| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
I.
Madame Jeanne Bonneau was de gedienstige van ‘le cent-dix-huit.’
Er was nog wel Julie van mademoiselle Lefournier, er was ook de oude Antoinette, die jarenlang monsieur Levèque had verzorgd, en de ‘femme de ménage’ der Duitsche leeraarsvrouw; des morgens zag men wel een bedeesd, gebocheld menschje de trappen opsluipen naar de vijfde verdieping, waar zij de jonge madame Giraud helpen ging, - maar de gedienstige van ‘le cent-dix-huit’ was, en sinds tijden al, Jeanne Bonneau.
's Morgens trouw vóór klokkeslag halfzeven, kwam zij, het lichte beige cape-manteltje over haar katoenen werkblousje en zwarten rok, de gang van het huis binnen.
Zoo in de vroegte nog was haar kalm en klein gezicht als dat van een welgemoed en even verwonderd kind, dat wat ouwelijk zou zijn voor haar tien of twaalf jaar...
Zij had smalle, ietwat schuin naar de slapen opliggende donkere oogen, een gelige gelaatskleur, een klein stompneusje met wijde neusgaten, en zeer blinkend zwart haar, dat in massieve bolling recht
| |
| |
van het voorhoofd omhoog stond: een helm van haar om het effen kindervoorhoofd. Haar mond en neus en de trekken daarrond hadden iets argeloos on-afs.
Eerst ging zij één verdieping hoog, naar dokter Valency; zijn huissleutel droeg ze bij zich.
Als zij daar binnenkwam, in het vierkante, eikenhout-bevloerde en met matwerk behangen entree'tje vol uitheemsche spullen, dan had ze links een rood-en-blauw glazen deur: het pijpelaadje van een keuken met zijn raam op den tuin, en rechts, achter een zwaar tapijt-gordijn, de deur van de pijpela'ige slaapkamer, waar in den roodigen schemer van rood behang en met rood ruitpapier beplakt raam aan straat, in zijn groot ebbenhouten ledikant, de dokter sliep.
Recht tegenover de voordeur, ook achter een tapijt-gordijn - Valency, uit Algiers geboortig, had heel zijn klein appartement vol kleurige muur- en vloerbekleedsels gebracht - was de deur van de studeerkamer; die had zijn raam weer op het olmgroen van den tuin; aan den achterwand, naast de groote gebeeldhouwde boekenkast, was de tusschendeur naar een kamergangetje, eveneens op den tuin uitziende, waar 's dokters waschtafel stond en een instrument-kastje. In den donkeren couloir eindelijk, in den hoek van de entrée naast de studeerkamerdeur, schemerde de deur naar het Oostersch salonnetje-aan-straat.
Als van een automaatje zoo gauw, behendig en stil ging daar dan iederen morgen hetzelfde serie'tje van verrichtingen aan: 't cape-manteltje hangen aan den haak achter de keukendeur, voordoen de schort, die daar wachtte... 't gas aansteken, water opzetten, de studeerkamer doen; midden-uit de bedrijvigheid
| |
| |
even overwippen naar de slaapkamerdeur: ‘sept heures, m'sieur!’
En als zij het entrée'tje stofte, met zijn wapentrofeeën, zijn Chineesche maskers, zijn houten afgodspoppen en zijn Moorsche lantaren aan de zoldering, of tusschen keuken en werkkamer heen en weer haastte voor de koffie-en-brood van 't ontbijt, dan kwam, zijn bloote voeten in roode muilen en stukken van zijn bloote kuiten uit den witten burnous, dokter Valency haar langsgegaan, zijn werkkamer door, naar zijn ‘cabinet de toilette.’
- ‘Bonjour madame Bonneau.’
- ‘Bonjour monsieur...’
Jeanne had bijna geen tijd om te kijken of te groeten, in haar spoed van werken.
Zij schoot de slaapkamer binnen, haalde het bed af... Op een tafelhoek in de studeerkamer kwam het blad te staan met het bruinsteenen kannetje koffie, het bruinsteenen kannetje heete melk, de groote paars-ombloemde café-au-lait-kop met vier suikerklontjes in den schotel en een bordje met twee croissants.
't Was dan bij achten.
Jeanne gaf nog een laatsten, haastig verdwaalden coup de plumeau in de volte van het Oostersch salonnetje, hing haar schort weer aan den haak achter de keukendeur, sloeg haar cape-manteltje om, en ging.
Zij ging drie verdiepingen hooger, naar madame Lourty.
Als zij daar de op een kier gezette voordeur zachtjes openpiepte, had zij weer, links, de pijpela van het keukentje, door welks rood-en-blauw glazen deur dan al breeder banen kleurig licht in het ruim lijkend, want bijna leege, entrée'tje vielen. Rechts
| |
| |
ook lag hetzelfde pijpela-vertrek, maar dat hier voor eetkamer diende. Over de voordeur was de slaapkamer, de donkere couloir bracht naar 't salonnetje aan straat, en het kippenloopkamertje aan de achterzijde eindelijk stond zoo goed als vol met het bed en de speelgoedkast van het zoontje, een jongen van negen jaar.
Hier was alles minder rijk, schraler en naakter dan bij den dokter; maar lichter ook en liever. Hier lagen goedkoope matten op den grond, geen overgordijnen hingen er, en de eenvoudigste meubelen stonden er langs den wand. Doch alles had een trouwhartig aanzien; alles was met zorg van toegewijde vrouwenhanden in uiterste properheid en glanzing onderhouden, en elk der kleine, weinige versieringen had een innerlijke vriendelijkheid van bizondere waarde.
Hier was Jeanne het liefst; hier voelde zij zich thuis.
Haar gezichtsuitdrukking, die onder de jachtige bedrijvigheid bij Valency als van een zorgelijk, oud mopshondje was geworden, herkreeg het kinderlijke van verwonderde blijmoedigheid, als, fijntjes-zangerig, uit keuken of kamer, het ‘bonjour Jeanne’ van madame Lourty haar teruggeklonken had.
Jeanne zou voor de kleine madame Lourty door het vuur zijn gevlogen. Zij overhaastte zich bij den dokter om twee minuten eerder boven te zijn, en elk dier minuten leek haar een winst. Toch had zij hier geen voordeelig postje, en een aanlokkelijk evenmin. Madame Lourty kon niet veel aan werkloon uitgeven; madame Lourty kookte zelf, werkte zelf, boende zelf tot de vloeren van haar kamers; Jeanne kwam vaten wasschen, pannen schuren, schoenen poetsen; het vuilste werk bleef voor de meid van één uur per dag. Maar in dat ééne uur betoonde madame Lourty aan Jeanne eene genegen- | |
| |
heid, welke grensde aan de vertrouwelijke toenadering van een goede vriendin; en Jeanne aanvaardde die vriendschap en gaf ze terug met een overgelukkige en eerbiedige bescheidenheid; voor haar madame Lourty had zij iets van de blinde en blakerende verknochtheid eener fanatieke familie-gedienstige.
Het kleinste voorwerp in het huis van madame Lourty had Jeanne lief met een bizondere, onbewuste teederheid. Als 't haar overkwam iets te breken, kampte zij tegen zichzelf, rustte niet vóor zij 't gelijksoortige in de plaats had gekocht, was eerst werkelijk getroost als het nieuwe nog iets mooier bleek te zijn dan het oude geweest was.
Monsieur Lourty respecteerde zij in haar doening en tot in haar gedachten als den man van Madame; zij verontschuldigde hem, vergaf hem, verdedigde hem, zooals Madame het deed; den nukkigen, door zijn vader verwenden Etienne hielp zij verwennen: 't was de zoon van Madame...
Een zoete, bijna pijnlijke gehechtheid had Jeanne aan het portret van Monsieur en Madame als bruid en bruidegom, dat in de slaapkamer hing; aan het salonhoekje waar Madame's canapé'tje en naaitafeltje waren; aan een kleedje, dat die zelve geborduurd had en aan den grooten, groenen kaketoe, die in een koepelvormige kooi op een rieten voet voor het eetkamerraam stond.
Over dien kaketoe gingen, iederen morgen weer aan, de stukjes kinderlijk gesprek, tusschen keuken en eetkamer gewisseld, zachtjes, om Monsieur niet te wekken, die nog sliep.
- ‘Heeft Coco je al goeie morgen gezegd, Jeanne?’
- ‘Nee Madame... hij is lui... hij slaapt nog... net als Monsieur.’
| |
| |
- ‘Gister heeft hij weer een badje gehad, Jeanne.’
- ‘Madame verwent Coco.’
- ‘En zou Coco dan nog wat lekker vogelkruidje krijgen, dat Jeanne weer meegebracht heeft?’
- ‘Gister, toen Madame uit was, heeft hij geroepen tot hij Madame weer hoorde op de trap.’
Zoo, terwijl gedruischloos hun rappe voeten door de vertrekken haastten en hun rappe handen het werk gedaan tooverden, kwam bij tijdjes en wijlen hun stil-genoegelijk gepraat.
- ‘Bonjour Charlotte... bonjour Charlotte...’ begon Jeanne dan vaak te fluister-roepen, den neuzigen stemklank van het dier nabootsende, tot het, van zijn stok gesprongen, den slanken, gaven, groen-en-even-zwarten staart omhoog, den kop in 't zand van den kooihoek, zijn zot, neus-schor: ‘Bonjour Chalotte... bonjour Chalotte...’ aan het terugroepen ging.
Dat ‘bonjour Charlotte’ was het eenige, wat de niet al te snuggere vogel op den duur onthouden kon. Zij noemden hem daarom ook wel zelf Charlotte, maar Jeanne wat stilletjes-verlegen, of ze een stoutigheid deed, want het was de naam van Madame.
En iederen morgen ook vond Jeanne nog wel het oogenblik over om lorre zijn klontje te voeren, en, haar kort-dik wijsvingertje tusschen twee tralies door gestrekt naar den hunkerend toegestoken vogelkop, het teere, opkruivende dons en de witvezelige schachtjes daaronder te krauwen. Soms, als het werk meeliep en het dier, in een bizonder bedaarde bui, met een wijsgeerigen snavel en stille ronde oogen op den middenstok van zijn kooi onbeweeglijk uit te kijken zat, liet Jeanne hem op haar vinger overstappen, bracht hem zoo, behoedzaam balanceerende, het traliehekje door en zette
| |
| |
hem op haar schouder. Daar, het zacht ademende lijf in haar halsholte, den fijnen helgroenen kop met den scherp gekromden snavel aan haar wang, dook hij weg, den omlaag gebogen staart in een ijlen waaier langs haar rug gespreid, en stijf zijn pooten gehaakt in het weefsel van haar blouse, om zijn evenwicht niet te verliezen bij de werkbewegingen, die zij maakte.
En met een plotseling wijd uitslaan van de puntige vleugels, zoodat het witgroene dons daaronder, aan de zijden, zichtbaar werd, vloog hij één slag op, nestelde zich boven op haar hoofd, als een wonder van smaragden kleur neergezegen in het blinkend zwart van haar zware haren.
- ‘Bonjour Charlotte... bonjour Charlotte...’ noodde Jeanne, stil-verrukt voelend het wicht van den wankel-wiegenden vogel op haar roerloos gehouden hoofd; en het dier, vleugel-trillende om niet te vallen, den kop begravend in de diepte der dichte haarvacht, begon zotter en schorrer dan ooit zijn bang-gebroken en gesmoord ‘Bonjour Chalotte... bonjour Cha-lotte...’ terug te roepen.
Dan, kinderlijk-vermaakt, lachten luid-op de twee vrouwen... maar dadelijk schrokken zij, wezen elkaar stil te zijn... Het vogelroepen scheen den slaper nooit te storen. Eerst als Etienne, treuzelig en druilend opgestaan, in een plotselingen ommekeer van zijn wonderlijk humeur, met groote haast en uitgelaten lawaai op den nipper was komen ontbijten, en met een druk heen en weer geloop voor 't bijeenzoeken der schoolboeken en kletsen van deuren was weggehold, kwam er leven in de slaapkamer, begon daar het sponsgeplens en kletterend druppelgestraal in zink: monsieur Lourty's waterkuur, waarvoor hij, op dokters-attest, pas om tien uur
| |
| |
aan zijn bureau behoefde te komen. Wat later, na een langdurig wrijf-gerucht, was het weer stil: Monsieur rustte.
De vogel, in zijn kooi gezet, had eerst, bij de plotselinge luidruchtigheid, verdwaasd langs de tralies rondgekrauweld; dan, nadat Etienne de deur uit was, tot kalmte gekomen, was hij doodstil met vooruitgestoken kop gaan zitten luisteren naar het regelmatig gerucht in de andere kamer... Ten leste begon hij weer zijn noodenden roep.
Het was in die naieve liefde voor den papegaai, dat het werkelijk beschaafde vrouwtje, dat madame Lourty was, en het primitieve wezen, Jeanne Bonneau, die maar amper lezen en schrijven kon, een altijd open terrein van natuurlijke gevoels-aanraking vonden.
Madame Lourty was een Fransch-Zwitsersche van geboorte. Zij had te Genève op goede scholen gegaan, kende twee vreemde talen, had veel gedaan aan teekenen, aan muziek, aan botanie. Maar jong gekomen in een huwelijk, dat haar bijna enkel teleurstelling bracht, had haar ziel zich de kleine liefheden van het leven toegewend, en had zij geleerd ook daarin gelukkig te zijn. Haar smal, bleek en zorgelijk, fijn-blond gezichtje, droeg wel bijna altijd een glansje van inwendige vreê en gelijkmoedigheid.
Jeanne kwam uit een visschersdorp aan de kust van Bretagne. Op haar zestiende jaar, nauwlijks enkele woorden Fransch verstaande, was zij, in haar landsdracht, naar Parijs gekomen, als hulpverpleegster in het half-wereldlijke Hôpital de la Miséricorde de Marie, dat door Bretonsche zusters bediend werd. Daar, binnen het zwaar-ommuurde ziekenhuis en zijn tuin, waar buiten ze nooit kwam, had aldra haar schuwe aard van wat bruut maar
| |
| |
zachtgezind natuurwezen zich geneigd tot de stille blijmoedigheid der naïeve nonnenomgeving, waarin zij verkeerde. Na twee jaren van zwaren arbeid was ze ziek geworden, 't meest uit zelf-ongeweten heimwee naar haar land en het leven daar. De nonnen hadden haar met liefde verpleegd, en zeer langzaam herstellende, was zij met andere herstellende zieken op wandelingetjes uitgestuurd in het nabijgelegen volkspark der Buttes Chaumont. Zoo kreeg zij voor 't eerst iets van het Parijsche leven te zien.
Aan een dier patiënten had zij zich bizonderlijk gehecht; 't was een Engelsch meisje, dat kort daarop trouwde en buiten Parijs ging wonen.
Jeanne volgde haar als meid, verpleegde het zwakke vrouwtje bij haar bevallingen, gaf zich weg aan de verzorging der vier kinderen, die kort na elkaar geboren werden.
Toen, op haar zevenentwintigste jaar, trouwde zij zelf met een jongen uit Artois, een mooien kerel, die étaleur was aan de groote Hallen van Parijs. Dat was nu vijf jaar geleden.
Zij was heel trotsch op Robert's knap gezicht en zijn flink postuur, zij pronkte graag met hem bij de menschen, die zij kende, maar een grooten hartstocht had zij nooit voor hem gehad. Zinnelijkheid was niet in haar aard en zij onderging de zijne als een der vele plichten, aan haar nieuwen staat verbonden. Kinderen waren er niet gekomen.
Iederen morgen om vier uur moest Robert zijn huis uit; 's avonds tegen zeven kwam hij terug, at en ging slapen. De Zondagen bleef hij thuis; dan zat hij, den dag door, de vermoeienis van de week uit te vieren, praatte weinig - hij zei altijd weinig - genoot van de lekkere potjes, die Jeanne
| |
| |
hem schafte. Soms, op mooie zomerdagen, gingen zij een middag naar buiten; dát was het genot van haar leven.
- ‘On se promène... on va bras dessus bras dessous... on se couche dans l'herbe... Robert dort... moi, je regarde tout... puis on va prendre quelque chose... puis on retourne...’ zoo vertelde ze vaak aan madame Lourty.
Robert verdiende flink geld met zijn werk aan de Hallen, maar zijn middagmalen buitenshuis en zijn veelvuldig verkeer, 's weeks, met zijn kameraden in de kroegjes van de Rue Coquilliers, verslonden niet minder. Jeanne vond dat billijk; een man moest niet kniezen; een man moest nemen wat hem toekwam; en getroost werkte zij haar dagen door, om bij te verdienen, wat er in het huishouden ontbrak.
Als bij aangeboren overlevering uit haar aartsvaderlijk geslacht, had zij, onbewust, zichzelf een huwelijkscatechismus saamgesteld, waarnaar eens en vooral haar leven zich gericht had, en waarbij het Robert niet slecht verging.
Madame Lourty en Jeanne hadden veel gemeen; beiden waren zij stil, veel in zichzelf gekeerd, - peinzende de eene, droomende de ander - beiden rustig-opgeruimd van aard. Zij begrepen al elkaars kleine aanwensels, afkeertjes en teleurstellingen, al elkaars kleine opgetogenheden en verheugenissen. Madame Lourty dacht graag aan Jeanne's oer-eenvoudig instinct-gevoel voor haar man; Jeanne bewonderde madame Lourty in haar nooit aflatende, grootmoedige goedheid voor Monsieur, in haar nooit falende zorgen voor Etienne.
Tot het groote verdriet en de groote moeilijkheden van haar leven had madame Lourty door gééne uit- | |
| |
lating of klacht ooit Jeanne ingeleid; maar Jeanne, met de verwonderlijk sterke intuitie, die haar eigen was zoodra zij veel van iemand hield, had alles geraden, alles begrepen vóór zij nog een maand bij madame Lourty in dienst was geweest. Zij, op haar beurt, had nooit een onbescheiden toespeling gemaakt; toch had madame Lourty van den aanvang af gevoeld dat Jeanne alles wist; en het vrouwtje, zoo trotsch-gesloten en schaamachtig altijd over haar eigen ongeluk, had zonder eenigen tegenzin, bijna als een natuurlijk iets, het indringen in haar leven dier andere geduld, ja aanvaard als een geheime verstandhouding, waarover nooit gesproken werd en die haar toch steun gaf.
Een enkele maal, in bizondere moeilijkheden, was het gebeurd, dat plots een van beiden iets zei, wat vàn of tegen elk ander om hevig van te schrikken zoo vreemd-schril zou hebben geklonken; zij, waren zóó vast doordrongen van hun ondergrondsche vertrouwelijkheid, dat maar even, vaag, en als weldadig bijna, het wonderlijke van dat eensklaps gëuite hun had aangedaan.
Naar de kleine, dagelijksche bezwaren, die voortsproten uit het groote, waarvan men niet sprak, vroeg Jeanne met een kieschheid, die nooit voor madame Lourty het antwoorden moeilijk maakte.
- Neen... gister was het weer minder goed geweest met Monsieur... hij had niet naar zijn bureau gewild... zij was toen zelf naar 't Hôtel de Ville gegaan, om hem ziek te melden...
- Waren zij onvriendelijk tegen Madame?
- Onheusch had men haar niet bejegend, maar ook niet aanmoedigend.
Haar angst, dat Lourty den een of anderen dag zijn ontslag zou moeten nemen, verzweeg zij; maar
| |
| |
Jeanne kende dien angst, alsof er over gesproken was.
- Was dokter Besnard er weer geweest?
- Ja, en die had nog eens een nieuw calmant voorgeschreven...
Als de omstandigheid van het niet betalen van iets of het weigeren eener aangeboden quitantie, de nijpende geldmoeilijkheid, waarin madame Lourty telkens weer verkeerde, aan de oppervlakte bracht, dan was het Jeanne of de pijnlijkste plek van een wonde ergens in haar ruw wierd aangeroerd; toch was zij het, die dan vaak het juiste woord wist te vinden, om den uiterlijken schijn voor de meesteres nog te bewaren tegenover de dienstbode. Madame Lourty doorzag de kleine comedie en toch was zij Jeanne dankbaar voor dat reddende woord.
Het eenige, waarover madame Lourty, als zij tè overkropt was, zich wel openlijk beklaagde, dat waren de tallooze tergerijen van Carpentier en zijn vrouw.
- Gister had madame Carpentier haar weer afgesnauwd, omdat ze vijf minuten over tienen het beddekleedje buiten het raam had uitgeklopt... zij wist toch, dat haar man ziek was, dat hij rust moest hebben, dat ze hem niet eerder had kunnen wekken... wat had ze die menschen toch misdaan?...
Een andere maal weer was Carpentier brutaal komen bellen: Monsieur Etienne had schandelijk vuile voeten gezet op den pas gestoften looper... of zij dan niet zorgen kon, dat hij beter zijn voeten veegde... Etienne was niet verder geweest dan bij de crémière naast de deur; Etienne had geen vuile voeten kúnnen hebben.
Met een bitteren onwil tegen het volk uit de loge werd Jeanne door zulke verhalen vervuld, en
| |
| |
zij uitte dat in korte, gesmoord-heftige zinnetjes; soms ook, als zij zichzelf reeds veel andere zorgen over madame Lourty in 't hoofd had gehaald, deed zoo'n kleinigheid de maat overloopen. Zij kon dan met zóó hulpeloos-treurige oogen stil voor zich heen staren, dat het vrouwtje, spijt krijgend over haar zwakheid van klagen, om te troosten zelf maar weer monter werd... en ‘Charlotte’ was dan de toevlucht. Zij ging den vogel uit zijn kooi halen...; ‘bonjour Jeanne... bonjour Jeanne,’ probeerde zij te zeggen met den zotten neuskrijsch van het dier... Lorre, blij met zijn vrijheid, danste even op den uitgestoken vinger, die hem droeg, nam zijn vlucht... Met twee vleugelroeiingen zat hij in Jeanne's halsholte genesteld, spreidde daar de helgroene pracht van een trillend opstrevenden, half-ontvouwden vleugel uit aan het zwart glanzige nekhaar en de bolbleeke kinderkaak...
- ‘Bonjour Cha-lotte... bonjour Cha-lotte...’ neusde de kaketoe; onwetend troostte hij door zijn roep de twee vrouwen, die lachten...
| |
II.
Om negen uur moest Jeanne in haar voornaamsten dienst zijn, bij madame Dutoit, en om negen uur precies!
Uit het dokters-appartement dorst ze wel eens weg te slippen vóor het haar tijd was; ze steggelde soms tien minuten of een heel kwartier; - bij madame Dutoit zou ze voor niets ter wereld een seconde te laat zijn gekomen, zelfs niet ter wille van madame Lourty. Even voor negen liet ze het extra-werk, waarvoor ze altijd nog wel tijd had weten te vinden, in den steek, en met iederen
| |
| |
morgen opnieuw dezelfde spijt, dat dit liefste uur van den dag nu weer voorbij was, hing ze de schort achter de keukendeur, deed haar capemanteltje om en bleef, met de voordeur in de hand, nog even wachten, tot op haar groet het fijn-zangerig ‘bonjour Jeanne’ weer teruggeklonken had.
Dan, haastig, daalde zij twee verdiepingen af.
Zoodra de luide schel, die madame Dutoit op eigen kosten aan haar voordeur had laten maken, was overgegaan, begon Jeanne's gezicht al van uitdrukking te veranderen: haar voorhoofd rimpelde achterdochtig op en er kwamen twee trekken van vage beduchtheid om den saamgaanden mond.
Een enkele maal deed monsieur Herz haar open; dat was dan een verademing. Herz, een klein, goedig joodje dat niet veel joodsch had, met een paar vriendelijke, verstandige oogen in zijn weinig zeggend gezicht, draaide dadelijk weer om naar zijn bureau in de eetkamer, ging door met het bijhouden van zijn boeken, en Jeanne, ongestoord, toog stilletjes aan haar werk.
Maar gewoonlijk kwam madame Dutoit zelf naar voren: met haar felle oogen keek zij Jeanne dadelijk recht en monsterend aan... keek nadrukkelijk gebarend op haar horloge,... commandeerde iets nieuws over het werk; met haar heftige manier van even mank loopen ging zij het entreé'tje door naar de voorkamer, keerde zich om in de deur, commandeerde nòg iets, ging binnen, liet de deur open staan, en Jeanne, onrustig, meende aldoor den blik dier felbruine oogen te voelen gaan over alles wat haar plots lomp geworden handen te verrichten aanvingen.
Altijd gekleed in de een of andere roode blouse of peignoir, troonde madame Dutoit, bij het raam,
| |
| |
in haar stevig bouwsel van hooge kantoorstoel-en-lessenaar, tusschen de vier kamerwanden van enkel schappen vol rijen groote, witte doozen; en van daar uit, zoo luid zelfbewust en hartstochtelijk sprekend als zij meestal deed, kon zij Jeanne eensklaps te lijf gaan met vragen als:
- ‘Jeanne, weet je wat een atheïst is?’ of: ‘Jeanne, wat beteekent “labor omnia vincit”?’ of: ‘Jeanne, waarom is de biecht zoo onzedelijk?’
Die aanvallen van vragen, waarop zij zich altijd bedacht hield, en die haar toch altijd weer overrompelden, waren een dagelijksche kwelling voor den eenvoud des harten van Jeanne Bonneau.
Madame Germaine Dutoit, sterk hoofd vol paradoxen, vol bijeengescharrelde geleerdheid en vol anti-clericale spitsvondigheden, waarmee zelfs de abbé's, die hoeden bij haar kwamen koopen, vaak geen raad wisten - madame Dutoit was voor Jeanne een wonder van alwetendheid, die haar een grenzenloos ontzag inboezemde en een soort van geheimzinnige vrees tegelijk. Hoeveel zij ook van madame Lourty hield, ze was deugdelijk overtuigd, dat madame Dutoit het in knapheid verre van die won. Al wat madame Dutoit aan onbegrijpelijks en wonderbaarlijks vertelde, was voor Jeanne de hoogste wijsheid en waarheid tegelijkertijd; maar zij sprak er zelden over tegen madame Lourty. Zij geloofde, dat madame Dutoit geesten zag, dat er menschen op de planeet Mars woonden en dat het Scheppingsverhaal maar een sprookje was; zij geloofde de buitensporigste verhalen over de tooverkunsten van Cagliostro, zij geloofde ook, dat er vrouwelijke pausen waren geweest en dat alle priesters minnaressen hadden. Het was alles zeer vast en zeer vaag tegelijk in haar hoofd, zoo vaag, dat zij het
| |
| |
niet dan onbeholpen had kunnen oververtellen, en het bracht ook geenerlei verandering in haar gewone wijze van doen; met Paschen ging zij evengoed haar takje gewijde palm halen in St. Etienne du Mont - dat behoedde het huis voor brand - en als madame Dutoit op de enkele onderwerpen van haar kleinen levens-catechismus kwam, dan sprak ze flink van zich af: nee, ze wist niet op wien haar man ging stemmen... Robert zei, dat een vrouw daar niet mee te maken had, en Robert had gelijk; nee, Robert vertelde haar niet hoeveel hij precies verdiende en uitgaf... een man hoefde dat volstrekt niet te doen... zij had het immers goed in de wereld, wat wou ze dan meer?...
Een zeer zwak punt van Jeanne tegenover madame Dutoit was haar gebrekkige geletterdheid; zuiver Fransch spreken had ze nooit kunnen leeren, met moeite las ze hetgeen gedrukt stond, en geschreven schrift zoo goed als niet. Madame Dutoit vond het haar plicht, daarin verbetering te brengen, maar Jeanne, met de loosheid, die haar in enkele zaken ook eigen was, wist steeds verborgen te houden tot hoever wel haar onkunde ging, zoodat het tusschen die twee een altijd weer aanvangende, verholen schermutseling bleef van betrappen en ontwijken, die voor madame Dutoit een groote bekoring had, doch Jeanne veel hoofdbrekens kostte.
De huishoudelijke voorschotbriefjes schreef Robert en Jeanne leerde ze van buiten, zoodat ze met haar vinger bij de woorden kon meelezen: achttien stuiver een Camembert, vijf stuiver een quart champignons, drie stuiver salade, negentien stuiver twee lamscôteletten, samen twee francs vijf en twintig... maar als madame Dutoit haar voor een dadelijke afrekening riep, dan moest ze allerlei uitvluchten
| |
| |
aanwenden, om het opschrijven te voorkomen. Haar laatste verschansing was altijd een zeker slim-talmend mis-begrijpen, waartegen het voortvarende verstand van madame Dutoit dan eensklaps bot liep.
Om de beperktheid van haar taalkennis en haar foutieve uitspraken niet al te zeer bloot te geven, sprak Jeanne bij madame Dutoit geen woord meer dan noodzakelijk was; toch moest ze iederen dag aanmerkingen hooren als: ‘Jeanne, ne prononcez pas qui-inze avec un i, dites quinze... Jeanne, le mot tomate est féminin... Jeanne, n'appelez pas un carafon une cruche...’
Madame Dutoit bewoonde niet, zooals dokter Valency en madame Lourty, den rechterkant van het huis, maar de linkerzijde, waar de appartementen, van de eerste verdieping af, alle grooter waren, want zij hadden, bij het eene voorvertrek, de breedte van de benedengang meer. De pijpela'ige slaapkamer van den dokter - de eetkamer van madame Lourty - was hier het ‘magasin,’ groot, vierkant vertrek met één raam, pendant van het raam der pijpeladen links, en, in den hoek der kamer, een openslaande deur op een balconnetje, in 't midden van den gevel, boven de voordeur. Dit ‘magasin’ met zijn vier witte doozen-muren - zelfs de deuren en ramen staken als in omlijstingen van karton - was een hel-licht en hol-leeg vertrek; links van de deur, de kamer in, stond een geel-geverfd toonbankje, één stoel er voor, één er achter - in den hoek bij de balcondeur de groote passpiegel op zijn ebben pooten, en de gele lessenaar voor het raam.
De slaapkamer, daarnaast, was van een ordelijke en redelijke inrichting: een groot, donkerhouten ledikant onder een troonhemeltje van rood fluweel, de bijbehoorende spiegelkast, stoelen en een tafeltje...
| |
| |
Maar de eetkamer op den tuin, tegelijkertijd het domein van monsieur Herz, was een zonderlinge verzamelplaats van deels antiquarisch-bedoelde meubelstukken en versieringen, die alle een lichtelijk vervaald en vuilig uitzien hadden. In den achterwand, tegenover het raam, was de hooge, lichtbruine schoorsteen-nis, waarin, achter-boven de wit porseleinen kachel, het groote pleisterbeeld stond van een fluitspeler, grauwig roze met kalkige afschilferingen en donkere vochtspetten. Aan den muur met de deur naar het achterkamertje stonden, weerszij die deur, twee buffetten; dat bij den schoorsteen was breed en laag, van zeer donker roodbruin hout, met op de paneelen der onderkastjes gebeeldhouwd de hoogreliefs van kruiselings een dooden haas en een doode patrijs, een dood konijn en twee snippen. Op de plankjes van het bovenstuk stond glaswerk van allerlei aard, een paar oude roemers tusschen veel waardelooze namaak, en alles was glansloos en grijzig van stof. Op het blad zelf lagen drie stapels roode boeken met deukige ruggen, of ze alle los in den band staken.
Het tweede buffet, bij het raam, was zwart gepolitoerd en liet langs de kanten en in de kerven het lichtere onderhout doorschemeren. Daar stond een collectie aardewerk op, Bretonsche en Normandische boerenkommen en schotels, kannetjes uit Velay en Provençaalsche vazen; ook een dessertservies van twee fruitschalen en kleine bordjes uit Sarreguemines. Op den rafeligen, rooden looper over het blad, lagen, naast een reuzen-uitgave van de fabels van Lafontaine, oude misboeken, die monsieur Herz verzamelde.
De schrijftafel van monsieur Herz stond aan den wand tegenover dit buffet: een oude tafel met groen- | |
| |
laken blad binnen randen van lichtbruin hout. Dat laken, op de weinige open plekken tusschen allerlei boeken en papieren en kleine bazaar-snuisterijen, vertoonde tallooze inktvlekken en slijtgaatjes en grauw-witte oogjes van kaarsendrup.
Tusschen die schrijftafel en de deur was de boekenkast van madame Dutoit: achter een bruinroodsaaien gordijn rijen oude deeltjes, die zij aan de vitrines langs de Seine kocht, boekjes over spiritisme, over chiromancie en schedelleer, over sterrenkunde, reisbeschrijvingen, oude plantenboeken, boekjes met Europeesche hofschandalen, romans van Jules Verne en Erckmann-Chatrian, de ‘Physiognomie’ van Lavater, en ook pakjes brochures, behoord hebbende bij apothekers-specialiteiten, reclames van de Dragées Trouette-Perret, de Sirop Vial, de Pastilles Poncelet, de Peptonate de Fer Robin, de Gouttes Livoniennes en honderd andere.
Binnen deze meubelmuren, die de vierkante kamer een langwerpig aanzien gaven, stond, gedrongen bij het raam, de eettafel met zijn stoelen er onder geschoven; wat er aan behangselwand boven en tusschen de meubelen zichtbaar bleef, was zwartig-bruin met een beige bloempatroontje; het plafond zag in wijden kring boven de hanglamp goor bewalmd en het verfwerk der deuren was barstig en vaal.
Gelijksoortig aan die eetkamer was de keuken. Op den schoorsteenrand, op het buffetje, op planken langs den muur en aan tallooze krammen en haken stonden en hingen daar tinnen kroezen en kandelaars, aarden en ijzeren potten en pannen, houten nappen, maten, maatjes en gewichten, glazen trechters, blikken bussen, olielampjes, trommels, pasteipotjes en confituurglazen...
| |
| |
En tusschen die eetkamer en die keuken, tusschen die twee ruimten, volgepropt met stoffigen rommel, ging de schichtige bedrijvigheid van Jeanne, hier iets redderend, daar iets schoonmakend, zonder eenig vast plan of duidelijk bewustzijn van wat zij werkte of werken zou.
Haar oog was verstompt op het aanzien dier omgeving; een enkele maal, als bij plotselinge wakker-wording, trachtte zij wel iets van haar keurige preciesheid bij madame Lourty te brengen in haar werken bij Dutoit, zooals het haar ook wel, in bizondere afgetrokkenheden, overkwam, bij madame Lourty te gaan knoeien zooals zij dat bij Dutoit gewend was. Doch die verwisselingen waren niet veelvuldig. Madame Dutoit en madame Lourty, dat waren in haar denken, en in haar gevoel vooral, twee werelden, zoo volkomen afgescheiden van elkaar, dat zij-zelve er een geheel ander mensch in was.
Tegen elf uur ging zij het middagmaal bereiden. Zij deed dat op haar gemak en met zorg; zij dekte, diende madame Dutoit, die vijf van de zeven dagen alleen at, als monsieur Herz op zijn wijnreizen was; ze at zelf wat tusschendoor het roeren in de eene pan en het schrapen in de andere, nam af, wiesch het vaatwerk, stofte nog wat, stofte ook het ‘magasin,’ gaf groote plumeau-vegen langs al de doozen; deed dan het pijpelaadje achter de eetkamer, waar naast en boven de twee waschtafeltjes en een volgestapeld ledikantje, nog dozijnen kartonnen doozen in open kasten langs de muren waren gerijd.
Aan de slaapkamer alleen mocht ze niet komen; die deed madame Dutoit zelf... uit schaamte over haar vrije liefde met Herz, had monsieur Carpentier eens gezegd, toen hij met Jeanne nog goede vrienden
| |
| |
was; maar Jeanne, met haar onverstoorbare trouw, was daar tegenop gekomen: niet waar, monsieur Herz sliep in het kleine kamertje, achter de eetkamer; - en dat was dan ook de volgehouden voorstelling: monsieur Herz was de commensaal...
Midden in al haar redelooze en ontredderde werken was, als een verluchting iederen morgen, het naar beneden gaan, eerst voor de boodschappen in de buurt, wat later naar het tuintje, om de kippen te voeren. Den rood-aarden schotel met aardappelen of rijst onder den arm, in de hand het napje vol gouden gerstekoorn, ging zij de drie trappen af, kinderlijk vergenoegd zoodra de Dutoit-deur maar achter haar gesloten was. Zij ging het spanen poortje onder het wingerdgroen door, langs het appelboompje en den tuinbal, dan het deurtje van het berceau binnen... van onder en af de tafel, van tusschen de bloempotten en uit het hok kwamen de kippen bijgefladderd, en met zuinige beetjes, om lang het pleizier te doen duren, strooide haar kleine bruine hand de graantjes tusschen het gretige kippengepik.
Zij stortte den inhoud van den aarden schotel in een hoek, sloot zorgzaam de kippenloop, plukte in 't voorbijgaan wat dor goedje uit de violieren, en ging naar boven. Even, dat was zoo de afspraak, liep ze bij den dokter binnen, om zijn bed op te maken en zijn waschtafel te doen, en de enkele malen dat Valency thuis was, kwam hij altijd zoo eens bij haar ronddraaien, vroeg dan, zijn sarcastisch gezicht in een nauwelijks merkbaren lachtrek van verholen pret:
- ‘En wàt zei madame Dutoit vandaag?’...
Hij vroeg dat sinds den noodlottigen dag, waarop Jeanne zich eens ontvallen liet, dat er geen hemel
| |
| |
en eigenlijk ook geen ‘bon Dieu’ was, want dat madame Dutoit het gezegd had... Het doktertje was toen in zoo'n onbedaarlijk geschater uitgebroken, dat Jeanne een langen tijd omzichtig bleef met haar uitlatingen... doch op den duur had de ernst, waarmee de vraag werd gedaan, en waarvan zij het potsierlijke niet voelde, haar toch verschalkt, en nog verbluft over een pas gehoord verhaal, moest zij weleens, op haar manier, haar hersens daarvan ontluchten... dan had Valency weer een anecdote te meer over madame Dutoit en haar meid. 't Was trouwens de altijd terugkeerende vraag op zich zelf reeds, die het doktertje vermaakte.
En niet zelden gebeurde het of madame Dutoit, zoodra Jeanne weer boven was, vroeg op haar schamperst-heftigen toon - ze had een diepe minachting voor alle doktoren - ‘Et ce monsieur Valency... qu'est-ce qu'il voulait prétendre?’...
Jeanne was altijd maar blij, als zij, terugkeerend, de magazijndeur gesloten vond en daarachter, feloverredend, de stem van madame Dutoit klonk: ‘Du feutre rigide, m'sieur l'abbé?... les bords pas trop relevés... Ceci vous ira... essayez, m'sieur l'abbé... là... devant la glace’...
De dagen, dat madame Dutoit's zaak het best ging, dat twintigmaal op een morgen Jeanne uit keuken of kamer te voorschijn moest schieten om pastoors en paters in en uit te laten, dat waren nog de rustigste voor haar. Gedempt, van achter de gesloten deur, klonk dan den ganschen morgen het haastige stok-tikkelen over den parquet-vloer, en bescheiden, donkerder onder de opgewonden vrouwestem door, kwam telkens even een mannengeluid: ‘Sans doute, madame... sans doute... mais pourtant...’
| |
| |
Jeanne, vergenoegd, als ze zoo stilletjes op 'r eentje aan 't werk was, weerstond dan soms de verzoeking niet, eens een klontje uit den sucrier te snoepen; en stond er een flesch ‘marc’ of likeur op 't buffet, dan, met haar Bretonsche belustheid op spiritualiën, snapte ze wel even een slokje inderhaast.
Tot laat in den middag was madame Dutoit nog aan 't rondloopen tusschen haar doozenmuren, schokkerig-haastig tippelend laddertje op, laddertje af... honderden hoeden had ze, in haar voortvarenden ijver, te voorschijn gehaald; die lagen, alle soorten en nummers dooreen, over vloer en toonbank en stoelen verspreid; stapels hoeden, die weer uitgezocht moesten, afgeborsteld, opgeborgen. En haar hoofd nog vol lange betoogen en bedenksels van aanvallen en overrompelingen, vervolg op het altijd wel weer uitgelokte twistgesprek met een van haar klanten, - liep ze maar, luid-op lezend de etiquetten, te zoeken voor elken hoed naar de doos waar die hoorde... kazimier b.g. 57, kastoor c.r. 57, kastoor c. r 55... anders hoorde Jeanne niet in haar keuken.
| |
III.
Om drie uur had Jeanne bij madame Dutoit gedaan; een enkelen dag van de week ging zij dan dadelijk naar huis, haar eigen boeltje bijhouden, maar zooveel ze kon bleef ze nog, om een extra verdienste te maken.
Een tijdlang had ze die overblijvende middaguren bij madame Gros gewerkt. Doch als ze daar een spiegel wiesch of een raam, dan stond monsieur Gros, met zijn barsch gezicht van sergeant-majoor, erbij toe te kijken of het wel voorzichtig ging;
| |
| |
en als ze een vloerkleed of het trijp van een leunstoel schuierde, kwam sluiperig-stilletjes madame Gros bijneuzen: borstelde ze niet te hard...? borstelde ze niet tegen den draad in...? borstelde ze wel met den goeien borstel...? tot Jeanne, op een middag, twee eierdopjes en een glas achter elkaar brak en monsieur Gros er een eind aan maakte: Madame zou alles wel weer zelf doen.
Sinds verdeelde zij haar middagen tusschen het huishouden van den Sénateur en dat van madame Bertin.
Madame Bertin was een vriendin van madame Dutoit; zij hadden beiden hun appartement op de tweede verdieping. Vóór haar huwelijk met een caissier uit den Bon Marché, was zij ziekenverpleegster geweest; nu nam zij nog het beroep waar van koppenzetster en masseuse. Uit haar studietijd in de hospitalen had zij zeer strengleersche beginselen over de hygiëne mee in de echtelijke woning gebracht, die zich langzamerhand, door een perspectief van zes jaren huwelijk heen, tot vaststaande abstracties hadden verstard: zij leefde in vertrekken, waar zooveel mogelijk was geweerd alles wat stof veroorzaakte, waar weinig meubelen stonden en voornamelijk zulke, die men met water kon reinigen; zij at alleen wat zij ‘hygiënisch’ dacht te zijn en de ‘zuiverheid der grondstoffen’ was een onderwerp van gesprek, dat zij bij voorkeur met iedereen behandelde. Zij was op verscheidene blaadjes tegen vervalsching van levensmiddelen gëabonneerd, las ze trouw, las ook trouw in haar dagelijksche courant de artikelen over de watervoorziening van Parijs, bewaarde díe met veel cijfers erin, om bij gelegenheid haar bewijzen te hebben.
Het smal-lange vertrekje aan de achterzijde van
| |
| |
het appartement had, volgens haar oordeel, niet het aantal kubieke meters inhoud, om voor het gebruik van één persoon ook maar een ‘kamer’ te mogen heeten. Zij had er een hangkast van gemaakt; een el van elkaar af hingen daar altijd de kleeren van haar en haar man te luchten. Het groote vertrek op den tuin was haar eetkamer, zij sliep waar madame Lourty haar salon had, en de kamer daarnaast, als cabinet de toilette ingericht, heette ‘de badkamer’; er stonden een voetbad, een zitbad en een tub. Een salon hield ze er niet op na: salons waren stofnesten. Maar daar zij toch in den grond een gezellige vrouw was, zag, met al haar fanatieke drijverijen, het appartement er niet ongenoeglijk uit.
Jeanne had veel ontzag voor madame Bertin; niet de grootoogige verbijstering, die madame Dutoit over haar bracht, maar een kalm-waardeerenden eerbied; zij luisterde graag naar de lessen, die madame Bertin, in haar kraakwitte ventouseuseschort, half zittend op een punt van de keukentafel, haar geven kwam; den elleboog op de knie en den langen wijsvinger langs haar kin, terwijl in het knappe maar ietwat saaie gelaat met de stijfjes opgemaakte, donkerblonde haren, de grijze oogen tuurden, zat ze te doceeren alsof ze sprak voor een klasse van aankomende ziekenverpleegsters. En zoo Jeanne voor de verhalen van madame Dutoit al een duizelender bewondering had, deze begreep zij beter, omdat veel een vage herinnering in haar opriep aan 't geen zij vroeger leerde in het Hôpital de la Miséricorde de Marie. Maar tegen madame Bertin zei ze dat nooit, omdat zij wel wist welk een minachting die had voor alles wat kwam van den kant der ‘dompsters en kloosterzotten.’
| |
| |
Eens had zij aan dokter Valency verteld, hoe madame Bertin vond, dat een verstandig mensch minstens eenmaal in 't jaar zijn heele huis liet desinfecteeren, en sinds wisselde Valency zijn sarcastisch: ‘Wat zei madame Dutoit?’ vaak af met een nog droog-spottender: ‘En wat vertelde gisteren madame Bertin?’
En twee middagen in de week, tot de vacantie begon, ging Jeanne naar ‘la femme du Sénateur.’
De Sénateur en zijn vrouw woonden als menschen, die pas verhuisd zijn of op het punt staan dat te doen, in een soort van tijdelijk behelpen.
Gegoed cultivateur uit Beauce, had hij, in de Rue Barral, vlak bij zijn Senaat, een optrek voor de vier of vijf maanden, die hij in Parijs moest zijn, - waar ook de voorkinderen van zijn vrouw school lagen. Het appartement was bijna enkel slaapgelegenheid, een kamer voor den jongen en het meisje, als die een nacht overbleven, een kamer voor de vele vrienden van het land, die hem vaak kwamen overvallen. En in die kamers stond maar juist het allernoodigste en meest primitieve, met wonderlijk verdwaald daartusschen een enkel antiek meubel van waarde, dat zij pas op een verkooping bemachtigd hadden, en dat eerstdaags naar hun landhoeve in Beauce moest worden opgezonden. Zij aten bij Foyot op den hoek der Rue Tournon, een duur restaurant, waar veel sénateurs kwamen; maar als de fijne spijzen den buitenman tegenstonden, kookte zijn vrouw zelf een deugdelijke pot-au-feu of een vette lamsragoût met uien en wortelen. Daar smulde hij dan van, aan de tafel in de slaapkamer, om hun eenige salonnetje niet in onrêe te brengen.
Bij ieder ander zou Jeanne het vreemd gevonden
| |
| |
hebben, dat men de suikerklontjes zoo uit den zak in de kopjes deed, dat men een beddekleedje voor de salon-canapé lei en een salonstoel in de slaapkamer bracht, dat men, voor de goedkoopte in de wasch, bij verkoudheden een servet in plaats van zakdoeken gebruikte, maar de sénateur was natuurlijk een deftig man en de vrouw van een sénateur was een groote dame, en op hun ‘kasteel’ in Beauce zou alles wel deftig en rijk zijn... zonder oordeel of critiek deed zij het werk, dat men van haar vroeg; zij had hier het respect van elk Parijzenaar voor een titel en voor het Legioen van eer.
En dan, als 't eindelijk vijf uur werd, hing Jeanne, voor het laatst dien dag, haar boezelaar achter de keukendeur, de mooie, massieve haarhelm van den morgen, die nu in klammige lussen naar de zijden uiteen gevallen lag, werd weer opgekamd, ze waschte zich, borstelde haar kleeren. De kleiner geworden en als nog schuiner naar de slapen opliggende oogen hadden heete glinsteringen boven de breede blauwe vegen, die ze als op te duwen schenen, - haar gezicht rond den wat roodigen neus was strak en vaal getint van vermoeienis; ze had nu het uitzien van een Chineesch vrouwtje al wat op jaren, maar dat bizonder in haar schik is. Haar beige cape-manteltje netjes over de werkblouse geslagen, tipte zij vlug de trappen af, nam soms nog gauw de laatste twee er bij, naar den tuin, om even Gabrielle Legüenne, haar vriendin, een goedenavond te zeggen, - dan, monter en vol goeden moed, trok zij naar haar eigen ‘logement’ van twee kamers op een cour in de Rue St. Jacques, om 't eten te koken voor Robert, dien zij tegen zevenen thuis verwachten kon.
|
|