| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
- ‘Hoor...!’ zei madame Legüenne, den dunnen, witten wijsvinger extatisch geheven, tegen Jeanne, die, met den ledigen kippenschotel, bij haar op het middenpad stond, ‘hoor... hij speelt...!’
De smachtende reeën-oogen, half geloken, zagen op naar een open raam van het appartement boven het hare, waaruit een zachte vioolmuziek kwam naar buiten gedreven in den stillen zomermorgen. 't Was de Duitsche professeur, die droefgeestige vaderlandsche muziekstukjes speelde, en een zachte vrouwenstem neuriede soms, uit de verte der voorkamer, de melodie mee.
- ‘Ça relève l'âme...’ zuchtte madame Legüenne; maar Jeanne, die niet veel tijd had, zei: ‘au revoir Gabrielle’ en ging in huis.
Madame Legüenne deed, peinzend, met gebogen hoofd, een paar langzame schreden het pad op - 't was nog verlaten in den tuin, want de schilders kwamen sinds eenige dagen zoo vroeg niet meer -, dan keerde zij, ging haar eigen hekje binnen, en op het lage stoeltje onder het winde-priëel bleef ze, omhoogstarend, zitten luisteren. Boven haar smal, lang lijf in 't warm wijnrood en de hoekige voor- | |
| |
uitsteking van sluik-omplooide knieën, stond vreemdschril, tegen den schaduwigen wand van groen en witte kelken, het ziek-bleeke, beenige hoofd met de wijde dweep-oogen, die als stierven in verkwijning.
Toen zweeg op-eens de muziek; een welwillend mannengezicht met glanzend-opgestreken knevels en vierkant gesneden, donkeren baard, verscheen in 't open raam...
Madame Legüenne had even een verward gebaar van schrik; dan groette zij met haar gewoonlijken groet van diep neergeslagen oogen en pijnlijk-droef lachtrekkenden mond... Als een sentimenteel meisje kwam ze het winde-tentje uit, ging naar de kippenren, hurkte daar en stak wat grassprietjes door de rastermazen.
- ‘Les cochons d'Inde ont des petits...’ zei ze, lief-verlegen uit die gehurkte houding opkijkend naar het raam boven haar.
Het zeer vriendelijke mannegezicht maakte een mimiek van met ingenomenheid vernemen.
- ‘J'en ai cinq à présent,’ begon ze weer... ‘quatre...’ - ze wees op de kippenren - ‘et un...’ - hoofdduidend naar de kamer - ‘mon mari... Cinq cochons...’
Toen lachte zij met een dubbelzinnige, vreemde vroolijkheid.
De man aan het raam, onthutst, verdween plotseling achter in de kamer.
...Iedereen in het huis, waar anders zoo weinig bewoners elkander kenden, iedereen kende madame Legüenne.
Madame Dutoit verwarde nog altijd madame Gros en madame Lourty, die in niets op elkaar geleken, - alleen omdat Jeanne beiden beschreven had als klein, smal en bleek; monsieur Herz hield nog altijd den
| |
| |
zoon van den concierge voor den meneer van een der rez-de-chaussée's; monsieur Bertin en monsieur Giraud, de een caissier, de ander vendeur in den Bon Marché, en die daar elkander dagelijks zagen, doch op andere uren kwamen en gingen, ontdekten eerst na twee jaar, dat zij in hetzelfde huis woonden; dokter Valency kende van aanzien noch madame Dutoit, noch madame Bertin, - hij groette slechts mademoiselle Lefournier, de eenige in huis, bij wie hij eens geroepen was; en de sénateur groette niemand.
Maar iedereen kende madame Legüenne, indien misschien niet altijd bij naam; en allen, in velerlei schakeeringen van sympathie of tegenzin, hadden meewarigheid met de vrouw uit den sous-sol.
Iedereen had in de gang of langs de trap de sluike gedaante gezien met haar uitgeteerde gezicht en haar opvallend-kleurige, roode of paarse kleeren. Iedereen wist, dat zij ongelukkig getrouwd was, dat haar man vaak in dagen niet thuis kwam, en dat zij wegstierf aan een maagkwaal: - van zijn groot letterzettersloon gaf de slechte kerel weinig méér af dan de huishuur, en die arme zwakke stumperd kon met wol- en linnen-naaien in haar eigen onderhoud voorzien...
En iedereen kwam haar daarbij dan ook te hulp, van mademoiselle Lefournier af, voor wie zij geregeld al het ragfijn lijfgoed bijhield, tot madame Gros toe, die haar tweemaal een ochtendjaponnetje liet keeren. Het jonge vrouwtje Giraud, van de vijfde verdieping, had met haar bevalling het oude goedje, dat nog van haar moeder was gekomen, ‘beneden’ doen in orde brengen. Voor de conciergevrouw maakte zij peignoirs, voor den kostganger boezeroenen, Julie gaf haar blouses te naaien, en
| |
| |
voor de vrouw van den Duitschen professeur paste zij wonderlijke huishoudscholen in elkaar. 't Was vooral ook Jeanne, die uit haar verschillende diensten met pakken werk naar beneden kwam.
En nu, sinds eenigen tijd, wist iedereen ook van het trieste avontuur, dat haar al maanden lang in allerlei benauwenis hield: betrapt, aan het octrooi van Parijs, op 't smokkelen van een paar fleschjes drank, had zij een leelijke boete gekregen, had niet betaald; ze had op 't Stadhuis en aan 't Palais de Justice moeten komen, ze was niet gegaan; de zaak was nu aldoor nog ‘in handen der politie’... er werd al van gesproken dat haar boeltje zeker wel verkocht zou moeten worden... als het niet uitliep op erger...
Hoe eigenlijk de heele geschiedenis in elkaar zat, wist niemand, en madame Legüenne wist 't zelf nog minder.
Ze had daar gestaan in de holle visitatie-zaal van de Gare de l'Est... plots, óver haar, een douanier: ‘Niets te declareeren?’... Ze was de kluts kwijtgeraakt, hij had haar den koffer laten openen... toen was hij met groote graaien aan 't woelen gegaan, hoorde 't klokken in de kousen, waarin zij ze verstoken had, en haalde ze te voorschijn, de ongelukkige drie halve fleschjes brandewijn, die haar zuster, een uur voor de afreis, haar nog had toegestopt... Ze had gebeefd op haar beenen; er waren andere mannen in groene uniformen bij komen staan; toen een ouwe met zilveren banden om z'n pet... Of ze maar even wou volgen naar 't kantoor...
- ‘Die alcohol blijft natuurlijk hier!’ zei hij ruw. Ze had nog geprobeerd... ze had getracht, hem zoo lief mogelijk aan te kijken, zijn meêlij op te wekken:
| |
| |
- ‘Un petit flacon seulement, monsieur! eigen-gestookte van mijn broer, ik wist niet, dat dat iets wàs, zoo in een bierfleschje...’
Maar hij was kwaad geworden en had haar toegesnauwd, maar eens gauw 20 franken neer te tellen... terwijl hij het proces-verbaal opmaakte... Zij was vreeselijk geschrokken:
- ‘...Twintig francs... bóete...?’ had zij gesteund.
- ‘'t Is geen boete,’ bromde hij, ‘'t is maar consignatie’... dan zette hij een bril op en ging zitten schrijven, zonder verder naar haar om te zien.
- ‘Consignatie...!’ had zij, radeloos, gemompeld... Ineens herinnerde zij zich, dat ze in haar portemonnaie'tje maar net de 2 francs had voor den fiacre naar huis... nièt alles bij je steken op reis, was 't zeggen van haar broer geweest... de vijf vijf-frankstukken zaten in haar koffer en die had ze al op slot mogen doen!
In heimelijke zwijmel-vreugde, haar erbarmelijkste gezicht trekkend, had ze staan wachten...
- ‘Adres?’ vroeg de man.
- ‘Hè?’ deed hij nog eens, als hij haar niet verstond.
Eensklaps was hij op haar toegekomen met een lang papier:
- ‘Vingt francs’...
Zij had verward gedaan...: ‘maar die hèb ik niet, ik heb niets, ik heb niets bij me dan voor mijn rijtuigje... wat moet ik anders met die zware koffer beginnen?... kijk, mijn portemonnaie... nog geen twee francs alles bij elkaar...’
- ‘Had dat eerder gezegd, sacré nom!’ vloekte hij, ‘ziet u dan niet, dat ik een quitantie zit te schrijven?’
- ‘Nou, u kunt gaan,’ zei hij even later.
| |
| |
Met een klagelijken groet en uitzinnig-blij was ze naar buiten geschoven en toen ze eenmaal achterover in haar victoria'tje leunde, met haar koffer veilig vóór op den bok, en tusschen andere rijtuigen en trammen doorgleed, onbereikbaar, toen had ze een zenuwachtig lachen bijna niet kunnen inhouden, zoo prachtig als ze dat er af had gebracht.
Maar jawel - nog geen veertien dagen later een groote gele enveloppe... en een papier daarin:... ‘Direction de l'Octroi de la Ville de Paris... Conseil d'administration... procès verbal... marchandise saisie... l'intéressée est invitée à se présenter aux bureaux de la Régie... 9 Avenue Victoria... pour transiger’... ze had er niets van begrepen dan dat ze beboet was met 60 franken.
Ze had de schouders opgetrokken... zestig franken!... 4 frank en nòg iets, was alles wat ze bezat... Legüenne was die week weer een paar dagen ervandoor geweest, had bijna niets afgeschoven... zoo waren haar vijf vijf-frankstukken gauw geslonken... en nou... zestig franken boete... goeie morgen!... Ze vond 't eigenlijk wel komiek!... als er niet wàs, dan wàs er niet... ze zou wel mal zijn, er heen te gaan!
En eindelijk vond ze het geval zoo grappig, dat ze aan iedereen haar papier liet kijken...: ‘Soixante francs!... Madame pense!... pour trois petits flacons d'eau-de-vie...!’ zei ze op straat tegen Madame Gros en draaide met haar oogen, deed haar slappe figuur knikken in het middel, en had een hoogen adem-ophaal als lach: het was té bespottelijk!
In de loge óok was 't voorlezen van het stuk een heele opstand geweest; mademoiselle Antoinette zat er juist te praten, en door het raam, nieuwsgierig, hing de concierge van 't huis naast-aan.
| |
| |
- ‘Nou maar, ìk ging er heen,’ zei Carpentier, haar het papier teruggevend, ‘'t staat er duidelijk genoeg.’
- ‘Ik zal wel met je meegaan naar 't bureau,’ had de oude meid van monsieur Levèque goedig voorgesteld.
- Maar wat zou ze er dóen? vroeg Madame Legüenne, en wat wou het eigenlijk zéggen ‘tot een vergelijk komen...’ ze was daar wel wat griezelig van...
- ‘Mensch,’ had de man, die over 't raam-hekje leunde, haar gewaarschuwd, ‘gá niet, het is een valstrik... híer kunnen ze je niets doen, dat staat in de wet, en op straat ook niet... maar als je dáár bent, en je betaalt niet, dan “gijzelen” ze je.’
Toen had ze haar papier nog veel belangwekkender gevonden; ze was slim thuis gebleven, en had er verder niet meer van gehoord.
Zes weken later, onverwachts, was de ‘Dagvaarding’ haar op 't lijf gevallen. Thuiskomend van een boodschappen-middag, had zij door 't loge-venster al het wonderlijk-onheilspellende gezicht van Carpentier gezien; open, zonder envelop, lag daar op tafel het grimmige stuk. - De Carpentiers hadden wel meewarig gedaan, maar ze waren toch ook alles behalve gesticht over de zaak en Hortense zei haar vierkant, dat 't voor hèn niet alles was, menschen in huis te hebben, die met de politie te doen kregen, en een deurwaarder in de loge, dat hadden zij nog nóóit beleefd...
- ‘Maar wàt dan... wat ìs het dan eigenlijk?’ had zij gestameld.
- ‘Wat dat ìs?’ haalde Carpentier haar voor het papier en wees bij met zijn vereelten vingertop: ‘Administration des Contributions indirectes... Ville
| |
| |
de Paris... plaignantes... weigerachtigheid... niet verschenen... poursuites... police correctionelle... negende strafkamer...’
Van dat oogenblik af had ze geen rust meer gehad. Scheef aangekeken in de loge, ontweek ze nu ook de andere menschen uit het huis, geheimzinnig met haar smokkel-zaak, die haar op eenmaal een groote schande leek; en nergens den steun vindend van een opmonterend buurpraatje, voelde ze zich smadelijk verlaten en trok het gezicht van een ter dood veroordeelde. Legüenne, die tot dien noodlottigen middag van niets nog af wist, had ze 's avonds in haar angst alles verteld... 't kon hem niet donderen, zei hij, ze moest maar zien, dat 't geld er kwam, ze kon met naaien genoeg verdienen... En anders, - hij ging er zoo dikwijls tusschen uit, - een maandje logeeren in St. Lazare was ook niet onaardig... je kreeg daar een roodfluweel boudoirtje en je werd bediend op een zilveren serviesje, dat nog van Madame de Maintenon was! -
Die vuil-grauwe gevel in de sombere Rue St.-Denis spookte haar sedert telkens door den geest. Ze was in vertwijfeling over wat ze doen moest... Naar de gerechtszitting zou ze nooit durven gaan... Ze zag het Palais de Justice, dreigend achter zijn wijde voorplein... zijn poorten opzij, door soldaten bewaakt, met inkijken op kille cours... en het was, of het bloed haar wegvloeide van het hart, als zij dan dacht aan de blinde, gele gevangeniswagens, die ze wel uit het steegje naast het gebouw obscuur had zien te voorschijn rijden...
Dinsdag, 20 Juni, naderde, wàs er... ze voelde de kwartieren, de halve uren onheilspellend over zich weg-ijlen, ze ging niet... het werd half twee, de vastgestelde tijd, ze wàs niet gegaan, het wàs
| |
| |
te laat... ze zou nu niet meer kùnnen gaan... wat zou er gebeuren...?
En toen de fatale datum gebeurtenisloos verstreken was, toen meende ze ieder oogenblik, nadat een karre-ratelen, dof door den grond en de kelders van het huis tot haar dóór-dreunend, plotseling stil had gehouden, de stappen te zullen hooren op de trap van de agenten, die haar kwamen gevangen nemen...
Dagen hokte ze in haar paar kamers beneden, keek niet op, den gevel langs, als ze in een schamel grijs peignoirtje door haar tuintje sloop, - schoof schuw de gang door, een ander maal, en schielijk de voordeur uit.
Op een middag was Jeanne bij haar gekomen; de sénateur was weer in de stad; zij had den vorigen dag het geval verteld aan mevrouw... en: ‘dat mensch had moeten gáán naar het octrooi!’ was dien middag mevrouw haar komen uitleggen - meneer zei, dat de zaak dan misschien met een 30, 40 francs boete was afgeloopen; of de gerechtszitting nog plaats moest hebben... wanneer of er uitspraak was...?
De termijn in de dagvaarding genoemd, was al vier dagen geleden.
Den volgenden morgen dorst Jeanne bijna niet uit te spreken wat de sénateur nù gezegd had: het kon wel uitloopen op honderden, misschien wel op meer dan duizend franken boete...
- ‘En als ik niet betaal...?’
- Ja, dat wist Jeanne niet.
Zwijgend stonden ze tegenover elkaar op het tuinpad, Jeanne onbeholpen en zoekend naar iets van troost, Madame Legüenne in een onbegrijpelijken glimlach en met donker-leege oogen omhoog starend...
| |
| |
- ‘Kóm!’ zei ze opeens met een loszinnigen ooglonk, ‘duizend franken... een arme naaister... geloof jìj 't?’
Na dien morgen was ze weer opgefleurd - het idee van duizend franken boete vond ze koddig en geurig... Ze was weer spraakzaam geworden en in haar schik... Aan St. Lazare dacht ze alleen nu in het dwaze licht van die duizend-franken-klucht... het was onzin geweest... Ze geloofde eerder aan het zilveren serviesje van Madame de Maintenon... Ze ging weer in kleurige kleeren wandelen in den tuin, kwam - de boosheid der Carpentiers was nu ook wel wat geluwd - weer in de loge, en aan iedereen, in de gang en op straat, vertelde ze van haar proces en van de duizend franken van den sénateur.
Maar gek, onder het vertellen was het of het grappige zienderoogen wegslonk en een vreemde benauwenis greep haar om het hart en strooide als een zwarte asch in haar ijlhoofdige vroolijkheid.
Dan vroeg ze weer aan Jeanne, of die den sénateur nog eens polsen wou... Ja, was het antwoord, Monsieur wist er verder niets van te zeggen, ze moest nu maar afwachten...
Wáárom eigenlijk Jeanne Madame Legüenne haar vriendin noemde, zou ze zelf moeilijk hebben kunnen verklaren. Veel meer dan op háár was ze op Legüenne-zelf gesteld, dien ze, hoe zwart hij dan in 't huis stond aangeschreven, volstrekt niet zooveel kwader baas vond dan haar eigen man, wiens kameraad hij was. Toen ze, op háár aandrijven, met hun vieren, zij en Bonneau en de Legüenne's, eens op een zomer-Zondag een uitstapje naar Robinson hadden gemaakt, was die vriendschap tus- | |
| |
schen de beide mannen aangekomen. Het was een dolle dag geweest... zelfs Gabrielle had mee op haar mirliton getoeterd - en Legüenne, met een groote kartonnen steekneus en een zwart lorgnet, tetterde op een kermistrompetje. Hoog in een boom, in het hoogste koepeltje, hadden ze gegeten en Legüenne had betaald met enkel nikkelstukken, een heel tafeltje vol! - in een linnen builtje had hij ze, in hun ‘filet,’ meegebracht. Je lachte je een ongeluk om dien kerel! Maar hij was toch ook werkelijk aardig geweest, voor Gabrielle zoo goed als voor haar. Hij wóu niet slecht, maar Gabrielle wist 't hem thuis niet genoeglijk te maken.
Ze zou wel eens willen zien, als zij, iederen dag weer aan, denzelfden pot-au-feu opdischte, inplaats van de lekkere ragoûts, de gebraden konijntjes, de tripes en de fritures, waar nu Robert aan smulde, of die er niet den brui van gaf en naar den ‘marchand de vin’ liep om zijn buik te vullen. Als je geen bediening betalen kon, moest je zelf maar leeren koken, al was je ook gezelschapsjuffrouw met een spaarduitje geweest... en mannen hielden nu eenmaal niet van zieke vrouwen, ze waren getrouwd om een gezonde te hebben... als je ziek was, moest je zorgen weer beter te worden en nooit klagen. Gabrielle klaagde altijd. 't Eenige goede was nog, dat ze haar kamers en zichzelf netjes hield, al takelde ze zich dan veel te buitengewoon toe...
Wàt Jeanne in Legüenne ook veel vergeven deed, dat was zijn groote liefde voor dieren. Iederen morgen, als hij 's nachts thuis was geweest, zag men hem het hooge hok, dat hij zelf getimmerd had, binnengaan, het vuil wegharken, de waterbakken spoelen en vullen, een bord met aardappels neerzetten of een paar handen maïskorrels strooien.
| |
| |
Hij deed dat, verlegen met zijn figuur, wat hem een gluiperig aanzien gaf, want hij wist wel, dat zijn vrouw over hem klaagde in 't huis en hij voelde, door alle ramen van den hoogen gevel, het misprijzen der bewoners op hem neer-kijken. Zijn lange, heerachtige gestalte, even gebogen in de schouders, het hoofd wat voorover, zoodat de reeds vér kale bovenschedel het volle licht ving, stapte hij, zonder op te zien, naar binnen...
Gabrielle, op haar manier, hield ook van de dieren. Zij was blij, dat de kippen haar de eitjes leien, die ze voor haar zwakke maag noodig had; als Legüenne lange dagen wegbleef, dan ving zij wel een jong duifje en trachtte zich dat te braden; en bizonder graag zou zij een flinken haan hebben gehad om kuikens te fokken.
Maar zij kon óók, met een marmotje op schoot, onder het winde-priëel zitten en voorzichtig, met haar lange, fijn-kneukelige vingers het geel-en-wit-gevlekte kopje streelen, terwijl smachtend haar blikken den huisgevel langs dreven; of zij voerde met kussende lipgeluidjes een duif uit haar hand en liet het diertje trekkebekken aan haar bleeken mond.
Op dezen Zaterdagmorgen, nadat zij, beschaamd, den Duitschen professeur had zien wegschrikken van het venster, was zij doelloos nog wat rondgedwaald bij de kippenren en om haar ééne grasperk, frommelde een paar papieren ineen, die daarop gewaaid waren, wierp ze in het buur-tuintje, plukte dan wat verflenste hulsjes uit de windehaag, - als eensklaps, en nòg weer, een nadrukkelijk tikken klonk op haar soussol-deur...
In de gang vond ze een meneer staan in een
| |
| |
zwart lustren jasje en met een wit-strooien sequah-hoed achter op zijn bezweete hoofd; boven zijn oor stak een potlood uit, en halfweg zijn neus kneep een lorgnet; hij had een zwart-leeren portefeuille onder den arm en scheen verdiept in een papier, dat hij in de hand hield.
- ‘Gabrielle Lansoit, femme Philippe Legüenne?’ vroeg hij saai, zonder op te zien.
Zij schoot hem schichtig voorbij, ontsloot de deur, zag hem smeekend aan, als hij langs haar heen naar binnen ging.
- ‘Wie...?’ tastte zij...
- ‘De deurwaarder,’ zei de man, haar opeens over zijn lorgnet heen in de oogen kijkend, ‘voici’ - en met een neuzige stem, in eentonigen dreun, begon hij voor te lezen, telkens bij een nieuwen aanloop even smakkend, een paar woorden zeer luid en langzaam uit-lijmend, alsof hij bezig was tot bezinning te komen van wat hij zei, dan de rest van den zin àl sneller afraffelend.
Madame Legüenne was op den stoel naast de deur neergezonken: een warrel van onbegrepen klanken, duistere woorden ging haar voorbij; getallen, lang-schakelende getallen, ratelden daartusschen... overwegende... aangezien... beklaagde niet verschenen... la cour... droit général de consommation... l'octroi de la Ville de Paris... droit d'entrée de l'Etat... cent soixante francs... cinquante francs... cent quatre-vingts francs... le décime... soit quatre cent quatre-vingt-sept francs cinquante...
De man kuchte, haalde adem.
Madame Legüenne zat hem verdwaasd aan te staren.
Dan begon hij opnieuw... frais du procès... assignation... enregistrement... la présente signification... cinq cent trente-quatre francs quarante-cinq centimes.
| |
| |
De deurwaarder lei het stuk op tafel. Zij stond op, zij duizelde...
Hij praatte alweer dóór; zij wist niet meer wat... zij besefte vaag, dat hij sprak van haar inboedel... beslag leggen... acht dagen bedenktijd...
Zij voelde zich de hand voor haar oogen heffen.
Toen, of haar oor open-tuitte, klonken haar deze woorden scherp door het hoofd:
- ‘Dus acht dagen bedenktijd... en brengt de verkoop niet genoeg op... vier tot acht maanden... het spijt me.’
Hij was weg; de deur, die hij achter zich had aangetrokken, tochtte weer los... zij hoorde zijn laarzen de trap op kraken... één oogenblik wou zij... zij stond op den drempel... ‘Monsieur’ riep zij schor... zij ging zitten naast de open deur...
| |
II.
Het was nu reeds de derde maal, dat madame Legüenne de dubbele zuilen-inrij van het voorname huis in de Avenue Hoche bedremmeld doorging. Weer zag zij, terzijde achter de breede wit-marmeren trap, het kostbaar goud-geschemer der liftkooi, die haar aan de reliquieën-kist van Ste. Geneviève deed denken; zij dorst daar geen gebruik van te maken... en voor de derde maal begon zij den langen tocht over de smyrna-belooperde treden, naar de vierde étage, waar monsieur le comte de Maranaud Périgord zijn appartement had.
Voor de derde maal... wat of het nu zou geven?
's Maandags was Monsieur le Député niet thuis geweest; of ze Dinsdag-morgen tusschen tien en elf wou terugkomen... Nadat ze gisteren een half uur had zitten wachten in den met donkergroen
| |
| |
axminster bevloerden, rijken corridor, was ze ontvangen in een klein kantoortje, door een meneer, die gezegd had de secretaris te zijn.
Maar Bonneau had zóó gewaarschuwd: ‘láát je niet afschepen door ondergeschikten, máák dat je den député-zelf spreekt, - anders had die vriend van mij 't nóóit gedaan gekregen...’ en daarom had ze volstrekt geweigerd, aan dien meneer te vertellen, waarvoor ze kwam. Hij was daarop, zeer uit de hoogte, even weggegaan en had, weer binnengetreden, haar medegedeeld, dat ze het doel van haar komst schriftelijk melden kon en dat ze dan na een paar dagen maar eens terug moest komen... tusschen tien en elf.
Hij had zich reeds achter zijn schrijftafel verschanst, als zij, tot bezinning geraakt, was aangevangen te smeeken, of het niet ànders mogelijk was... over een paar dagen!... maar dan was het te laat!... als Monsieur le Député haar niet uiterlijk morgen helpen wou, dan was ze verloren!... ‘Schrijft u dan vandaag,’ zei hij, ‘en kom morgen ochtend terug...’
Die angsten weer, die ze toen gisteren gehad had... Schrijven!... die heele zaak, waar ze zoo goed als niets van begreep... ze wist geen raad... Carpentier, tusschen twaalf en half twee, had geen tijd... Legüenne was om zes uur nòg niet thuis... toen had Jeanne haar meegenomen... en Bonneau, met haar drie papieren naast zich, had geschreven... Bonneau was 't ook geweest, die verleden Zaterdag, toen ze zoo wanhopig was, 's avonds nog kwam om haar te raden, naar den député van haar département te gaan... de sénateur had daarna aan Jeanne den naam en het adres op gegeven; ja, had die ook gevonden, dàt was 't beste wat ze doen kon;
| |
| |
zijn collega van den senaat, wist hij, was op 't oogenblik niet in de stad...
En òf het veel geven zou...? of ze nu zelfs maar ontvangen zou worden...? zou hij den brief wel gekregen hebben? gisteravond om half negen pas had ze hem op 't postkantoortje van Montparnasse in de bus gedaan...
Even leende zij aan de rood-marmeren trapleuning, om wat te bekomen van den hoogen stijg; dan drukte ze op het parelmoeren belleknopje.
Een kwartier later stond ze op den spiegelenden parketvloer van een lichte kamer met drie ramen. Voor het middelste, op den groen-glimmenden schoorsteenmantel, steigerde een bronzen ruiterbeeld. Er onder gaapte het rood-koperen verhemelte van een haard.
Bij het rechtsche venster stond een ebbenhouten bureau-ministre met koperen inlegwerk, en in een lagen zwart-leeren crapaud lag een koffertje open.
Voor zij erop bedacht was, kwam door een zijdeur een rozig en blond-gekuifd jonkman de kamer binnengewandeld, die in 't voorbijgaan naar zijn schrijftafel haar even monsterde door zijn monocle... hij had een zeer lange gekleede-jas aan, sterk getailleerd, en onder 't loop en was zijn bovenlijf zoo statig en stil, dat alleen zijn schrijdende beenen bewogen.
Bij zijn bureau gekomen, liet de graaf den monocle uit het oog vallen, nam een brief van de tafel, en keek die even door...
- ‘U is uit de Haute Marne?’ zei hij, terwijl hij zich zette in zijn bureau-stoel, en hij lei het eene been over het andere, zoodat de wit-geslobkouste verlakte schoen fijn uitspitste buiten de andere dunne knie.
| |
| |
- ‘En uw broer is marchand de vin?’
De smalle hand speelde vluchtig met den monocle.
- ‘Ah zoo... landbouwer... ja, ik kan niet veel voor u doen; het is een zaak van de stad Parijs; ga eens naar het raadslid van uw quartier... Wie? ik weet 't heusch niet, maar dat kan iedereen in uw straat u vertellen... Du reste...’ - hij vatte den monocle weer in den ooghoek - ‘ik moet op reis morgen, het zou mij niet mogelijk zijn, démarches voor u te doen...’
De député be-tipte met den middenvinger zijner sierlijk neer-gaande hand een knopje op den hoek van zijn bureau; een tringeltje ging er; en de hooge gang-deur week achter haar open.
- ‘...Reconduisez Madame...’
Zij zag nog, hoe hij met een korte hoofdbuiging groette en een cigaret aanstak... dan sloten de kamerdeur en even daarna de appartements-deur zacht en vast achter haar dicht.
De conseiller van haar wijk!... maar het was al Woensdag... het was al Woensdag! Zaterdag kwamen ze haar meubels weghalen! Wat zou er van haar worden?... bij dien conseiller zou 't weer net eender immers gaan; die zou haar natuurlijk weer ergens anders heensturen... en wie was hij? waar woonde hij...?
Een spatten en borrelen van gedachten kookte door haar pijn-stekend hoofd, terwijl zij zat binnen het klepperend en bonkend ratel-dreunen van den omnibus.
Toen ze op de Place St. Sulpice was uitgestapt, zag ze toevallig, op het gebouw aan den overkant der kerk, de woorden: ‘Mairie du VIe Arrondissement.’
| |
| |
Dáár zouden ze het misschien weten; al haar weifelachtige wonderlijkheid was uit haar weg in den nijpenden drang naar zelfbehoud.
Men hielp haar spoedig terecht: Docteur Morland, 6 Rue de Tournon. Zij toog er maar dadelijk op af. Het was daar vlak bij.
- ‘Deuxième à gauche au-dessus de l'entresol’ geulde uit de donkere loge-diepte de stem van den onzichtbaren concierge; en door de hol-hooge, duistere trap-portalen en over de wijde steenen treden zonder looper, van een dier eertijds aanzienlijke, nu wat verwaarloosde en kazerne-kille huizen, sleepte zij zich van overloop tot overloop, totdat zij, op de tweede verdieping boven den entresol, voor de hooge, chocoladebruine dubbele-deur stond, waarop, als naambordje, een alluminium-reepje was gespijkerd.
Zij drukte op het koperen belleknopje.
- Meneer was thuis... Dat trof zij. Zij werd in een smallen salon gelaten; de jaloezieën van 't eenige venster waren dicht en het rook er muf. De canapé en de fauteuils Louis XVI zagen stoffig-vaal, het behang was uitgeslagen, er hingen een paar doffe schilderijtjes. Het leek alles zoo langgeleden en vergrijsd, alsof er in jaren niemand in deze kamer geweest was.
De grauw-witte, gebeeldhouwde deur ging weer open; of zij maar binnen wou komen, vroeg de meid. Over de gladgeboende bruine tichelsteenen verklonken hun voetstappen door den hoogen corridor, die geen licht had dan het bleeke vak, aan het eind, van een matglazen bovenruit. Dan was ze opeens in een bedrijvige studeerkamer.
Boeken, boeken, boeken; de vierkante tafel vol, tot vlak bij de petroleumlamp, die er midden boven
| |
| |
hing; op een stoel bij de deur; tusschen de pendule en één der coupes op den rood-bekleeden schoorsteen; in een ‘bibliothèque tournante’ bij het open cylinder-bureau, dat zelf als een gulzige oven was van stapels boeken en papieren.
Daarvoor zat en schoof zich driftig òm met zijn stoel een levendige meneer in een grijs-gespikkelde pandjesjas; een vuurrood dasje vlekte onder zijn grijzen puntbaard, dun-kroezend over zijn ruw-roode wangen; weerszij zijn licht gekromden, ondeugenden neus, ging, in zijn ietwat puilende oogen, het beweeglijk zwemmen der fel-bruine pupillen.
- ‘Gaat u zitten,’ zei hij, ‘u wenscht?’
Zij zette zich voorzichtig op een Weener stoel naast den schoorsteen en keek hem troebel aan.
- ‘Monsieur le comte de Maranaud... ach, ik ben den tweeden naam vergeten,’ zei ze, ‘die heeft me geraden...’
- ‘De Maranaud Périgord...?’
- ‘Oui Monsieur...’
- ‘De député van de Haute Marne...?’
- ‘Oui Monsieur...’
- ‘En u hebt 't met den fiscus aan den stok?’
Ze zag hem verward-vragend aan...
- ‘Met de belastingen? of gesmokkeld?... Natúúrlijk, en dan stuurt Monsieur le Député ze naar Monsieur le Conseiller municipal... Vertelt u maar 's even; zoo kort mogelijk.’
Achterover in zijn stoel, de beenen onder zijn schrijftafel gestrekt, het hoofd wat op de borst gezakt, mee-knikkend nu en dan, telkens snel haar woorden aanvullend, zat hij te luisteren.
- ‘Ah!... oui!’ riep hij dan, voor ze nog goed klaar was met haar verhaal, en wendde zich weer naar haar toe, ‘ja-ja, ma bonne dame... dat komt
| |
| |
er van dat stomme thuisblijven!... dat 's in 't Palais duurder dan vroeger op school!... Wat? Ha! Ha! Ha!’
- ‘Hier zijn de stukken...’ kwam ze, aarzelend.
- ‘Nee, dank u; of wacht 's, geef mij eens even die beteekening... dat laatste stuk... nee, dàt...’
Hij drukte een gouden pince-nez op zijn neus, was even lezende...
- ‘Vijf hónderd vier en dertig franken...’ zei hij langzaam bij zich zelf.
- ‘Une pauv' femme comme moi...’ viel zij dadelijk bij.
- ‘Maar u is toch gehuwd?’
- ‘Oh!... Monsieur...! gehuwd... wat helpt mij dat?... hij wil er nog geen vijf frank aan betalen, heeft hij gezegd...’
- ‘Zoo... ja...’ zei de ander.
- ‘Het is vrééselijk onrechtvaardig...’ klaagde zij door.
- ‘O, maar nee...’ - hij stond eensklaps op en keek haar goedig-lachend aan - ‘dat moet u volstrekt niet denken, ze hebben 't nog schappelijk met u gemaakt... tot duizend, tot vijf-duizend franken kan dat oploopen...! En nu bent u bang, dat ze uw boeltje zullen komen oppakken...? U hebt nièts om te betalen? u hebt geen familie?... Zoo... nee, dat begrijp ik... Nou, ik zal eens kijken, wat ik doen kan. U woont?... Alors, au revoir Madame... A vot' service...’
Om de tafel heen was hij naar de deur geloopen, opende die:
- ‘Clémentine!’
Hij knikte haar nog even toe en ging naar zijn bureau terug.
- ‘Tête de linotte,’ hoorde ze hem mompelen.
| |
| |
- ‘Eh bien?’ vroegen de Carpentiers tegelijk, toen zij de loge binnentrad.
Zij haalde de schouders op: de député had haar naar het raadslid van Notre-Dame-des-Champs gezonden, en daar was ze in vijf minuten de deur weer uit geweest...
Diep terneer geslagen daalde ze de trap af naar haar sous-sol.
Maar 's avonds kwam ze in een zonderlinge vroolijkheid naar boven... Verbeeld-je waar Legüenne haar nú naar toe wou hebben...! De chef of de onder-directeur of zooiets van zijn zetterij woonde ergens in de Rue Danton op eenzelfde étage... met een cocotte... die de maîtresse was van een gros-bonnet van de Régie... En die van de zetterij - als je d'r nog invloog tenminste, in die verhalen van Legüenne - die zou dan beweerd hebben, dat ze dáár eens heen moest gaan... Nèt iets voor Legüenne! - Als zij niet durfde, dan wou híj wel, had hij nog gezegd. - Ze sloeg de oogen ten hemel en trok een gezicht, of ze ternauwernood aan een verleiding was ontsnapt en dat ook weer half jammer vond...
- ‘Of zou 't waar zijn?’
- ‘Wàt waar? of dat mensch daar woont?’ vroeg Carpentier.
- ‘Nee, dat die er iets aan zou kunnen doen...’
- Of zoo'n madam er iets aan zou kunnen doen?... Wist zij dan niet, dat heel Parijs door zulke vrouwen werd geregeerd? Dat was bekend: als je een lintje wou hebben, dan klopte je maar aan bij de actrice van dezen minister of bij de ‘dame’ van een anderen hoogen piet... In ieder geval moest zij het er maar op wagen...
| |
| |
Zij drukte op het ivoren belle-knopje naast de lichtgrijze portes-battantes in rococo-stijl...
In de deur-opening verscheen een pipsch dienstmeisje in 't zwart, met een witte schort voor en een wit mutsje op. Ze zou vragen of Madame thuis was. Madame Legüenne wou binnen gaan, doch het dienstmeisje sloot schichtig de deur voor haar neus dicht.
Weer wachtte zij op de vroolijke gang;... wat dat hier alles keurig was!... een fonkelnieuw huis... blank-arduinen portalen, dikke roode loopers met breede koperen roeien... Van hoeveel die appartementen hier wel zijn zouden!... Zulke vrouwen konden het toch maar doen...
In den grooten spiegel, rijzend uit een rand van geprepareerde kamerplanten, tusschen de twee appartements-deuren, bezag ze zich even... die groote blauwe voile was geen domme koop geweest... chic, en interessant... Zij had hier niet naar toe willen gaan als naar den député, in een zwart rokje en een zwart jacquetje, een beetje armoedig en toch fatsoenlijk... Zij had nu een witte zijden das voorgestrikt, haar zwarte veeren-boa omgehangen en dan, over haar breeden witten canotier, die blauwe voile... Melancholiek glimlachte zij zich in den spiegel toe... ‘Elle était très bien,’ vond ze zelf.
Het slot zuchtte weer, en:
- ‘Madame kan niet ontvangen op 't oogenblik.’
- ‘Maar ik moet Madame noodzákelijk spreken... het is voor de Régie... ik ben gisteren...’
Iemand van binnen uit zei iets, het meisje keek achterom...
- ‘Of u mij maar even volgen wou,’ zei ze nu.
Madame Legüenne kwam in een zeshoekig entrée'tje, geheel wit-gelakt en glanzend-licht door de
| |
| |
drie geslepen-glazen ruitjesdeuren met geelzijden onder-gordijntjes erachter. Om den hoek der linksche, juist als zij binnentrad, had zij een grijzige sleep zien verdwijnen... Het meisje ging haar voor naar de porte-brisée, in het midden...
Een salon in geel en blauw; smalle meubeltjes, waar alles gebogen of on-even aan was; met gele zij bekleede stoeltjes, op kromme pootjes en zeer hoog van leuning; een étagère, die aan den eenen kant nog een paar verdiepingen meer had dan aan den anderen kant, en waarop een veel-kleurig-glazen Loïe Füller stond, met van binnen een gloeilampje; een kroontje van krullende stengels en blaâren van koper, droeg ròze glazen bloemen, waarin ook electrische peertjes schuil gingen; en boven den geel-zijden divan hing, tegen het donker-blauw streep-behang, een langwerpig bruin-houten spiegeltje, dat van boven tweemaal zoo breed was als van onder.
In schaamachtige belustheid hadden achter haar blauwe voile de oogen van Madame Legüenne schielijk rondgewaard...: het was haar tegengevallen; ze had onzedelijke platen of beelden verwacht en weelderige rustbedden, nog met den uitgetrokken peignoir van een vorigen avond daarop slingerend, sporen van sigaretten-rooken en champagne-festijn, en vooral een spiegel met obscene photographietjes tusschen de lijst... Er was niets... een keurig salon, een rijk salon... Ze vond het nòg deftiger dan bij den député... en dat deed haar opeens meer vertrouwen krijgen in de zaak... Hakjes-tikkelen en zij-geruisch naderde in de naaste kamer; een rare duizeling streek Madame Legüenne door 't lijf en door 't hoofd; ze was in tegenwoordigheid van... die vrouw; een niet meer zoo heel jonge vrouw,
| |
| |
maar hoe elegant...! Gabriëlle vond haar móói, zooals in de wazige blankheid van het gepoederd, teer-rond gezicht, vlijmde het felle lippenrood, en onder de metalig glanzende rol hoogblond haar, die het voorhoofd bedekte, de groot-grijze zwartgerande oogen pinkten.
Zij had gegroet met een scheeven lach van blinkend-witte tanden binnen de karmijnen lippenreet, noodde nu met het klein gebaar van een doorschijnend, schitterend-beringd handje Madame Legüenne tot zitten; zij-zelf liet zich neer in een wit-gelakte causeuse met vergulde matjes, zóó dat het grijs-blauw étamine over grijze zijde van haar sleep, schuin voor haar uit neer-ruischte; haar eene hand, half door het mouw-puntje van witte kant bedekt, hing af, bleek met fijne blauwe aârtjes, van de leuning, - het andere ondersteunde, in nerveuze vinger-beweeglijkheid en plotse verflonkeringen van juweel, de kin en de wang...
- ‘U komt met een boodschap van monsieur Darty?’
Madame Legüenne, lager beland op zoo een krompootig stoeltje dan ze gedacht had, en gansch geïntimideerd, staarde de andere verwezen aan.
Als deze haar vraag wat zenuwachtig-verwonderd herhaald had, zei ze:
- ‘Pardon Madame, monsieur Darty, is dat uw... is dat die... is die de... de hooge ambtenaar van wien men mij gesproken heeft...?’
De andere trok rimpels tusschen haar oogen; ze meende met een krankzinnige te doen te hebben...
- ‘Ja, monsieur Darty is secrétaire général van de Régie des Tabacs,’ zei ze dan.
- ‘Tabak?’ schrok madame Legüenne...
De andere stond op: ‘Ik geloof dat u aan een
| |
| |
verkeerd adres is,’ zei ze een beetje verontwaardigd, en voelde met haar twee fijn-vingerige handen aan de geel-schildpadden dwarskammen, die haar koperblond achterhaar, in gladde glansbollingen, van den vleesch-witten nek omhoog deden gaan.
- ‘Maar is monsieur dan nièt aan het octrooi? Men had mij geraden...’
Madame Legüenne's gezicht stond nu werkelijk zóo ontredderd, dat de vrouw medelijden met haar begon te krijgen; ze ging weer zitten.
Madame Legüenne, aarzelend, ving te vertellen aan; de andere luisterde, aanvankelijk wat verveeld, dan deelnemender; en Gabrielle, behaagziek, klaagde voort, gestreeld en aangemoedigd door de groeiende belangstelling van die rijk-gekleede en nu zeer vriendelijke vrouw tegenover haar.
Die was, hoe meer het verhaal vorderde, zich langzamerhand bewust geworden van de ongewoon vleiende positie, waarin zij zich bevond... Daar wàs 't dan nu, waar ze altijd naar verlangd had, waarover ze vriendinnen, wier ‘ami’ rechter was, of aan een ministerie, of aan 't Hôtel de Ville, altijd had hooren opgeven...: men kwam haar, of zij zelve een invloedrijk personage was, bijstand vragen; als een groote dame hoorde ze de klachten toe van een ongelukkige, die, door de belastingen, de justitie en de politie vervolgd, geen uitweg meer wist en bij haar redding zocht...
Zij knikte instemmend of medelijdend, den mond droevig vertrokken, met groot-verstarrende verdriet-oogen de vrouw over haar aankijkend; nu en dan kwam tusschen de pijnlijk genepen lippen het tongpuntje een likje geven... Dóód-jammer, dacht ze bij zichzelf, dat Darty niet van 't octrooi was, mon-Dieu-mon-Dieu, wat een dóódzonde... En in haar
| |
| |
verlangen, de aandoenlijke en belangwekkende rol, die ze plotseling zich zag toebedeeld, te doen voortduren, zei ze, met een grooten drang van schijnbaar diep-meewarige hulpvaardigheid:
- ‘Peut-êt' que m'sieur Darty a d'importantes connaissances parmi ces messieurs...’
Madame Legüenne zuchtte.
- ‘Wacht, ik zal even telefoneeren...’
Zij rees op en de ook van voren op den grond om-plooiende japon met twee sierlijk gebogen handen op-grijpend, liep ze tikkel-vlug naar haar salle à manger.
Madame Legüenne, met boven veel verwarde gedachten een ijl-popelende hoop, waarachter een kwijnend gevoel toch van het onnutte al dier bezoeken niet weg wou, zat naar buiten te staren zonder te zien, hoorend het telefoon-gerinkel en -gesprek, zonder dat het tot haar doordrong.
- ‘...écoute, mais tu connais peut-êt'... hein?... réfléchis bien... alors... non, elle est encore là... adieu...’
- ‘Nee,’ was 't heesch-verre antwoord geweest, ‘ken niemand van 't octrooi... ach welnee, hoe zou ik nou; wat haal je aan?’ -
Ze kwam weer binnen.
- ‘Meneer zal er over praten...’ loog ze benepenvriendelijk. Ze voelde zich opeens ontnuchterd en uit de situatie... Madame Legüenne was opgestaan; ze zag er arm en raar, maar niet ongedistingeerd uit; ze was hier in de meest vernederende omstandigheden en toch had de andere een onaangename gewaarwording plots, of zij de mindere was.
- ‘Kom, ma chère,’ zei ze, en lei haar flonkerende hand op Gabrielle's schouder, ‘alles zal nog wel goed afloopen...’
| |
| |
Madame Legüenne was uiterst dankbaar voor deze intimiteit; doch even huiverde ze door een mengeling van onzegbare gevoelens: of er iets van verleiding met haar gebeurde en of dat heerlijk was.
Met een schuw-smelterigen blik keek zij het fijn poeder-geurige en glanzend blonde hoofd daar vlak bij haar aan.
Het speet haar nu, dat ze al opgestaan was.
De andere, intusschen, had zich hersteld, liep, met opgegrepen voorbaan, ruischend en hakjes-tikkend naar de groote ruitjes-porte-brisée, drukte op het belleknopje daarnaast en draaide zich om in haar sleep...
- ‘De meid zal u even uitlaten,’ zei ze minzaam, wat op-een-afstand.
Madame Legüenne was haar gevolgd, keek omlaag met een saamgetrokken mond; de meid kwam niet; bij de geslepen-glazen deuren met de geelzijden ondergordijntjes stonden de twee tegenover elkander te wachten...
De vrouw, onrustig, opende de deur op een kier: ‘Cécile!... Cécile!’ drong zij, fluister-luid.
Het meisje, ontsteld, verscheen.
- ‘Laat Madame uit, hè?’ beet zij haar toe.
Dan, met den aanminnigsten lach van haar om glimmend-witte tanden opgetrokken lippenrood, hield ze madame Legüenne een nuffig toegespitst handje voor, schudde met een rukje, en zei:
- ‘Adieú Madame!... Bonne chance...’
Door het wit-gelakte entree'tje en langs het zwarte dienstmeisje kwam madame Legüenne weer in het arduinen trappenhuis.
Het was Zaterdag geworden, en, natúúrlijk, noch van Morland, noch van Madame de cocotte had ze iets gehoord.
| |
| |
De Carpentiers, eerst heftig met haar mee òp in de wisselvalligheden van haar avontuur, en genietend van het romantische ‘drama,’ waarbij zij, gemeenschappelijk met een hoog-adellijk kamerlid, den Parijschen gemeenteraad en een chique demimondaine, betrokken waren, - keken haar nu weer met kwade oogen de loge uit.
Toen het Vrijdag werd, had hun opnieuw de wrevel beslopen over de waarschijnlijke schande in huis, van deurwaarders en politie-agenten, en den meubel-rommel, dien ze morgen of Maandag over hun pas gecireerde trappen zouden krijgen. Carpentier had haar met alle geweld nog naar andere menschen willen hebben. Waarom ging zij nu zelf niet eens naar den sénateur? Zij moest zich vooral maar op madame Bonneau verlaten...!
Een kwartier later kwam hij alweer naar beneden geloopen: - nú was hem een licht opgegaan... drie huizen van ‘le 118’ - dat hij daar niet eerder aan gedacht had! - woonde een bekende journalist, en nog wel een van de ‘Action!’ Daar had zij toch wel van gehoord? dat was dat blad van de libre-penseurs! De regeering beefde voor de Action, zoogoed als voor de Lanterne, dat had hij laatst nog in de Patrie gelezen... Och kóm? wàt ‘och kom!’ Wíst zij dan niet, dat heel Frankrijk door de journalisten geregeerd werd? Als dat geval van haar in de krant kwam, òf dan dat octrooi-volk in zijn schulp zou kruipen!
Zij had beslist geweigerd: - zij ging géén visites meer maken; het was immers tòch te laat...
- Het was nièt te laat, dwong Carpentier; die deurwaarder had gezegd ‘acht dagen;’ Maandag waren de acht dagen om, niet Zaterdag, ze zou het zien...
| |
| |
- Zaterdag was het acht dagen, hield madame Legüenne vol, zij ging niet.
- 't Was haar zaak, zei Carpentier kwaadaardig, als zij op straat gezet wou worden... goed!
Legüenne, voor 't naar-bed-gaan, was niet veel vriendelijker geweest; hij had 't niet, beweerde hij, de week daarvoor had hij haar nog twintig francs huishoudgeld gegeven; maar als zijn boel verkocht werd, dan trok hij zich verder niets meer van haar aan; 't was allemaal haar eigen stommiteit, zij moest het dan nu ook zelf maar weten; - waarom nam zij geen geld op, ergens, dat kon zij later best inverdienen...
Dien ganschen Zaterdag kwam er geen sterveling; maar ook geen brief of bericht.
's Avonds, van zijn weekloon, schoof Legüenne haar over tafel een louis'tje en een vijffrankstuk toe; hij schaamde zich een beetje over zijn goeiigheid en zei daarom boozig, dat hij méér niet geven kon: hij was eigenlijk wel gek, zijn kostelijke geld aan haar domme streken weg te smijten.
Gabrielle nam het gouden muntje tusschen haar spitse vingers: - wat moest zij daarmee? vroeg ze, op vijf honderd dertig franken? - Het zilverstuk roerde zij niet aan.
En toen ze ook 's Zondags nog geenerlei tijding had, rijpte in haar het wanhopig besluit: ze zou den volgenden morgen wel naar de Rue Réaumur gaan; in de krant had ze een adres gevonden van een kantoor, dat geld ter leen gaf ‘zonder borgen’... een woekeraar zeker... zij kon er niets aan doen... zij zou in de loge de boodschap laten, dat Madame was gaan betalen.
|
|