonjour Charr-lotte! bonjour Charr-lotte...!’
|
|