| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Aristide en Célestin kwamen den laatsten tijd zoo vroeg niet meer in den tuin, en meestal was Célestin er nog het eerst.
Aristide, na het ruzietje in de ‘gargote’ van de Rue Delambre, deed zijn best om Jozette het leven wat vroolijker te maken.
Ze stonden voor dag en dauw nu op, als 't boven nog koel was van den nacht, die door het open venster naar binnen had gestaan.
In het kamertje, dat Célestin met een blank, blauwgrijs papiertje voor hen behangen had, viel, door het laag-breede mansarde-raam, een koele groene lichtschijn van de vochte blader-schermen der hoogste olmetakken, en tegenover het raam, recht in het pure morgenlicht, hing boven de roode rustbank, als een zachte weelde in zijne verdoft-guldene omlijsting, het schilderij, dat Aristide had trachten te maken naar Jozette's teeder naakt: het bleekamber-kleurig lichaam, bijna kinderlijk tenger van schouder-ronding en heupbocht, uitgestrekt op een donkerbrons-zijden lap tegen den achtergrond van turkooizen plooien; het afgewende hoofd scheen op te kijken naar een kleine, grasgroene réticule, die, al spelende, de rechterhand omhoog hield.
| |
| |
Terwijl Aristide achter het gordijn van hun badhokje nog zijn dagelijksche douche nam, tripte Jozette al in haar wijd pompadour peignoirtje de kamer rond en beredderde het ontbijt.
Over de tafel onder het raam spreidde zij een helderwit servet; daar werden twee blanke kommen met melk, het goudene fluitbrood en de bordjes op gezet; ook een eitje in wit porceleinen dop. Aristide, frisch gewasschen, in zijn frisch linnen pakje, kwam te voorschijn, genoot met zijn oogen van het zuivere morgenmaal. Dan schikten zij samen aan; Jozette brak het brood, dat zij doopten in hun melk, en Aristide at zijn eitje, - koffie mocht hij niet drinken voor zijn zenuwen en hij moest zich flink versterken...
Dicht naast elkaar geschoven aten zij, bleven dan praten en koozen; Jozette's peignoirtje was van voren en op den rug in een scherp puntje uitgesneden, waarin, onder de kruivende nekhaartjes en onder het keel-kuiltje, twee driehoekjes zacht-glanzig vleesch lagen; uit Aristide's linnen jasje kwam, hoog en blank, zijn bloote hals... 't was als in den tijd van hun beginnende liefde. Jozette was gelukkiger dan ze ooit geweest was sinds de vier maanden dat ze nu samenwoonden...
En als dan in den olm, aan welks kruin zij tegenover zaten, de zon klom, en, den dunnen top doorborend met z'n witte hitte, het kamertje zette in z'n schijn, - dan gingen de grijze jaloezieën toe; meest sloten ze ook nog de twee raamhelften, en door de neteldoeksche gordijntjes kwam een sneeuwig, zacht schemerlicht naar binnen gezeefd, dat als een vreemde lichte mist hing over alles en alles vermooide.
Zoo vond Aristide zijn atelier het heerlijkst...
| |
| |
De lage, breede rustbank, die hun 's nachts tot bed diende, en waarover nu het wijnroode laken kleed lag met de gedempt-veelkleurige kussens erop, stond aan den achterwand in een bizondere atmosfeer van zoete vertrouwelijkheid; week glansde daarboven het goudene lijstwerk der mysterieus geworden schilderij...; en de roode plooien in de laagte vielen donker neer op de pauwblauw-en-wit dooreengevlochten glimmering der gladde, nieuwe mat.
Het schoorsteentje naast de deur, met zijn smalle, zwarte marmer-plak onder een vierkant spiegeltje, vast in het grijze houtpaneel, werd van een wonderlijk zacht-mooi; en ook de luttele dingen, die er te pronk stonden, met hun teêr-lichtend spiegelbeeld achter zich en hun evene weerkaatsing in den donkeren marmerschijn, ontroerden door een bizondere pracht...: licht-doorvloeide oranje kelken van Indische kers, zacht gloeiend tusschen de mat-groene bladen, hielden de bleeke en broze kronkel-stengeltjes in de fijn-lijnende water-glimping van een helder glas, - de afgekeerden keken in hun diep-lonkend schijnbeeld; wat meer naar achter en lichter was een dansend Tanagra-beeldje als in een schielijke wending verstard en toonde in den spiegel een donker rugge-gewaadje in om-zwaai; doch voorbij den spiegel naar voren, in den schemer, stond, en zonk maar met een vage kleuring in het marmer-zwart, een groen-aarden kandelaar, waaruit de ongerepte blankheid rees van een slanke kaars...
Beneden-naast den schoorsteen, in den hoek achter het raam, was er nog een oude, met groen rips bekleede armstoel en een klein eiken kastje; die, geheel in schaduw, stonden als antieke meubels, zoo rustig en donker, op den schaduwig overschenen vloer van zeskante, menie-roode tegels.
| |
| |
En aan den overkant, tusschen de rustbank en de kastdeuren van den anderen zijmuur, was de bruine latjes-blinking van den grooten schildersezel, waaronder het overig schildersgeraad.
Terwijl dan Jozette achter het turkooizen gordijn het gebruikte gerei schoonwiesch en op de plank zette, kon Aristide met droomende oogen door het kamertje zitten turen; elk hoekje maakte hem gelukkig; of hij stond voor de rustbank en bestaarde zijn schilderij... zoo, bij dat halflicht, was er niets dat hem niet voldeed erin... hij had een groote verwachting van zijn toekomst en hij dacht met een zeker meêlij aan Célestin, die nu, op zijn zolder, in zijn duffe bed, misschien nog te slapen lag.
En als, wat later, de zon met kracht op raam en dak te branden aanving, en onder het even afschuinende plafonnetje de hitte-dag, die te wachten was, zich al vóórvoelen deed, dan kleedde zich Jozette en samen togen zij op een wandeling uit.
In de vroege straat stroomden nog langs de trottoirs de frissche beekjes, die de straatvegers uit de roosters lieten opborrelen; 't zag alles rein en als met een verwasemenden aanslag van dauwigen morgenstond, te ruiken ook in de lucht die er hing. Een zijstraat, waar pal de zon in brandde, had al wel het droog, wit-grijs blakerende asphalt van den heeten middag, doch die was spoedig doorgegaan, en onder het dichte kastanjelommer der Observatoire-avenue kwam de opgeslagen gloed spoedig weer te bedaren.
De armen om elkaar heen kuierden zij dan luchtig over het zoele vochte zand, waarop maar een enkele zonnevlek beefde; geurige koelte kwam er gedreven van de groote glanzende gazon-vakken en van den kleurigen bloemenrand daar rond heen, heel in de
| |
| |
vroegte al besproeid en nu fonkel-huiverend in den fijnen zomermorgen-zefier: een natte kleuren-klaarte in teêr verdampings-waas. Een zware aard-geur wolkte op van de druipende grasplekken in de zon, waarover, een stuiving van diamanten spetten en felle licht-bogen, de suizende water-waaiering der sproeibuizen neêr-plitserde...
Tapeten van 't zuiverste smaragd waren die grasvelden, en broos en blond, als ver-af, verrezen de hardsteenen beelden op hun voetstukken, omhangen nog van uchtend-adem, uit die tinteling van groen... Langs het pad dat zij gingen lag een golvende reep van blauwige schaduw over het gras; en aan de overzijde vlakte de hooge wand van die wijde, zonnig-bevloerde zaal: de donker-groene gobelin der geschoren kastanjes.
Aan het eind der laan, gauw onder Jozette's laaggehouden zonne-schermpje, staken zij de daar pleingelijke, fel-gloeiende Rue Auguste-Comte over, en kwamen het hooge, goud-blinkende hek binnen van den eigenlijken Luxembourg.
En Jozette, wetend waaraan Aristide dacht, praatte opgewekter en hield inniger haar arm om zijn middel geprangd, terwijl zij dadelijk de terzijde liggende slingerpaden insloegen... de terrassen en de wegen rond de vijverkom, ze had 't Célestin hooren zeggen, daar werkte nu 's morgens Thierry... en Aristide, haar lieven wil begrijpend, drukte zijn hand om haar schouder vaster, en licht voorover buigend, gaf hij een tersluikschen kus op haar oortje.
Er was bijna niemand nog in dezen stillen tuinhoek, en, bij de eerste pad-wending al, hongerig, kwam hun bekende legertje musschen aangefladderd en aangetript over het bruin-vochte zand... Bouboule, de kleine musch zonder staart, parmantig, was er
| |
| |
ook, draaide schuin-op zijn dikke kopje en tipte twee sprongetjes nader bij.
Daar haalde Aristide de overgeschoten punt van hun fluitbrood uit zijn zij-zak, en dat teeder-vroolijk uchtendfeest begon, dat de liefste natuur-vreugd is van den Parijzenaar.
Terwijl zij het brood nog maar verdeelden, vlogen reeds de stoutmoedigsten op, bleven even op trillende vlerkjes vragend vóór hen in de lucht, streken weer neer...; andere, met een hoogen tsjilp, hipten tot vlak voor hun voeten; en als zij dan de eerste brokjes voor zich omhoog wierpen, was het een op-gesnor als van vuurpijlen, tien, twaalf musschen tegelijk, die zich mikten naar de snelle witte kruimvlok; wie 'm snapte, repte zich een eindweegs er mee weg, flapperde dan weer nader...; uit de bosschage schuin boven hun hoofden zwierven er telkens nieuwe neer, en andere, vanuit het dichte lagere struikgewas, tusschendoor de geraniums van den daarrond gaanden bloemenrand, kwamen nieuwsgierig aangehupt.
En aldoor vlogen de teer-witte flinters de lucht door, opgepikt vaak door die op den grond zaten, terwijl er enkele, vergeefs, zich fladderend hielden omhoog. Maar dan weer, slag op slag, ving één van de opgeruchte vlucht den brozen kruim. Soms gooiden ze er opzettelijk naar beneden voor Bouboule, die slecht vliegen kon zonder zijn staartje, en het pintere vogelijn, des te vlugger ter been, was er bij in een wip.
Zij, twee kinderen gelijk, waren blij, wanneer 't hùn stukje was, dat ter vlucht werd weg-gesnaveld; ze waren jaloersch op elkaar als 't eens een beurt of wat den één voortdurend lukte en den ander niet; en zij pochten naïef-verrukt op eigen be- | |
| |
drevenheid en goede kansen. Zeer stil stonden ze, om niet te verschrikken, de eene hand ongemerkt pluizend de plukjes uit de korst, die de andere hield, en, den elleboog aan 't lijf, met een kort arm-rukje, ze werpend dan...
Maar Jozette was de lieveling van de musschen en behoedzaam wat voorover buigend, draaide ze zachtjes een kruimel tusschen twee tintelend-wachtende vingers, tot, ineens, het heerlijk oogenblikje er was, dat het snebje van een schichtig-kraal-oogend en vleugelflapperend vogeltje rukte tusschen het warm vleeschplekje, waar haar twee vingers tezaam waren, en er het vochtig deegballetje uit wegstal. En weer, nauw glimlachend en met een innigen wil in haar stille oogen, kneedde ze een broodpropje en weer pikte een teer-open bekje aan haar gevoelige vingertoppen...
Aristide stond popelend toe te kijken; wat was zij mooi zoo, het fijne vrouwtje, in haar even, ingetogen toe-buigen, met een aandachtige lijn van rug en arm, met een voorzichtige toe-steking van vingers, met een bleeke blos om haar stil glanzende oogen en een vaag openen van haar kleinen mond, die samen een innigste uiting schenen van gansch zich geven en ademloos verwachten...
En zóó haar figuurtje aan het diepe groen der golvende en glooiende gazonnen-reeks, die als een welige weide lag ingevleid tusschen de rustige verspreiding der boomgroepen, twee lavende boschranden gelijk; - en vóór haar, het fladderende gevleugel, het dunne, door-lichte bloed-roze der opene trillende vlerkjes, stijgend en dalend tegen het fluweelige groen-verschiet...
Het brood was op; Jozette, met een uitroep, strooide een laatste regentje hoog in de hoogte,
| |
| |
veegde haar handjes aan elkaar schoon; de musschen, geschrokken, snorden verward uiteen, maar scheerden weer vlug te pikken neer, en hupten, een legertje, achter hen aan, als Aristide het vrouwtje om 't middel nam, en samen ze verder wandelden.
Ze gingen de beschaduwde paden langs Fabre op zijn geribbelde rotsen, langs de bronzen gladiatoren en Watteau's sierlijk borstbeeld... een paarse clematis klom daar om een ijzeren koepeltje, en aan de overzijde van 't pad, in 't flonkerend zonnegazon, gleed mee met hun langsgaan, door 't zijig watervlies van een sproeier, een vage regenboog... een duif, gedoken aan den rand dier stuiving, hield één wijduitgeslagen vleugel op aan den fijnen dauw, die 't glanzend-witte oksel-dons verparelmoerde.
En Aristide werd het ronddolen niet moe; na de zonnige eindjes door de kweekerijen - de netjes en zakjes bolden er al om zwellend fruit -, namen zij het donker-koele wegje bezijden de Rue du Luxembourg, waar onder het zware geboomte, vaag heen-starend, Chopin treurt boven zijn vochtgroen voetstuk; zij liepen het museum-tuintje rond, met zijn aandoenlijk kronkeltakkig accacia'tje, dat Aristide altijd uitteekenen wou; langs de be-zonde geur-dampende rozen-parterres, tot onder de hooge platanen bij de fontein van Delacroix... dan terug weer naar de tuinen bij de bijenhuisjes, waar al enkele wandelaars méér op de banken zaten met hun courant.
Dit was toch altijd de paradijzigste hoek van den tuin... Scharlaken en vaag-blauw en zwijmelendroze beefden en bloosden en blakerden er de bloemranden langs den voet van het duistere heestergroen, waaruit zeldzame boomen de kronen
| |
| |
deden overneigen; groote bedden, wemelend-paars van violen-oogen, veeltintig van portulakken, en wasblank van witte begonia's, lagen er uit in het glinsterende groen; en ééne fulpen glooiing naar een bosschage, die als op een evene heuveling geheven was, droeg roze-struiken, tot lage ronde tafels geleid, over-vloeiende van den vlossigen rooden en witten bloei...
In een grooten kring rond de terrassen heen kwamen zij tot de lommer-diepte van het Bassin de Médicis... als gebaad nog in nacht-dauw hingen weelde-zwaar de wingerd-guirlanden langs het diepvol van groen-weerspiegeling staande water...; dan dwaalden zij weer de gazonnen om, waar Leconte de Lisle voor zijn wijd-wiekende Muze blankte, hoog uit een perk van vurig-bloeiende canna's.
Aristide was één verrukking over alles en één en al plannen; op iedere wandeling zag hij tien schilderijen om te maken... hij zag niet, hoe vreemd bleek vaak Jozette's gezichtje kon wegtrekken na zoo een uur van omslenteren en kijken, alsof de vermoeienis te veel voor haar was. Met een lief woordje troonde ze hem soms mee naar een bank en verademde door eens even uit te rusten.
Tegen achten eindelijk keerden zij terug; zij staken schielijk het Auguste-Comte-plein over, genoten nog eens van de schaduw-koelte der kastanjelaan. Aan de kiosk onder de boomen van de Place de l'Observatoire kocht Aristide een Journal of een Matin, waarmee Jozette den tijd alleen boven zou kunnen korten... er waren weer nieuwe détails over de Humberts, zag Aristide, - juist iets voor haar!... In hun straat deden ze dan de inkoopen voor het maal van twaalf uur, dat Jozette al spoedig zelf was gaan verzorgen. Aristide was gul; hij had pas geld uit
| |
| |
Roubaix gekregen en bij Millot, den épicier schuin over hun huis, zochten zij bosjes versche radijs uit en tomaten voor een slaatje... zij kochten malsche sneedjes galantine of Yorksche ham, of een gebraden konijneboutje, en wat vruchten voor het dessert: een fijn dejeuner'tje! - in schraler dagen deden zij het met een paar plakken ‘fromage de porc’ of een portie jambonneau. Nu staken zij nog over naar de crèmerie naast de deur, voor het stukje Roquefort of den ‘petit gournay,’ waar Jozette zoo van hield.
Voor de huisdeur talmden zij even, als er iemand in de gang was... dan, bij de trap, kusten zij elkaar. Jozette ging naar boven en Aristide daalde af naar den tuin.
Zacht fluitend liep hij de treden omlaag; hij voelde zich weelderig als een prins... zoo, in verfijning te proeven het goede leven, een mooi, heerlijk vrouwtje te hebben, een lief thuis, wat te werken... Hij was maar het heertje! Parijs was maar een goeie stad!... Ze moesten 't eens weten in Roubaix...!
Beneden vond hij Célestin in woedenden ijver al bezig, haastend om klaar te komen uit nijd tegen dien tuin... belachelijk, meende Aristide; kalmpjes schikte hij zijn spullen, toog op zijn dooie gemak aan den arbeid en werkte rustig voort, genietend zoo veel hij kon van het genot daar buiten te zijn - en hij schoot nog gauwer op dan Célestin, die in zijn geholderdebolder telkens misteekende, wat dan weer een langdurig en geduldig herstellen noodig maakte.
En om twaalf uur ging Aristide naar boven, waar hij alles proper vond en opgeruimd en den maaltijd wachtende; inwendig koel van de lange, stille uren in de open lucht, voelde hij wel de hitte, maar
| |
| |
die tastte hem niet dadelijk aan; hij at goed, nam soms nog een restantje mee naar den tuin.
Doch Jozette had gewoonlijk al geen eetlust meer; zij was, den morgen door, in hun kamertje aan het bedisselen geweest om alles in de puntjes te hebben, zij had zich gedwongen wat naaiwerk te doen, soms had zij Aristide's witte jasje en een blouse voor haarzelf gestreken, - 't geen haar wel bijna te zwaar viel in die atmosfeer, maar véél bij de fijne waschvrouw geven werd te duur. Een weinig verveeld, omdat zij een werkzamen aard had, en toch ook weer blij, dat er niets meer te doen bleek, - zij was zoo moe -, ging zij haar courant lezen. Om elf uur zat ze vaak al te wachten met het klaarstaande maal; zij probeerde een stukje te eten om Aristide gezelschap te houden, verzaadde zich bijna enkel met vruchten en sla... Later, als hij weer vertrokken was, poogde zij in een luchtig jakje wat te slapen op de rustbank; werd de hitte te ondraaglijk, dan maakte zij koelte van tocht tusschen open deur en raam... maar sinds den middag, dat zij monsieur Lourty met zijn wonderlijk blauw-brandende oogen had zien komen op het portaal en het gangetje inloeren naar hun kamer, dorst zij die deur niet meer open te laten, en achter den zorgvuldig ingeschoven grendel lag zij te kampen tegen de benauwenis, die van het lage plafond op haar neer woog als een verstikking... tot eindelijk de uitgang naar het restaurant en de avond buiten weer wat lafenis gaf.
| |
II.
Zoo gingen de dagen om en liep de Julimaand op zijn eind.
| |
| |
Soms, als het gewicht dier durende hitte te afmattend scheen, bracht wel een dagje luchtiger weer wat respijt, doch na die evene herademing begon de kwelling van nieuws af aan.
Tot, op een morgen in 't begin van Augustus, toen de eerste regenbui met onweer kwam losgebroken, Jozette plotseling ziek was.
Met een rood koorts-hoofd lag zij te woelen over het breede rustbank-bed, en Aristide, wanhopig, keek om de twee minuten uit het raam naar beneden, of Célestin nog niet opdaagde. Het was al over achten. Als hij maar niet thuis bleef met dien regen... maar dat zou toch wel niet; hij kon in 't tuinhuis zitten en hij had alles hier... Dan, ineens, viel hem in: was Célestin ook zijn boel komen halen en weer weg gegaan, juist terwijl hij nìet naar buiten keek... hij moest maar eens even naar beneden loopen... Lourty was gelukkig uit de stad... maar Jozette, kreunend, keek hem zoo hulpeloos aan, dat hij toch niet dorst.
Eindelijk, daar klonk Célestins fluitje: - ‘Bibi, ben je thuis? - Kom jij ook? - Wat? - 'k Versta je niet! - Bovenkomen?’ - en in een ommezien was hij er. Hij schafte dadelijk raad; hij zou chinine gaan halen bij Thiébault en Jozette moest tisane drinken... hij kon tisane maken. Zijn muts dwars op zijn kop, hij weg; en tien minuten later, druipnat, was hij alweer terug; hij had vier ouwel-capsules in een zakje en een ander zakje met benauwdmuffende kruiden, waarvan hij in een pannetje een aftreksel kookte, dat met een vies bij-luchtje rook naar venkel en pepermunt. Maar 's middags ging het Jozette niet beter en den volgenden dag evenmin.
De koorts scheen wel gezakt, doch zij lag maar
| |
| |
lusteloos, als in uiterste afgematheid, roerde de lekkernijen niet aan, die de jongens haar meebrachten, sloeg bijna de oogen niet op. Eerst de binnenstroomende avondlucht scheen haar wat goed te doen... dan streek zij met een vaag vingergebaar zich 't verwarde haar van 't voorhoofd, liet zich de kussens opschudden, zat half daarin overeind. Met een bleek lief lachje zocht zij telkens Aristide wat op te monteren, doch praten vermoeide haar, even sloot zij de oogen, en al gauw viel zij in een woeligen slaap. Den ganschen langen dag was er geen klacht over haar lippen gekomen.
Maar den tweeden avond dat de jongens - 't was reeds donker buiten - op weg waren naar het restaurantje in de buurt, waar zij nu hun eten namen, kon Célestin zijn verontwaardiging niet langer bedwingen...: hij zou 'r vermoorden, ja... vermoorden zou hij 'r... Jozette had bij Thierry moeten blijven... die behandelde haar menschelijk... hij... hij zou 'r vermoorden met zijn egoïsme en zijn jaloezie...
Aristide, doodsbleek, zei niets terug; hij staarde maar vaag en verwezen voor zich uit.
En toen hij alleen was thuis gekomen, viel hij op zijn knieën voor de rustbank en schreide, zijn gezicht in haar arm:
- ‘Oh chérie... chérie...!’
- Hij was toch niet slecht voor haar?... zij waren toch wel gelukkig samen?... hij had toch gedaan wat hij kon...? Iederen morgen waren zij toch gaan wandelen... en iederen avond...! kon hij nou nog iets voor haar doen...? hij wou alles voor haar doen... ze moest het maar zeggen..., maar o...! als ze dan ook maar zeggen wou, dat ze gelukkig waren samen... dat hij wel goed voor haar was...’
| |
| |
- ‘T'es gentil, Bibi... t'es gentil...’ zei ze terug, en zij streelde hem met groote liefde over zijn blonde haar.
Het gerucht van Jozette's ziekte had zich, den tweeden dag al, door het huis verspreid en er een plotselinge belangstelling gaande gemaakt voor ‘le jeune peintre et sa petite dame’... 't Was of eensklaps het provinciaal-stille en deugdzame huis tot het bewustzijn kwam, dat er een Parijsch idylletje onder zijn dak leefde, en ieder dat lief vond...
- ‘La pauvre,’ zei meewarig madame Carpentier; zij dacht met verteedering, hoe eensgezind zij iederen morgen vroeg die twee, den arm om elkaars middel, zag uitgaan, en zij overlei bij zichzelf of zij niet eens een kop bouillon naar boven zou brengen. De Duitsche professeur hield Aristide staande in de gang. Julie informeerde bij Jeanne en madame Dutoit zei: ‘wat moet die arme jongen nou beginnen!’
En den derden dag, toen Célestin juist geopperd had, een dokter te gaan halen, kwam, uit eigen beweging, Valency boven.
Niet wetend waar hij zijn moest - hooger dan de derde verdieping, bij mademoiselle Lefournier, was hij nooit geweest - had hij verscheidene malen geklopt op een deur, zonder gehoor te krijgen... tot uit de deur ernaast een oud mevrouwtje te voorschijn schuifelde, dat hem terecht wees. Zoo was hij op-eens in het kamertje, waar, onder Célestins bestier, een eigenaardige, alles recht in 't gelid gezette opgeredderdheid heerschte; Célestin zelf stond bij het wijd-weggeschoven turkoois gordijn een broodpap te roeren op het gaskomfoortje, en Aristide, in wanhoop, zat voor de tafel vol pas afgewasschen glazen en kopjes... Zij deden zenuwachtig-over- | |
| |
rompeld bij het onverwacht bezoek;... half afgewend in de kussens, met haar zware, moede oogen lusteloos-starende voor zich uit, lag Jozette; dan keek ze kwijnend om...
Valency, de dunne lippen in een nauw merkbaren lach, die zweemde tusschen beminnelijkheid en spot en schaamte, zei iets van ‘buren’ en ‘hetzelfde huis’...; hij vond die jongens goedig-comisch, was zelf toch ook wel even verlegen met zijn ongevraagde visite; en onwillens gleden zijn glimmende oogen de richting uit van het naakt-schilderij boven de rustbank... dan, het gouden lorgnet recht zettend, afgemeten zakelijk, om zich een houding te geven, begon hij zijn dokters-ondervraging. Célestin was het kamertje uitgegaan en Aristide stond onbeholpen de broodpap verder te roeren, tot Jozette het oplette en hem een wenk gaf, het gas uit te draaien.
- Nee, ze had nergens pijn... zei ze, geen pijn in 't achterhoofd... in de armen en beenen ook niet... geen pijn, wel moe...
Onder het vragen ging nog telkens Valency's benieuwde blik van het zieke vrouwtje naar den wand boven haar. Dat maakte Jozette uitermate beschaamd; ze verlei onrustig het plotseling hoogrood gezichtje in de kussens en wendde de oogen af. ‘J'aime surtout ma Paimpolaise’ gonsde het door haar warrig hoofd, - Célestin's deuntje, dat Valency op de ruiten had getokkeld, dien éénen tuin-middag...
Binnen tien minuten was de dokter weer weg; - niets ernstigs, had hij gezegd... overspanning... vooral geen chinine... en hij was gaan zitten aan tafel, had pen en inkt gevraagd, en, langzaam hardop mee-sprekend, had hij een lakoniek voorschrift
| |
| |
geschreven van éérstens rust, en twéédens versche lucht, derdens nu en dan wat azijn snuiven en met azijn polsen en achterhoofd betten, en eindelijk een kalmeerend drankje... over een dag of drie kwam hij nog eens kijken...
Maar den volgenden middag verscheen hij alweer. Na wat dagen van koelte en wolken was opnieuw een zwoele, onweersachtige hitte aangezwollen, en hij vond Jozette ziek-zwaar dommelend in een atmosfeer van 90 graden. Zij lag, het dunne dek half afgetrapt, met 'r eenen fijn-gelijnden enkel en voetje bloot, 'r andere been opgetrokken in de plooien van het laken, en de armen weerszij loom van zich af, teer en bleek-amberig uit de wijde mouwen van haar nachtjapon. 't Matbleek gezichtje, nog kleiner dan anders, en als klam-beslagen, lag hulpeloos achterover-gezakt. Er hing een heetgestoofde flets-zure lucht van verlepte bloemen en zweet en azijn. 't Schilderij boven haar was bedekt met een grooten witten doek, doch Valency had zoo te doen met het vrouwtje, dat hij daar bijna geen acht op sloeg.
- Nee, dat ging hier zoo niet... hij zou er met die jongens over spreken... hij kon haar niet naar een ziekenhuis laten brengen, ze mankeerde eigenlijk niets... maar ze moest van die kamer af... ze moest naar buiten...
Jozette was wakker geworden, even schrikkend, maar, terwijl zij schichtig het laken recht trok, bemerkte zij den ernst in Valency's altijd vreemd lachend gezicht, en flauw-berustend zag zij hem aan.
- ‘Wel, hoe staat 't er mee?’ zei hij vriendelijk.
Ze glimlachte vaag terug... Hij had een stoel genomen en 't glas met uitvallende theeroosjes, dat op het eiken kastje voor de rustbank stond, beturend,
| |
| |
dan heen en weer draaiend, begon hij bedektelijk haar eens uit te hooren over haar omstandigheden...; hoe ze haar dagen doorbracht... waarom ze niet méér wandelde; 's middags vooral, als 't zoo warm werd boven... waarom ging ze niet naar den tuin...? Maar Jozette gaf halve en ontwijkende antwoorden... ze wou niet, dat die dokter iets leelijks van Aristide dacht. En zoo kwam hij niet veel verder.
Dan viel zijn blik weer op de schilderij, hij had even een glimlach om de bedekking, doch de lust, waarmee hij gekomen was, dat mooie cocottetje eens te plagen, was heelemaal weg... het ging hier niet zoo... hij moest er met die jongens over praten...
Bij het weggaan, op het portaal, kwam hij het oude mevrouwtje tegen, dat hem den vorigen dag den weg had gewezen.
- ‘Hoe gaat het... dáár... m'sieur le docteur?’ vroeg ze, als aarzelend, naar het schilders-behuizinkje wijzend.
Valency voelde den klein-bangen afkeer van ouddametje voor een gevallen meisje; hij vond dat amusant en mal; maar onder de even golvende gordijntjes van grijs haar was het gezichtje van slapjes gelig-roze doch gaaf vleeschje, met een enkel vriendelijk rimpeltje erin, zoo bedeesd minzaam en zoo vief tegelijk, dat hij niet onheusch kon zijn. Hij was zelfs spraakzaam tegen z'n gewoonte in: erg ziek... nee, op 't oogenblik niet... maar ze kon het worden... het was geen leven voor een jong schepsel, dag aan dag in die broeihitte van dakkamer op de zon... die jongens schenen in den tuin te moeten werken... die hadden het niet kwaad... zij lag daar maar alleen, als in een oven, te snakken naar lucht...
| |
| |
| |
III.
Mademoiselle Villetard ging haar deur binnen, sloot die nog niet, bleef met het koperen trekkertje in de hand staan...
Zou ze eens naar den overkant gaan...? zou ze eens een praatje maken met dat... meisje...? kon ze niet eens wat brengen? Ze liet het trekkertje in het deurslot schieten, ging de kamer binnen. Ze was bang dat ze vreemde dingen zou zien, bij een artist en zoo'n... meisje; waarom zou ze zich daar in steken...? In de kamer bleef ze aan de tafel talmen, deed haar kapotje en kanten mantille'tje nog niet af.
Mademoiselle Villetard was een geboren Parijsche. Haar gansche jeugd had ze gesleten in een landelijkstille straat achter de ‘Invalides.’ Eenig dochtertje van een onbemiddeld ambtenaar, had ze daar een uiterst eenvoudige en afgezonderde opvoeding gehad. Ze was vroeg op een calvinistisch meisjes-pensionaat gekomen, had later geleerd voor onderwijzeres. Bij gelegenheid van een verjaring was ze wel eens een dag naar het Bois de Boulogne geweest of een middag naar den Louvre, en, toen ze wat ouder was, ook eens één keertje naar het Théâtre Français... Ze had dien nacht bij een nicht, die destijds op een derde étage in de Rue du Mail woonde, geslapen. Op haar achttiende jaar had ze driemaal de Notre Dame gezien, de Place de la Bastille ééns, en op Montmartre was ze nog nooit geweest. Stillen dag aan stillen dag werkte zij op het kamertje, dat men haar in het kleine ouderlijke appartement had uitgespaard, zij maakte onder het vaderlijk of moederlijk geleide haar dagelijksche
| |
| |
wandeling door de rustige buitenwijk, zij naaide zelf haar japonnetjes volgens een verburgerlijkte mode van een paar jaar hèr, en zooi leefde zij, gelijk zoovelen in 't groote Parijs, even gelukkig en onervaren als het meest argelooze dorpsmeisje, dat van geen ander leven weet dan van het hare.
Toen, van haar twee-en-twintigste tot haar twee-en-zestigste, veertig jaren lang, was zij gouvernante geweest bij een aantal onderling geparenteerde familie's uit den protestantschen adel, die haar elkaar hadden afgevangen en soms al drie jaar van te voren besproken. Daar had ze haar dagen doorgeleefd in de afzondering van speel- en leer-kamers en van aankomende-meisjes-boudoir's, 's winters in Parijs, 's zomers op het familie-goed; leven, verdeeld bij uurtjes van leeren en handwerken en wandelen... een wandelritje door het park van 't kasteel of door het Bois de Boulogne, een Zondagmorgen-uitgang naar de Oratoire-kerk, en, tegen dat het leerlingetje haar ontgroeien ging, een begeleiding naar een liefdadigheids-bazaar of naar een tragedie van Corneille.
Op haar vijftigste kende zij de wereld zoo min als op haar twintigste...
Zij had wat gespaard, een paar legaatjes gekregen, wat geërfd van een tante, en toen zij na haar twee-en-zestigste eindelijk stil zou gaan leven, was de groote vraag geweest, wáár zij haar huisvesting moest kiezen. Ze was wel graag teruggekeerd naar de ouderlijke straat, met de groene doorkijken op de tuinen der deftige huizingen van het quartier en op den gulden Invaliden-koepel, maar alles was er veranderd en volgebouwd; en dan, haar lievelingsleerlingetje, Emilietje de Pourtalès, baronne de Neuflize nu, woonde aan de Avenue de l'Obser- | |
| |
vatoire en een ander pupilletje had een villa in de Rue du Luxembourg; die vroegen haar uit gewoontevriendelijkheid zoo eens een keertje in de maand ten eten... Zij, met haar aanhankelijk-trouwen aard, had het onhartelijk gedacht te ver uit haar buurt te gaan; zoo had ze zich tot de Rue Barral bepaald. Maar toen ze eenmaal, in haar eigen meubeltjes, op haar eigen appartementje zat, zou ze voor niets ter wereld die woning voor een andere hebben verruild.
Zij was nog altijd verrukt over haar twee kamers, - geen zolderkamers, want het huis was aan den voorkant opgetrokken, wat inspringend de vijfde verdieping, zoodat daarvóór, langs de geheele breedte van den gevel, een ruim balcon liep -, verrukt over dat balcon, waar zij van 't vroege voorjaar af bezig was met zaaien en planten in potten en bakken, een onverdroten bedrijvigheid al den tijd, dat haar klein huishoudentje haar vrij liet. En met veel overleg moest zij te werk gaan, om het groen te krijgen en fleurig, want ze lag op het Noordwesten en had weinig zon; maar nooit werd ze moe met haar steksels en spruitsels te sleepen van binnen naar buiten en van buiten naar binnen, naar het portaal ook, om ze een uurtje in de morgenzon te zetten... En vertrouwd en tevreden tusschen die met zooveel zorg gekweekte bloemetjes leefde zij daar; niet minder vertrouwd tusschen de lieve buren, rechts de jonggetrouwde Girauds met hun mooi kindje van drie jaar, m'sieur Jean, die handjes kwam geven tusschen de tralies van het buurhekje, als zijn moeder buiten te naaien zat, en links de twee modistetjes uit de Rue des Pyramides, twee brave meisjes, die ook dol van hun balconkamer hielden; een paar jaar geleden hadden zij haar plaats in
| |
| |
een mode-winkeltje van den Boulevard St.-Michel voor die in een groot magazijn uit de opera-buurt verruild, maar zij hadden niet willen verhuizen, ze hadden er graag tweemaal daags den tocht van een half uur voor over of de drie of zes sous die de omnibus kostte -; twee stille, vriendelijke meisjes, met wie ze graag, over de haag van coniferen, die daar voor het tusschen-hekje stond, een praatje maakte over de bloemen en het weer. In de vijfde kamer aan straat sliep Julie, de meid van mademoiselle Lefournier; ook met die was ze beste vrienden en Julie bracht haar stekjes van de kostbare planten, die mademoiselle Lefournier kweekte in haar Japansch boudoir.
Met de bewoners van de achterkamers der verdieping had mademoiselle Villetard zich nooit ingelaten; in een ervan huisde de kostganger van den concierge, dat wist ze, een ordentelijk werkman, die metselaar van zijn ambacht was; daarnaast was de achterkamer van de Giraud's, wier appartementje in de dwarste lag langs den zijmuur van het huis; één kamer stond altijd leeg, en een was er lang bewoond geweest door een student... daar woonde nu de schilder met dat... meisje...
Mademoiselle Villetard stond voor de open balcondeur van haar slaapkamer, haar mantilletje in de hand, haar hoed nog op. Ze keek naar haar balcon... wat een mooi balconnetje had ze toch... 's winters kon ze wel eens naar wat meer warmte verlangen, maar in den zomer was 't zoo heerlijk koel en zuiver van atmospheer... over het dak van het laboratorium zag zij de zwaar-groene toppen der Observatoireboomen tegen de lucht... net of je buiten woonde... en haar bloemen deden het best... sinds gister hadden de anjers hun eerste knoppen geopend,
| |
| |
scharlaken en wit, en haar margarieten stonden in vollen bloei...
Als ze toch eens ging, dacht ze dan weer, naar dat meisje... 't was een zieke...
Ze aarzelde ook wel, omdat haar bedeesde aard altijd tegen aanraking met vreemden opzag. Ze sloeg het mantilletje weer om, aarzelde nóg... Dan, opeens, was er als een scheut het besluit in haar hoofd, dat ze gaan moest, en zonder verder te overwegen of te verzinnen wat ze zeggen zou, was ze haar woonkamer al door, haar voordeur uit, en schuifelde door het donkere, benauwde gangetje, aan het eind waarvan een schemerige kier den weg wees - de dokter had de kamerdeur niet in het slot getrokken. En zoo verward was ze in haar eensklaps-dóórzetten, dat ze vergat te kloppen en pas tot bewustzijn kwam met de zachtjes opengeduwde deur in de hand:
- ‘Mag ik binnenkomen?’
Even maar had ze Jozette gezien, zooals die half opgericht op één elleboog, haar opgestuwd wangetje steunend in de handpalm, met pinkende wimpers moe voor zich uit lag te staren, in 'n schichtige blijheidsbeweging het hoofd omwendde naar de openpiepende deur, verward dan een uitroepje had van overrompeldheid...
- ‘Si, si, entrez Madame,’ zei ze toen.
Er was een wonderlijke mengeling van schuwheid en tegenzin en vriendelijkheids-pogen in haar plots schor geworden stemmetje.
Ze kuchte even, en aan mademoiselle Villetard, die met vlammende kleurtjes op haar oude koontjes naderbij gekomen was, den stoel wijzend waarop Valency gezeten had, zei ze wat liever:
- ‘Gaat u zitten...’
| |
| |
- ‘Ik moest toch eens komen kijken, hoe 't met je ging,’ begon benepen-innemend het oude dametje, ‘we wonen zoo vlak tegenover elkaar en ik heb van den dokter gehoord...’
- ‘'t Is erg lief van u’ - vulde zacht Jozette aan, en ze trachtte, moeilijk, zich wat meer overeind te zetten.
- ‘Ik stoor je immers niet...?’ vroeg 't mevrouwtje bezorgd, als ze de inspanning van dat bleeke, klamme gezichtje zag, klein en teêr tusschen de dik-zwarte haar-wallen, voorover hangend naar den laag in den hals gezakten war-knoet.
- ‘O nee, nee, volstrekt niet,’ monterde Jozette fletsjes, ‘au contraire...’
Zij keken elkaar eens aan. Het oude mevrouwtje had een bizondere en opvallende correctheid van spraak, met even een eigenaardig bijklankje aan enkele woorden, dat Jozette bevreemdde en haar gëaffecteerd leek... toch was het eigenlijk wel lief.
- ‘Maar, me kind,’ - een beetje op haar gemak gekomen, schoof mademoiselle Villetard het mantilletje terug van de schouders, - ‘heb je 't hier niet vrééselijk warm?’
Jozette knikte van ja, met een hulpeloos kindergebaar.
- ‘Straks gaat de zon weg,’ zei ze, ‘dan kom ik voor 't open raam zitten...’
- ‘Mag dat van den dokter...? heb je geen koorts meer...?’
- ‘Nee... alleen een beetje zwak...’
- Mijn God, wat was het hier warm, dacht nog eens het oude dametje; ze maakte de brides van haar hoed los, en Jozette maar eens meewarig toelachend, overlei ze, wat ze eens voor dat zieke schepseltje zou kunnen doen... haar balcon, haar
| |
| |
ruime, frissche balcon... dàt was misschien... Ze hield zich voor, hoe de Giraud's maar voor één kamerbreedte balcon hadden met hun drieën, de modistetjes één kamerbreedte met hun tweeën... Zij, voor zich alleen, had 't dubbele... Waarom moest zij, oud mensch, het dubbele hebben? Zij alleen een balcon, waar wel tien menschen op zitten konden...
- ‘Wat een lieve roosjes’ - zei ze vaag; Jozette glimlachte terug.
En wat een keurig kamertje was het hier, dacht ze weer; wel een beetje anders dan bij iedereen, maar toch keurig... en dat blauwe gordijn, daar sliep misschien die schilder achter... 't gaf haar onbewust een gewaarwording van welvoeglijkheid, Jozette op die rustbank te zien liggen.
Wel was ze lichtelijk verontrust, dat er een doek over dat groote schilderij hing... doch daar bekommerde ze zich dan verder maar niet om.
Zij veegde zich de in straaltjes verloopende zweetpareltjes uit de voorhoofds-hoeken weg, dacht aan de koelte in haar eigen kamers...
- ‘Liefje’ - zei mademoiselle Villetard, ‘wil je je aankleeden en bij mij buiten komen zitten... lekker buiten zitten?... Trek maar een peignoirtje over je nachtpon heen...’
Even schrok Jozette van dat ongedacht aanbod; ze weifelde... wat zou Aristide ervan zeggen? Dan zag ze het oud mevrouwtje aan, dat zoo gulafwachtend naar haar keek; er kwam vreugde in haar oogen, zij knikte van ja, maakte, beschroomd, een beweging van dadelijk te willen opstaan.
Toen had, op haar beurt, ook mademoiselle Villetard weer een schrikje van schroomvalligheid... ze kon toch niet bij het uit bed komen en aan- | |
| |
kleeden van het meisje zijn... die schilder moest eens binnenvallen... Haar klein, zwart gehandschoend handje kwam vooruit als om het afglijden van het dek tegen te houden...
- ‘Zou je je alleen kunnen helpen?’ vroeg ze, ‘...en naar mij overloopen...? dan ga ik vast je stoel klaarzetten...’
Jozette, even onthutst over het terughoudend gebaar, knikte nog eens van ja... dan, blij toch, schoof ze haar witte voetjes van onder het laken uit, puntte ze op den estrikken vloer...
- ‘Pas op, pas op!’ zei mademoiselle Villetard. Ze zette gauw de zwarte slippertjes, die onder het eiken kastje stonden, voor de rustbank neer; en, zenuwachtig, met een vriendelijk-gejaagd: ‘tot zoo met-een dan!’ maakte ze dat ze wegkwam.
| |
IV.
En sinds zat, iederen morgen en iederen middag, Jozette een uurtje of twee in de zuivere atmosfeer van het hooge balkontuintje en ze kwam zienderoogen bij; ze zat daar, in 'r heldere matineetjes en met de haren in een krullenden val luchtig weggestreken van het voorhoofd, wat 'r gezichtje voller maakte, ronder en jonger, als van een schoolkind.
Mademoiselle Villetard had duizend zorgjes voor haar, zette den makkelijksten rieten stoel buiten, sleepte met kussentjes en sjawls en een trépied... dan, terwijl zij binnen weer aan 't huismoederen was, kwam zij telkens eens kijken bij een van de balcondeuren, met een vraagje of een verhaal... Zoo, in een gestippeld zwart-katoenen ochtendjasje en in haar bloote hoofd - het teêre lage bovenhoofd van een oud vrouwtje, waarop de grijze
| |
| |
gladde haren weggestreken liggen van een vleeschwit scheidinkje - en het gezichtje gaaf en morgens was-bleek onder de versche grijze golfjes uit, zoo was zij veel liever nog dan met haar zwart-kanten hoedje en zwart-deftige kleêren.
Het zieke meisje op het balcon, een bloemetje te meer om op te kweeken, dat was al gauw bij haar stille bestaan gansch ingeleefd. Ze was bijna vergeten, dat Jozette eigenlijk een onfatsoenlijk meisje was... zoolang tenminste als ze haar alleen had; de twee malen, dat dokter Valency nog eens was komen kijken, had zij onrustig en schril gedaan, en toen, den derden dag, Aristide zelf verscheen en op het open balcon Jozette's wang kuste, was zij zoo boos-verschrikt in de kamer ernaast gegaan, dat Jozette hem 's avonds gevraagd had, maar liever niet weer te komen... Aristide vond dat ridicuul, maar beloofde toch, en mademoiselle Villetard zei verlucht: ‘dank je, liefje,’ toen Jozette het haar met een half woord te verstaan gaf.
Mademoiselle Villetard vond maar zelden den tijd, eens rustig bij haar patiëntje te komen praten... er was altijd veel te beredderen in zoo'n huishoudentje, en dat kostte heel wat hoofdbreken, want ze deed alles zelf en ze was dat soort beslommeringen nooit gewend geweest in haar leventje van lesgeven in rijke huizen... vooral het koken op het gaskomfoor bracht iederen dag nog nieuwe moeilijkheden mee; en als ze eens een uurtje vrij had, dan moest zij haar Revue Universelle en haar Revue des Revues nog bijhouden, die de baronne de Neuflize iedere veertien dagen zond; ze wou toch een beetje met haar tijd meegaan, ook om daarginder haar gezelschap waard te blijven... wat hadt je anders aan al dat leeren in de jeugd?... Binnen
| |
| |
zat ze, den rug naar het raam, in haar fauteuil, de voeten op een kussentje...
En Jozette, daar hoog boven het klein gedruisch der niet-drukke straat, stil aan haar eigen gedachten overgelaten, keek maar eens zoetjes uit, vermaakte zich met wat ze zag, droomde haar ontredderde zenuwen weer tot rust.
Het luttel gebeur van het zomersche straatleven, kleintjes en op den kop gezien door het zwaar getraliede van het balcon-hek, speelde zich daar af, zoo zonder vermoeiende werkelijkheid, als voor een grapje...: het was de vijgemand met de spitse ooren erdoor en de glanzend-heupwiegende rug van een paardje, het wit hoogehoedje van den koetsier en de groenlaken vouwen van een leegen fiacre, die onderlangs voorbij-dreef; - of het koper-getuigde spannetje zwarte paarden voor het zwart-vierkante wagen-blokje van Potin, dat met een forsch getrappel tusschen de wieltjes, uit de verte der straat als van een helling aan kwam rollen; - het was, om elf uur, de verspreiding opeens van loopende jongensfiguurtjes de straat over en langs de trottoirs en de zijstraten in, wanneer een klasse uitging van de deftige school naast-aan... de jonge-heertjes hadden wit-strooien hoedjes op, of witte of blauwe petjes, en witte bloesjes aan met blauwe matrozekragen, of roze hesjes of blauw-en-wit-gestreepte kieltjes; bedaardjes spelend ging hun klein gehuppel... voor ééntje wachtte al een half uur een donkerblauwe equipage met een livrei-knecht op den bok... af en toe had een hoeve-stamp klikkend opgeklonken; - of het was het lanterfanten van den portier van het Physisch Laboratorium... die dikke witjas had altijd iets te knutselen aan een deurknop of een jaloezie-scharnier of een raam- | |
| |
sluiting, om maar buiten te zijn... elke vijf minuten ging zijn stem de straat over, naar allerlei overkantmenschen, die ze niet zag... dan hing hij maar weer met zijn breeden rug in een kozijn-inham te dutten als een poes in een hoekje warme schaduw...
Schuin tegenover, een façade of vier verder de straat in, was de winkel van Millot, waar, in het open zijvak van het laag-gezakte zonne-zeil, nog juist een hoek der buiten-uitstalling te zien kwam: de manden opgetast fruit of de groote bennen met blinkende bladgroente; soms was daar ook het pintere rood der bosjes radijs of 't voos-mat oranje van een stapel tomaten, en des Vrijdags, op de blank-geschuurde plankjes, de zilverglinstering der versche visch. Den ganschen morgen door ging daar het af-en-aan en in-en-uit-gedrentel der koopers, het drukke gedoente der ‘femmes de ménage’ met 'r groote klapmanden, het gedraai en gedring om de schaal waar gewogen werd, en tusschen dat alles door, het draven van de drie wit-geboezelaarde knechten en van Millot zelf met zijn zwart kalotje op... bij tijden kwamen, als van heel ver, hun stemmen overklinken uit de ijl-warme steenen diepte der straat: ‘attendez! on vous sert!...’ of het getallen-afroepen naar binnen, naar de caisse: ‘un-vingt-cinq... deuxsoixante...’ Dan was het weer een vaag gerucht met soms een hoogen vrouwelach daardoorheen.
Een bizonder vreugdetje was het Jozette altijd, als er een bloemen-verkooper voorbij ging; heel in de diepte van het trottoir deinde de draagkorf van den duikenden venter, vol helle vlekjes en streekjes kleur, van bevende roode-rozen-takken of van vlammende gladiolus, vol blanke schijnsels van lelietuilen of van rozig-witte pioenen... ze boog wel over het hekje heen als om nog iets op te
| |
| |
vangen van den zoeten geur, die dan omlaag door de straat moest drijven...
Jozette, die van Montmartre kwam, hervond in dit zuidelijk kwartier al de van ouds bekende straatgeluiden uit het Noorden: het neuzelende klarinetje van den stoelenmatter achter zijn ezelkar, die overal hetzelfde vinnige jachtsignaal omhoog deed trilleren; het tragische wijsje, dat met zijn vibreerende tenor de krammer zong, die tegen half twaalf passeerde...; zij meende zelfs het oude mannetje met zijn ‘mouron pour les petits oiseaux...’ te herkennen; en de glazenmaker, loopend in de zon-blikkering van zijn draagbak vol ruiten, stootte even kortafgebeten zijn ‘voici l'vitrier’ uit, als op Montmartre. Nieuw was haar geweest het dikbuikig kereltje, dat, de handen op zijn rug, langzaam langs het trottoir stappend, ‘t'neaux, t'neaux, t'neaux’ deunde - ze hoorde in 't eerst niet eens, wat hij riep, - terwijl midden over het asphalt zijn paard de lange kar trok met soms één leeg wijnvat erop.
Spoedig was zij er thuis geraakt, kende zij ook alle wrakken der wijk, die hun ellende verkochten langs de straten; zij kende het figuurtje van den bedelaar in zijn zwart panen pak met één slappe mouw, en met zijn dichtgekroesden zwarten ringbaard; fel afgeteekend in de zon tegen den wit-grijs-blakenden laboratorium-gevel, stond hij daar elken Maandag en Vrijdag, geduldig, een half uur lang als 't moest, hun huis-pui beturend, tot de paar menschen, die gewoon waren hem, te geven, hun sou uit het raam hadden gegooid; - zij kende de onderscheidene straatmuzikanten, die drie dagen in de week werden losgelaten: den manken matroos, die, onder de galmen van zijn lied, op zijn kromme beenen neer en omhoog hinkte met de uithalen mee
| |
| |
van zijn harmonika... als van een stuurloos insect ging zijn waggelend laveeren over den straatbodem; zij kende het dwergelijk tweetal, dat altijd 's middags de verre baan kwam afgescharreld, de grootmoeder en het schriele kind, dat met haar valsch en snerpend stemmetje zulk 'n brutale cabaret-toon al had, terwijl het oude wijf er maar wat tusschendoor zeurde, en klutste met den centenbak; zij kende het rechtdoorstappend paar van den blindeman en zijn vrouw, hij met zijn zwarte oogklep en de hand op zijn oor, alsof zijn hoofd ging barsten van het erbarmelijk gejammer, dat zij samen aanhieven.
Mademoiselle Villetard kwam dan wel eens kijken bij Jozette, en zij hadden samen een lachertje over iets geks, of 't oude dametje zei met een bezorgdernstig gezichtje haar meening over dat bedelen van menschen als dien man met den ringbaard, die best wat konden uitvoeren, of over het gebruiken van kinderen, zooals die schandelijke grootmoeder deê, en Jozette was 't dan erg daarmee eens; - als twee bezadigde vrouwtjes keuvelden zij.
Maar dat duurde nooit lang, want o! wat kookte daar over... mademoiselle Villetard haastte zich naar binnen, en Jozette, den bovenarm omhoog langs het hekje leggend en haar hoofd op haar handrug, keek weer uit...
Het was een prettige straat, de rue Barral, een straat vol afwisseling van tinten en vormen, in grillige hoekingen rijzend en dalend voor den zomerschblauwen hemel; tusschen de massale blokken van vijf- en zes-verdiepings-huizen, rechtaf tegen de lucht, de hooge blinde zijmuren wit-vlakkend in de zon, schakeerden zich de lagere leien-glinsterende nokken, vroolijk van schoorsteenen, der particuliere hôtels, en het weer hoogere, rood-gedaakte en
| |
| |
betorende bouwsel van een lyceum - of de gevelsilhouet brak af tot den grond, en boven een ijzer-ribbeling of een muur was het groen-zonnige vak van een grooten tuin.
Zat Jozette met haar stoelleuning tegen het dwarshekje van de Giraud's, dan zag zij de lange, even buigende straat af, tot die zich verloor in een warrel van daken, waarover, in het hitte-grijs verschiet, de twee vaag-blauwe spitsen rezen der Sainte-Clotilde... Had zij zich met den rug naar het hek der modistetjes gekeerd, dan zag zij de uitmonding der straat op het wijde Observatoire-plein, het verste kastanjeloof der alleeën en de uiterste water-stuiving van Carpeaux' fontein; recht vooruit was de ballongekroonde, kermis-kleurige tuinmuur van het Bal Bullier...
Maar zoo zat ze niet graag... ze had geen gelukkige herinneringen aan die plek.
Dáár... ineens had ze dien muf-sterken geur in den neus van stof en muskus en poudre-de-riz, ze voelde die droogte weer van mond en oogen, de stekende staar-oogen die zouden willen schreien, en geen drinken helpt aan den mond die maar lácht, strak over de tanden -; ze ervoer die felle prikkeling weer over het hongerig lijf, dat danst en opgetógen is, gehaten en folterenden lust tegemoet... en o, de rillerigheid van dien killen nacht-tuin en het onbeschaamde glimmen van mannen-oogen beneden het wit balonnen-licht, dat in de klamme, hel-groene blader-grotten ‘de boomen onder de rokken schijnt,’ zooals een gluiperige dandy, die plotseling naast haar was komen zitten, 'r eens had ingefluisterd.
O, het ellendige dansen, op zoek naar den minnaar van één nacht, het eten van één dag;
| |
| |
de verafschuwde maanden, die er geweest waren tusschen het weggaan van haar eersten amant en haar collage met Thierry... Nee, een ‘fille’ had er nooit in haar gestoken... De wálging van die andere avonden, dat Bullier niet open was! Dan, zonder de schuimende opwinding der muziek, zonder het felle plezieren en het furieuze, wanhoop-weg-trappende cancaneeren, - het loopen en loopen, heen en weer, en weer voorbij, en tusschen de tafeltjes door, vóór d'Harcourt en het Café du Panthéon; het opslaan met brute kerels, die haar zeien: ‘laat je kuiten 's, zien’ of haar in de borsten knepen, en, als ze, om wat te zeggen, niet overvriendelijk te drinken vroeg, met een treiter-lach haar smadelijk gaan lieten, of nog vernederender, haar wat bestelden en zich verder niet met haar inlieten, met elkáár gingen zitten praten... Soms had ze zich zoo stug gedragen, dat om elf uur ze nog rondliep, en, om er een eind aan te maken, wel fleemen en liegen mòest.
Ze was toen nog heel jong, nauwelijks zeventien... Van alles had ze geprobeerd om er bovenop te blijven; ze was graag weer gaan werken op een atelier, zooals ze deed vóór de Vlaming haar mee lokte naar Meudon; maar hoe wat te krijgen, zonder voorspraak, bij niemand bekend dan bij wie haar gezien had, zwalkend langs de nacht-café's van 't Quartier Latin...? En naar Montmartre teruggaan, waar men haar kende als het fatsoenlijke midinétte'tje van vroeger, doch waar ook haar vader en haar broers woonden, dat wou ze niet. Eindelijk was 't haar gelukt, een plaatsje van kralenrijgster te bemachtigen op 't atelier van een grafkransen-zaak, maar de patroon, wien men vertelde wat ze geweest was, had haar voor zich gewild en, toen ze weigerde,
| |
| |
haar weggejaagd...; daarna had ze hemden geborduurd voor een cocotten-winkel op den Boul' Mich', maar het loon was zóó laag geweest, dat ze de huur van haar kamertje op de vijfde van een ‘maison meublée’ in de Rue St. André des Arts, dat kamertje, waar zij na zóó trieste nachten zoo moede en hongerige dagen had geleefd, niet kon betalen en op straat was gezet. Een paar weken ging 't weer heelemaal mis; dan had men haar aangenomen als schildersmodel... en zoo was ze aan Thierry gekomen.
Thierry was de eerste van al de mannen dier vier maanden, waar ze wel een lief gevoel voor had. Thierry was breed en blond, hij had lichte, zachte bruine oogen en een lichten, krullig en baard. Uit de hachelijkheid van haar verafschuwd bestaan, had hij haar meegevoerd naar de veilige stilte van zijn atelier in Grenelle. Ze was hem daar altijd dankbaar voor gebleven... ze was ook wel meer van hem gaan houden nog, maar gelukkig was ze toch niet geweest. Dat ze soms armoe met hem leed, dat kon haar niet schelen, maar ze wist te goed, dat Thierry niet echt om haar gaf. Thierry was eerzuchtig; hij werkte, werkte met de verwoedheid van den veertigjarige, die slagen wil en zijn tijd en zijn gaven beperkt weet. In zijn wat cynische superioriteit verborg hij niet, dat hij Jozette een lief kind vond, dat hem uitstekende diensten bewees, maar waar hij toch niet te veel rekening mee houden kon; hij lette vaak niet meer op haar dan op het eten, dat zij bereidde of op de kleêren, die zij onderhield. Hij werkte; en hij had een bizonder talent om de oproerige buien van Jozette's in den grond zoo heftigen aard te bezweren met een enkelen onverschilligen blik van zijn wilskrachtige, zachte
| |
| |
oogen... Op haar achttiende jaar voelde Jozette zich bezadigd worden en oud...
Van zijn atelier in Grenelle was ze met hem mee gegaan naar zijn atelier in Batignolles... Thierry was toen al bekender geworden; hij exposeerde bij de ‘Artistes Français’, een zijner stukken werd uitvoerig beschreven in den Figaro, hij kreeg bestellingen... soms gaf hij Jozette honderd franken huishoudgeld in de maand en evenveel voor haar kleêren... Hij dineerde veel buitenshuis.
En toen, na drie jaar, op een schildersfeest in de Rue Cadet, had Jozette den jongen, dwependen Aristide ontmoet.
Aristide, groen provinciaal nog, was doodelijk verliefd geworden, dadelijk. Dat was een mengeling geweest van jongensachtige onstuimigheid en van devotelijke aanbidding, van ongeduld en schroom en bewondering, waarbij het Jozette werd of heel haar verlepte jeugd in volle weelde plots weer openbloeide!
Aristide was blond en blank, zooals zij een man graag zag, hij was jong, vol vage illusies, vroolijk en fijn en zacht van aard. Van hem hield ze, zooals zij nog nooit van wien ook gehouden had. Het was een blinde overgave geweest, voor altijd.
Nog geen twee weken na het feest had zij tegen Thierry gezegd: 'k ga weg... 'k ga samenwonen met Baroche...
Thierry, wat verwonderd en wat te onpas gestoord ook in zijn levensberekeningen, had haar gewaarschuwd: had zij 't niet onbekommerd en goed bij hem?... wat voor leven kon zoo'n jonge jongen haar aanbieden?... ze moest wel bedenken wat ze deed... Maar die nuchtere hartstochtloosheid had Jozette slechts geprikkeld... niet één uiting van
| |
| |
werkelijk gevoel, niet één accent van werkelijke spijt over haar verlies...
- ‘Oh! toi, t'es vieux!’ had zij, in een plots weer uitlaaien van haar oude opstandigheid, hem toegegooid. En zoo was zij weggegaan.
Dat was nu vijf maanden geleden.
En of die vijf maanden haar gebracht hadden wat zij verwachtte...?
- ‘Sst... sst...’ zei ze tegen zichzelf, in angst bijna, en haar handjes nepen rond de armleuningen van mademoiselle Villetard's rieten stoel...
- Of Aristide niet...?
- Sst... sst... niet denken daaraan... niet denken daaraan... ze wou weer beter worden... gauw weer gezond worden... ze hield immers van Aristide, dat was toch de hoofdzaak.
En om den dwang van die gedachten te ontkomen, verdiepte zij zich, als een steunpunt voor nù zoekend, in de ellende van voorheen.
Ze zag zich weer zitten voor het uitzicht-raam van een restaurantje op den top van Montmartre, waar de Vlaming, tegen al haar smeeken in, haar uit Meudon op een middag had meegetroond. 't Was vlak bij de straat geweest, waar haar vader zijn bazaartje dreef. Zij had zich van 't raam afgewend, om niet gezien te worden, zat achter de vitrage... ze wist nog de figuurtjes ervan. Zij dronken duren zoeten wijn en hij sneed met zijn zakmes groote stukken rijst-galette op het vloeipapier, waarin hij het meebracht; over het grijs marmeren tafelblad sprongen naar alle kanten de kruimels uiteen. Hij had wondermooie zaken gedaan, de laatste week, vertelde hij met het lachen van zijn glanzig-blanken tanden-mond; zij zou er ook haar deel van hebben, en over het bekruimelde tafelblad heen, stak hij
| |
| |
haar in iedere hand een goudstuk van 20 franken toe... Verschrikt eerder dan verheugd, had zij geaarzeld; maar hij duwde haar de geldstukken in de hand en schonk haar glas nog eens vol... toen was hij gaan betalen aan 't buffet in de naaste zaal...
Zacht tikkend met de twee louis' tegen den voet van het glas had zij zitten wachten en denken... eindelijk had zij 't glas leeggedronken... Ze had over allerlei gemijmerd... Ze had onbewust naar buiten zitten kijken, waar in de diepte Parijs verwaasde en golfde tot den heuveligen horizont, met òp uit die drijvende rook-nevelen, het grauw of wit, naar de zon vergleê, van torens en het guldene koepel-blinken... daar was het dan weer, dat oude vertrouwde uitzicht... ze herinnerde zich, hoe ze hier op den arm van haar vader gezeten had, heel klein nog, en hij haar al de kerken wees... later, een meisje van zes, acht jaar, had ze zich verbeeld, dat die duizenden roode schoorsteenpijpjes, puppelend en stippelend over de plat-afgedekte huizenblokken zoover je onderscheidde, allemaal aarden bloempotjes waren, op de daken gezet... toen was alles in een vochtige borreling gaan beven, en haar keel was toegenepen van ontroering... Met een schok, zag ze plots een bekend gezicht vlak langs de ruit strijken... een vrouw uit hun straat met wie ze vaak boodschappen gedaan had, vóór zij wegging naar Meudon... Eensklaps had ze gedacht: waar blijft hij? De twee goudstukken krampachtig in de hand gedrukt, had ze nog een oogenblik zitten wachten, met een àl opsteigerend gevoel van onheil, dat naderde... Toen zij op de klok keek, zag ze, dat zij een half uur alleen was geweest. De kastelein kwam binnen draaien, keek haar aan...
| |
| |
- ‘Il vous flanque là, votre m'sieur?’ had hij meelijdend-nieuwsgierig gevraagd.
Zij was opgesprongen, had haar bontje omgeslagen...
- ‘Monsieur a payé,’ zei de kastelein nog; zij was de deur al uit; zij wist het, hij was weg... zij zou hem niet wéér zien... zij begreep alles. Daarom moest ze naar Montmartre... vlak bij de straat, waar haar vader woonde... hij wou dat ze weer naar haar vader ging... met die veertig franken... ze moest weer naar huis gaan... voor veertig franken had hij haar afgekocht.
Als een krankzinnige was ze de lange rechte Rue de Clignancourt afgeloopen, al maar voort, al maar voort, tot bij de vestingwerken... ze was weer teruggeloopen, een andere straat in, en nog weer straten en pleinen, ze wist niet waar... ze was aan de Seine gekomen... Ze voelde het nog, dien wankelenden wil, waarmee ze langs de kade geslopen was in den vallenden avond, hoe ze ééns, met bevende beenen en bloed-bonzend lijf, een dier trappen was afgegaan en tot vlak bij het water... ze was te laf geweest. In een klein hôtelletje daar, had ze geslapen, dien nacht. Zoo was zij in het Quartier Latin verzeild...
...Dan herinnerde zij zich een anderen avond, enkele maanden later, toen op den Boulevard St. Michel een jongen haar een briefje had afgegeven... dat was een briefje van haar oudsten broer geweest...
- ‘Oh! les bougres! les bougres!’ had zij gescholden in zich zelf... ze wisten dus, waar zij was... ze wisten, wat zij deed, en ze lieten haar aan haar lot over... ze hadden haar niet gewaarschuwd, toen haar vader ziek was... ze hadden haar niet geroepen, toen haar vader stierf... ‘oh! les bougres!’
| |
| |
Want dat zei het briefje... sinds een week was haar vader begraven... ze kon laten halen wat haar toekwam, ook het kistje goed, dat indertijd uit Meudon was gestuurd... ‘Oh, les crapules, les sales bougres!’...
Dien avond had zij, de altijd nog wat preutsche op die dolle feesten, gedanst als een furie, 'r rokken opgetipt tot 'r heupen, in 'r kanten broekje, tot men bravo! riep, bravo! uit den kring der omstanders... in een soort duivelsche opwinding had zij ten leste, haar rokken tot een korf gebold voor haar buik, langs alle tafeltjes gedanst, mimeerend een bedelares: ‘une pauv'fille qui a perdu son père et ses frères... une pauv'fille qui a perdu son père et ses frères...’
Dat had een woest succes gehad... de sous' en de nikkels en de frankstukken waren in haar schoot geregend... en op 't eind van den avond, was zij, met honderden achter zich aan, haar rokken vol rinkelend geld, naar buiten gedanst, en in één zwaai waren al de muntschijven over het hek van het ondergrondsche stationnetje gegaan... als sneeuw in den helderen maneschijn hadden de zilverstukken op de glazen daken en tusschen de rails geglinsterd... 't was een hoera geweest, waarvan de heele Observatoire-buurt wel moest wakker geschrokken zijn, en 't had haar voor weken populair gemaakt bij Bullier... maar dien avond had zij niemand mee willen hebben naar haar kamertje, en des nachts had zij gehuild, gehuild, dat zij in geen twee dagen zich vertonnen dorst...
- ‘Waaraan zit je zoo te denken, liefje...?’ vroeg mademoiselle Villetard, die, even buiten komend, den donkeren, diepen rimpel zag tusschen Jozette's neergeslagen oogen.
| |
| |
- ‘Ik... ik dacht aan mijn vader,’ zei het meisje verward.
- ‘Lééft je vader nog?’
- ‘Nee,’ zei Jozette... ‘hij is al vier jaar dood.’
- ‘En je moeder?’
- ‘Die heb ik niet gekend.’
- ‘En je andere familie dan?’
- ‘'k Heb geen andere familie...’
Mademoiselle Villetard zuchtte; zoolang zij praatten over de bloemen en de straat, haar prettige kamers van nu en haar prettig leven van vroeger, met haar leerlingetjes, dan was het wel genoegelijk; doch zoodra zij maar even iets persoonlijks van Jozette zelf aanroerde, dan schrikte de stroefheid van het meisje haar aanstonds af.
En Jozette had dan tegelijkertijd zoo een wonderlijk smeekend-schuwe uitdrukking in haar oogen, dat het oude vrouwtje beschaamd was tevens, over het verdriet, dat zij de ander had aangedaan.
- ‘Vindt je dàt geen mooi portretje?’ kwam ze twee minuten later weer op het balcon vragen, een photographietje aan Jozette voorhoudend. Dan ging ze kleine kleedingstukken over het hekje afborstelen, vertelde onderwijl een verhaal van kindertjes van een élève van haar.
Jozette, wat afwezig nog, zat weifelend met het portretje in haar hand.
Toen, een paar dagen later, was ineens het ijs gebroken.
Met vuurroode koontjes kwam 's morgens mademoiselle Villetard van haar dagelijkschen markt- en winkelgang thuis. Zij had een koopje kunnen doen aan een groote mand niet meer al te frissche aardbeien... nog heerlijk voor confituren, had de marchande gezegd... voor de helft van den
| |
| |
prijs... en ze had toegeslagen. Maar nu, thuis, zat zij er over in, hóe ze die confituren maken moest.
- ‘Liefje,’ zei ze tegen Jozette, die op het balcon aandachtig een fijne paars-en-zwart-gestreepte kous te stoppen zat, ‘wil je mij helpen uitzoeken?’
't Was de eerste maal, dat zij een dienst vroeg, en Jozette was er blij om; de angstvalligheid, waarmee door mademoiselle Villetard altijd hare kleine aanbiedingen van hulp waren afgeslagen, had haar vaak verdriet gedaan.
De mand en de twee schalen tusschen hen in, waren de vruchten al spoedig uitgezocht; dan was mademoiselle ze gaan wasschen.
- ‘Jìj zal niet weten, me-kind, hoe je confituren maken moet...’ vroeg het oude vrouwtje, als terloops.
- ‘'k Heb 't vaak gedaan,’ zei Jozette, een beetje bits; zij dacht zich onderschat, kwam niet op 't idee, dat de andere het vroeg, omdat die het zelf niet wist.
Zij zag de kleine mademoiselle Villetard, in haar grijs katoenen morgenkleedje, het witte haar wat verward boven de rood overvlamde koontjes, zenuwachtig door de kamer dribbelen, de vruchten met veel water in een pan doen, en te vuur zetten.
- ‘Zoo moet het niet, zoo wordt het niet goed!’ viel Jozette op eens uit.
- ‘O!’ schrok erg het oude vrouwtje en ze zette haastig de pan weer vàn de gasvlam op het komfoor er naast. Toen keek ze Jozette aan met kleine ronde oogjes vol vertwijfeling.
- ‘Weet jìj hoe 't moet, liefje?’ vroeg ze weer.
Jozette's gezicht trok in zijn zonnigsten lach. Ze was al opgesprongen, had met een gauw heen- en weer-oogen de preparatieven der kokerij overzien... of zij het maar eens heelemaal doen zou, stelde zij voor.
| |
| |
Handig ging toen dadelijk het klein bedrijf zijn gang. De vruchten uit het water geschept, uit zetten te lekken, wat schoon water in de pan op het gas. Met korte, besliste gebaartjes bewogen Jozette's handen; mademoiselle Villetard stond er bij toe te kijken, kleine, nerveuse lichaams-beweginkjes en hand-uitstekinkjes makend, alsof zij ieder oogenblik nog te hulp zou moeten schieten.
- Nou moest ze een weegschaal hebben, zei Jozette, de vruchten moesten gewogen... had mademoiselle geen weegschaal?... de buren dan? madame Giraud?... En zij naar het balcon, in haar ijver voor de eerste maal tot de wat teruggetrokken madame Giraud het woord richtend:
- ‘Pour mademoiselle Villetard... un petit moment... un tout petit moment... la balance...’
Madame Giraud keek niet vriendelijk, maar ging toch de weegschaal halen, reikte die over het balconhekje heen.
- ‘Merci... merci!’ zei Jozette... ze was een en al vuur voor het slagen der kokerij.
Zoo... nou woog je de vruchten... op het vergiet... nou de vruchten in een schaaltje... dan het vergiet wegen en dat aftrekken... zoo... en dan woog je precies zooveel suiker af... en die suiker kookte je eerst tot stroop, met dat heete water... een lekker dik stroopje...
Mademoiselle Villetard stond stil-verrukt toe te kijken...
- ‘En nou gaan de aardbeien door de suikerstroop...’
- Ja, dat ging best, dat zag ze wel...
- ‘Zoo... en nou goed roeren...’ zei Jozette na een tijdje...
Ze stond nu zelf ingespannen te kijken naar de
| |
| |
pan met zijn bobbelkokenden inhoud... haar ééne hand roerde gestadig den grooten email-lepel, de andere, aan het koperen kraantje, temperde, deed weer hooger komen, temperde weer de zacht-suizende gasvlam...
- ‘Là... ça y est,’ zei ze eindelijk in een diepen ademhaal van voldaanheid, en met een plofje werd het gas-stel zwart.
Scheppend met den émail-lepel deed zij dan van hoog af de geurig-dampende, prachtige, zacht-rood doorschijnende beekjes met de brokjes der heelgebleven aardbeien erin, neergulpen in het wat donkerder roode meertje.
- ‘Heerlijk!... heerlijk!’ zei mademoiselle Villetard.
Jozette liet de pan in een teil water koelen. De potjes stonden klaar... maar nu moest ze nog papiertjes hebben, in brandewijn gedoopt... en perkament, om te sluiten, zei Jozette weer... Had Mademoiselle geen eau-de-vie?... ze zou wel een beetje uit hùn flesch halen... zij had ook nog perkament...
Als ze terug was, vulde mademoiselle Villetard de glazen en Jozette knipte de papier-rondetjes en doopte die in den brandewijn. Vóór half twaalf stonden de acht potjes kant en klaar, mooi en frisch rood, in de kast op een rij geschikt.
In 'r tweede rieten stoel zat het oude vrouwtje dan, doodmoe van de opwinding, tegenover Jozette op het balcon uit te blazen. Ook Jozette was moe; zoo heel sterk was ze nog niet geworden.
Lief en knus zaten zij bij elkander, lekker geleund in hun wijde stoelen, met voldane gezichten kijkend naar elkaar; zij reikten elkaar het eau-de-cologne-flaconnetje over, betten hun heete voorhoofden aan dat koele branden, snoven de geurige prikkeling op.
| |
| |
- ‘Liefje,’ zei mademoiselle Villetard met bewondering, ‘wat bèn je handig...’
En een oogenblik later, argloos, uit de volheid van deze nieuwgekomene vertrouwelijkheid:
- ‘'t Is toch zoo jammer, me-kind, dat je zoo een verkeerd leven leidt...’
Ze ontstelde hevig, toen zij dat daar zoo ineens gezegd had, maar Jozette werd niet boos, antwoordde stil-vriendelijk:
- ‘Ik begrijp het wel... U moet dat verkeerd vinden... al is het dan zoo heel verkeerd niet...’
- ‘Och, Jozette,’ zei mademoiselle Villetard, op eens wonderlijk verlucht, nu voor het eerst zij vrijuit spreken dorst, ‘je leidt toch zoo'n zondig leven en dat doet me zoo'n verdriet... ik heb daar heusch zoo'n verdriet van... ik heb nu weer gezien, hoe flink je bent... je zou overal terecht kunnen... je zou overal je brood kunnen verdienen... je zoo nuttig maken...’
- ‘Ik maak me nou óók wel een beetje nuttig,’ zei Jozette bescheiden.
- ‘Noù... liefje...’ aarzelde mademoiselle Villetard.
- ‘O!’ zei Jozette, expansiever dan ze ooit was, ‘u moet niet denken, dat wij soort meisjes uit luiheid zoo leven... dat denken de fatsoenlijke menschen wel... maar ik... Hoe wij worden wat we zijn, dat moet u niet vragen... maar dan later... ik ten minste... ik zie tegen geen werk op... tegen geen moeite... tegen niets... maar weet u wat het is?... ik kàn niet meer werken voor mezelf... U... u hebt altijd, uw heele leven, hard gewerkt, maar u hebt het toch alleen voor u zelf gedaan... ik kan alleen werken voor een man, waar ik wat om geef... voor mezelf,’ - ze trok zenuwachtig haar fijne schoudertjes op, - ‘ik moet het doen voor een
| |
| |
man... ik doe zoo veel ik kan voor Aristide... en vroeger ook, toen ik met Thierry was...’
- ‘O! tut, tut, tut, tut!’ - schrikte mademoiselle Villetard.
- ‘Nee... nee... er steekt geen schande in,’ ging Jozette, erg opgewonden, door, ‘het eerste jaar, met Thierry, ik was toen pas zeventien... soms kon hij mij een heele week geen cent voor het eten geven... hij hàd het niet... hij verkocht toen nog niet veel... maar ik schipperde het wel, ik had altijd nog wel wat overgespaard, ik pofte wat, dat ik de volgende maand weer inhaalde... en als hij dan wat laat kwam, dan zei ik, dat ik al gegeten had, en bewaarde de helft van het maal voor den volgenden dag... ja, 't was niet altijd weelde... ik heb wel dagen honger geleden... op wat brood... maar hij kreeg altijd het zijne... om te kunnen werken... hij heeft de armoe nooit erg gemerkt... Voor Aristide kán ik zooveel niet doen... hij wou niet naar het soort atelier, waar ik zelf wasschen kon en koken... hier, op zoo'n keurig klein kamertje, valt er niet veel te beginnen... maar ik kost hem toch weinig... ik maak mijn kleêren zelf... ik strijk al ons goed... - En waarom ik u dat allemaal vertel?... niet om mezelf mooi te praten bij u, hoor!... maar u bent zoo lief voor mij geweest, deze weken... ik wil niet, dat u zoo, slecht over mij denken zult... u mag wel weten, dat wij zoo slecht niet zijn...’
Mademoiselle Villetard zat, achter in haar stoel geleund, verbluft-aandachtig het meisje aan te kijken... ze zei niets terug; dan trok over haar gezicht het zorglijk-verbaasde weg in een doorglanzende genegenheid... Zij knikte, ontroerd en vaag-verheugd, met een uitdrukking van begrijpen.
| |
| |
- ‘Ja...,’ zei ze zacht.
Ze stond plotseling op, een beetje verlegen, ging in de kamer maar stilletjes wat aan 't beredderen...
Jozette bleef voor zich uit turen, zonder veel meer te denken; er was een vage beschaamdheid in haar over wat ze gezegd had, en toch ook een voldoening tegelijk.
En toen het kort daarop haar tijd werd om heen te gaan en zij goeien dag zei, zag ze het oude gezichtje nog wonderlijk aangedaan zich naar haar toekeeren.
- ‘Bonjour... chérie!’ zei mademoiselle Villetard.
- ‘Bonjour, Mademoiselle!’ zei Jozette nog eens.
Dat was alles, wat zij spraken, maar in den toon hunner stemmen lag een warmte als van een vriendschap voor altijd.
|
|