| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
I.
Monsieur Carpentier was aan de eerste van zijn zeven dagen zomervacantie.
Anders, zoodra de morgenbrieven waren rondgebracht, verwisselde hij gauw de plechtiglijk aangeschoten gekleede-jas voor zijn werkbuisje, nam de tram Montparnasse-Bastille en was nog juist vóór achten op zijn atelier van de Rue du Fer-à-Moulin, in de en-gros-zaak van Palliers-frères, waar hij coupeur was van glacé-handschoenen en damesceintuurs.
Nu had hij, in zijn blauwe overhemd, stilletjes den morgen op het trottoir doorgeluierd, gepraat met het concierge-vrouwtje van de school links, met den baas uit de crèmerie rechts, met den wit-gejasten portier van het Physisch Laboratorium over de deur; hij had zich laten scheren en was een glas koelen cider-wijn gaan drinken bij den charbonnier uit de buurt, die een ‘zinc’ hield; en dien namiddag, voor het open straatraam van hun ‘loge’ in den leunstoel gezeten, nam hij den post van zijn vrouw waar, en paste op het huis. Zij deelden eerlijk de vacantiedagen en des middags ging madame Carpentier uit winkelen, of zij bezocht haar schoondochter.
| |
| |
Het was te warm dien dag, dan dat er veel aanloop zou zijn in de loge; pas om vier uur, toen de zon achter het hooge laboratorium-gebouw was geraakt, had hij de luiken open kunnen zetten; en nu, met een welgedaan gevoel van vrij-af, zat hij uit te rusten van den heeten middag; hij vond 't heerlijk, zoo een paar stille uurtjes alleen in hun hokje, en hij verveelde zich een beetje tegelijkertijd.
Om drie uur, van den langskomenden venter, had hij een ‘Patrie’ gekocht; hij had het hoofdartikel van Millevoye gelezen... ‘les saintes femmes chassées, l'Eglise fermée, la conscience abolie, la France livrée aux francs-maçons!’ - nou ja, die kon wel zoovéel zeggen; alle soutanes Frankrijk uit, dat zag hij nog niet gebeuren... Daarna had hij de rest van de courant gespeld, tot het feuilleton, waar hij middenin viel, toe: de auteur had weinig stijl en achterlijke denkbeelden, was zijn bevinding geweest. Met zijn vierkante vingertoppen, eeltig van 't vele leer hanteeren, had hij moeizaam en geduldig een aantal sigaretten gerold, die hij dan, zoetjes-aan puffend, oprookte.
Boven zijn slap-ingedeukte, blauwe boezeroenborst, stond strak zijn bleek en beenig masker, het voorhoofd nauw en hoog onder het smalle borstellijntje van zijn grijzend stoppel-haar.
Af en toe, als werktuigelijk, ging zijn eene hand aan een blauwe mouw over het raam-kozijn, en mepte met gestrekten wijsvinger de zwartige asch van zijn sigaret naar buiten.
Dommelig van 't warme weer en de stilte, zat hij eindelijk maar wat soezig voor zich uit te turen, zijn eene, lichtlooze oog bijna dichtgevallen onder het lid, waar hij niet altijd stuur in hield.
Zij hadden een kleine loge, heel klein, maar vroolijk,
| |
| |
want aan straat. Hoeveel huizen, zelfs in deze ruim gebouwde wijk, hadden niet hun loge op de cour... en wat voor cours soms! Als hij een godganschen middag op de gevangenismuren van twee oude kafeten moest koekeloeren, als op 122, dan had hij nog liever geen vrij-af dan wel. In zijn eerste huis, in de Rue Cujas, had hij ook aan straat gezeten, maar met een hoog raam, waar ze door de ijzeren spieën juist de hoeden of de hoofden van de voorbijgangers konden zien langsdrijven. Hier was het licht en prettig, ook gezonder. Als 's Zondags zijn zoon en zijn schoondochter kwamen eten, dan moest Louis, de kostganger, wel naar het restaurant - voor vijf was geen plaats - maar verder hadden ze toch al wat ze verlangden.
't Leek ook, of die loge gebouwd was voor hun boedeltje! Tusschen het raam en den uitspringenden schoorsteenhoek paste juist de wijde leunstoel, waar hij nu in zat; daar tegenover, aan het wandstukje naast de glazen gangdeur, ging precies de spiegelkast, en van die spiegelkast tot aan den leunstoel was weer net plaats voor een gewonen stoel en de ovale tafel, aan het hoofd waarvan, als het eene blad maar neergeklapt was, nog iemand zitten kon, zonder het opengaan van de deur te belemmeren. Tegen den achtermuur, verborgen door een zijig-gebloemd groen-saaien gordijn, dat van een ijzeren roê over de geheele breedte van het vertrekje hing, was het groote bed, dat nog ruimte genoeg liet aan het voeteneinde voor de kapstokken, waaraan al hun kleêren hingen, ook de beste van zijn vrouw en van hem in zakken van grof katoen. Tusschen het gordijn en den schoorsteen schoof nog een smal lâ-kastje, en twee stoelen waren vóór
| |
| |
het gordijn gezet. Zoo stond er alles wat ze noodig hadden, en ook alles wat ze bezaten.
De deur van zijn loge had hij maar uit te gaan, en twee stappen verder was de etenskast, een kast zoo diep, dat wanneer hij of zijn vrouw er met hun pannetjes en flesschen en trommels aan 't bekosteren waren, en er kwam iemand de gang in, ze de deur achter zich konden toetrekken; en beneden aan het keienstoepje naast de tuindeur hadden zij nog een berghokje, dat hun diende voor ‘cabinet de toilette.’ Wel was 't er donker; ging hij zich wasschen, dan deed hij 't maar aan de pomp, buiten, doch Hortense moest zich behelpen in 't halfduister, met de deur op een kier, en waar dat 's winters tochtte, diende ze een kaars mee naar onder te nemen. Als de propriétaire in die deur nog eens een bovenlicht wou maken...
Overigens leefden zij volmaakt tevreden en welgemoed - wat hunzelf betrof. Hij verdiende 195 francs in de maand aan zijn atelier; de loge bracht hun, naast het vrije onderdak, 300 francs 's jaars op, en nog ruim zooveel aan fooien van de huurders; dan hadden ze een 200 francs verdienste op Louis... Zijn eenige zoon was sinds het vorig voorjaar getrouwd; als 't een beetje wou, kon hij tegen zijn zeventigste nog gaan rentenieren... maar dan moesten er geen schadeposten meer komen als dit winter, toen Marcel drie maanden buiten werk was geraakt; hij had hun natuurlijk bijgesprongen, maar sapristi, 't was een leelijke hap uit zijn spaarbankboekje geweest... enfin, 't jonge huishouden was nu ook concierge, niet ver hier vandaan, in de Rue de Bréa, en Marcel was aan een goede tailleurszaak geplaatst; sinds een paar maanden scheen er een kleinkindje op komst te zijn... Ach nee, een jaar
| |
| |
of wat langer werken, dat was ook zoo erg niet... Alleen, hij zou nog heel wat zwarigheden te overwinnen hebben, tot dien tijd, bij zijn bestier van 't huis... nog heel wat zorgen, om alles in 't gareel te houden...
Met een stroef scharnierknarsje en even glasrinkelen klikte het loketje in de glazen loge-deur open, een zwaargebouwd man boog het roode gezicht van rijken heereboer naar binnen, vroeg of er ook brieven voor hem waren.
- ‘Non, monsieur le sénateur,’ zei Carpentier, uit zijn dommel wakker schrikkend. En terwijl hij nog antwoordde, gedienstig, rees hij al uit zijn stoel, ging kijken op het bed, waar over de kanten sprei de bestellingen gerangschikt waren:
- ‘Il n'y a rien, monsieur le sénateur’...
De senator maakte een korte, opwaartsche hoofdbeweging, of hij zeggen wou: ‘dat verwondert me;’ dan, als terloops, zei hij:
- ‘Ze zijn vroolijk beneden!’
In de open voordeur stak hij zijn grijs-zijden zonnescherm op, ontweek nog juist den sproeiwagen, die aankwam toen hij de straat overstak, om naar zijn Luxembourg te gaan.
Carpentier rolde een nieuwe sigaret, soesde dan weer weg in de zwaar-frissche stadslucht, die nu van 't vochte asphalt naar binnen stond. Even kwam daar een wolk van bloemengeur doorgevloten; een man, met zijn draagkorf vol rozen en anjelieren op den nek, ging het trottoir langs; als zijn roep reeds huizen ver klonk, hing nog de fijne bloemewadem in de stille lucht.
- ‘M'sieur Lourty, s'il vous plaît!’ vroeg gebiedend een man in livrei, die wijd de loge-deur had opengestooten.
| |
| |
- ‘Quatrième à gauche,’ antwoordde Carpentier stug. ‘Dat's de tweede vandaag’ dacht hij, toen hij den man met onbescheiden stampen de trap hoorde opgaan.
Twee minuten later kwam de livrei alweer de loge-deur langs. Carpentier was opgestaan, opende 't loketje.
- ‘Betaald?’ vroeg hij.
De man knikte van neen: - of 't vertrouwd was?
Een gezichtsgrimas van Carpentier zei iets tusschen ja en nee in.
- ‘Ze willen anders niet kwaad,’ pleitte hij dan weer goed.
- ‘Zoo,’ zei de man, en ging.
Carpentier bleef even aan het open loge-raampje wachten, want hij hoorde nog iemand de trap afkomen...
- ‘O...!...’ vond hij dan, als 'n zeker tikken van een wandelstok tusschendoor ongelijke stappen op de laatste traptreden, hem gezegd had, wie er kwam, en hij wou al sluiten, - maar de komende, een niet groote, tamelijk gezette, frisch blozende en bijdehande vrouw, die, met een telkens even opschokken van haar zwartomrokte heup tegen haar rood-zijden blouse, mank liep, begon luid en fel te spreken:
- ‘Wat zijn dat voor menschen in den tuin?... dat lawaai... en gezing...’
Carpentiers gezicht trok strak en de eene, schele pupil staarde wonderlijk-gluipend tusschen de saamgerimpelde oogleden uit.
- ‘De jeugd, madame... Dutoit, de jeugd!’ zei hij vinnigjes, met een bedoeling.
Zij matigde haar verontwaardigde gebaren wat, zei alleen nog lichtelijk dreigend:
| |
| |
- ‘Er zullen wel anderen komen klagen dan ik!’ en terwijl op haar zwart-strooien zonnehoed de roode papavers mee dansten met haar nu boos schokkenden gang en 't driftig tikken van haar stok op de steenen, verliet zij het huis.
Zoodra de voordeur gesloten was, haastte zich Carpentier den corridor in om te luisteren...: langs de sousterrain-trap kwam, als uit de verte, een vroolijk gezang omhooggestegen, met een telkens terugkeerenden klank van ture, ture, ture...!
En dadelijk was Carpentier's gevoel van ambtelijke gewichtigheid in beroering: ja, zóó moesten ze nu niet doen... als ze anders zoo 's wat zongen... maar nu met háár... je hoorde háár er bovenuit waarachtig... nee, zóó ging 't niet... dát kon hij niet toestaan...
Het zingen zweeg... Carpentier herademde... Het bleef zwijgen. En hij ging de loge weer binnen.
Dat manke canaille van 'n Dutoit, sacré-nom, dat hoefde er anders geen aanmerking op te maken... die leefde op haar ouden dag zelf nog ongetrouwd met dien Lotharingschen jood... en 'r zotte affaire van pastoorshoeden, die ze hield... waar ze de trappen vol zwartrokken mee haalde...
Zijn vreedzame zomermiddag-mijmerij was plotseling uit. Al de moeilijkheden van hun verantwoordingsvollen staat rezen weer bij hem op. Een goed concierge zijn, de eer en de rust van heel een huis handhaven, dat ging zoo gemakkelijk niet... ‘Menschenkennis en tact,’ zei de concierge van ernaast altijd... Nu, die had hij...; zijn vrouw was te heftig, een beetje ruw in haar mond soms, misschien nog wat Vlaamschigheid; maar 't was een knap wijf, ze hielden alles maar puik in orde samen; de propriétaire had er respect voor.
| |
| |
En wat een zoodje hadden ze niet gevonden, toen ze voor drie jaar hier kwamen! Boven hun hoofd een armoe-familie met een ris kinderen; op de tweede een acteurs-janboel van 't Théâtre Cluny; op de derde, twee Russische juffies, die studeerden, voor geen honderd francs meubelen bezaten en baksels brouwden in haar keuken, die al de trappen verpestten. Tot wandluizen toe hadden ze ontdekt, in de loge zelf nog wel, en wandluizen op de vijfde verdieping. Hier waren ze weg, al 't behang er afgehaald, de muur met een mooi, lichtblauw Ripolin bestreken; maar op één kamertje van de vijfde waren ze niet uit te roeien geweest, dat stond nog altijd leeg. En wat hadden die trappen er uitgezien, en die portaalramen, grijs van 't smeer... zij hadden van den eigenaar gedaan gekregen, dat er een looper was gekomen van 't voorjaar; nu moest er nog wat voor die ruiten, van die gekleurde gordijnen, die niet vuil werden, of ‘vitrophanie’... Dat kwam nog wel, - was niet, een paar maanden geleden, een jaar vóór de verplichte wijkverving, de heele gevel nieuw geschilderd...? 't Huis was een pronk van de straat; de deftigste menschen konden er wonen! Hadden ze niet een sénateur zelfs, en een dokter, die zoo rijk was, dat hij geen praktijk wou, nog maar aldoor college liep, studeerde...? en toch moest monsieur Valency al een vijf-en-dertiger zijn... wacht maar, dat werd later een van je eerste specialiteiten! Dan monsieur Gros... een keurig rentenier! En kreeg mademoiselle Lefournier niet de koetsjes uit den Faubourg St. Germain voor de deur? De muziekjuffrouw naast hun loge, madame Guillard, speelde op concerten in de Salle Pleyel, en de Duitsche professeur in den anderen rez-de-chaussée kreeg invitatie's voor
| |
| |
gardén-partíes bij zijn Gezant. En hadden ze niet den grooten Levèque gehad, die schatten van boeken bezat, waarom zijn appartement nú nóg verzegeld was, zes maanden na zijn dood? Zij waren de zegelbewaarders; 't bracht nog aardig wat op. En wat ook ‘sérieux’ was, ‘le cent-dix-huit’ had geen winkeltjes in den rez-de-chaussée, zooals hiernaast. Een nette crémerie of een blanchisseuse, dat ging, maar zoo'n vuns schoenlappershokje of een slager... En toch, nòg waren er rotte plekken in het huis. Madame Legüenne met haar proces, dat nu al maanden aan den gang was... 'r man dronk, kwam soms in een week niet thuis... Alleen, ze hadden gemak van het mensch... ze paste op de loge, als zij beiden uit moesten, en ze woonde beneden, weggestopt; uit goeiigheid had zijn vrouw haar kartonnetje voor 't logeraam hangen: ‘Lingerie fine. On pique à la machine.’ - Die jonge schilder met dat... ja, dat was een zwakheid van Hortense geweest; enfin... Baroche...
- Hóórde hij daar weer iets?
Met bel-gerinkel en geklek van hoeven op het asphalt, gleed, zachtjes zoevend, een leege huur-victoria voorbij...
- 't Was toch of hij iets hoorde... hij zou 't zich verbeeld hebben...
- Och nee, Baroche was een nette jongen, een heel nette jongen, en, ze zaten onder de pannen... véél hinderen deed 't niet. Maar de Lourty's en dat wijf van Dutoit... De Lourty's, die altijd krap van geld zaten, die je nieuwe looper verslijten deden door 't komen en gaan van hun schuldeischers... ofschoon, daar zorgde dat gluiperige zoontje met zijn sliklaarzen al wel voor!... en Lourty zelf, die eigenlijk krankzinnig was, krankzinnig op vrouwen!
| |
| |
- De Lourty's, die was hij de baas, de dokter was aan zijn kant... die zouden 't niet lang meer tegen hem volhouden. Maar dat wijf van Dutoit... wat die voor 'n duivel in 'r manke korpus borg... die had iets, waar je niet tegen op kon... even kon je ze klein krijgen door op haar ongeregelde positie te zinspelen... maar gek, je dorst niet eens véél te zeggen. Die had iets in 'r oogen... En in 'r rooie kleeren liep ze nog met een gezicht, of ze 't fatsoenlijkste mensch van de heele wereld was...
't Ging wonderlijk warm worden in Carpentiers zomer-soezig hoofd. Dat huis, zíjn huis, waar hij voor te waken had en te zorgen, dat moest dan toch ook marcheeren zooals hij wou... en dat wijf van Dutoit, dat zóú 'r hoofd bukken.
Een huis met dertien appartementen en nog vier enkele kamers, een huis met twee-en-dertig bewoners, die hij in veiligheid en vreê had te doen samenleven...; hij was toch maar aansprakelijk voor wat er gebeurde...; hij, met zijn vrouw mee, hij moest toch maar maken, dat er geen burengerucht was, geen nachtlawaai, geen vuile luchten op de trappen... geen hinder voor niemand...; hij voelde zich vaak als een politie-commissaris over een heel stadje...
't Gebeurde, als hij, 's nachts wakker liggend, zich daar lang achtereen indacht, dat hij zonderlinge aanvechtingen kreeg: hij zou sleutels op alle appartementen willen hebben, overal onverwachts en heimelijk binnen willen vallen, speuren, bekeuren, neuzen in alle kasten, snuffelen in alle papieren. Hij zou, als in Rusland, van een geheime veiligheidsdienst willen wezen, iedereen ondervragen kunnen, rekenschap afvergen van al wat iemand deed, de bekentenis afdwingen waar ie vandaan kwam, wat dìt bezoek beteekende, waarom, op klaarlichten
| |
| |
dag, díe deur op slot had gezeten. Dat was soms een plotselinge felle begeerte, een waanzin van wreede nieuwsgierigheid en despotische bemoeizucht.
Maar gewoonlijk gaf hem de waarneming van zijn betrekking alleen de zoete gewaarwording van gevleide ijdelheid en het bewustzijn van een zeker gewicht.
Hij, Emile Carpentier, die toen hij trouwde een kale slokker was met amper genoeg te eten voor zijn gezin, die zijn vrouw moest uit werken sturen, haar ‘porteuse de pain’ laten zijn en ‘femme de ménage,’ hij was nu een man, die wat te zeggen had. Hij kon permissie geven voor iets en iets verbieden; hij kon tegen een dokter en een sénateur zijn aanmerkingen maken als 't moest. De kruidenier van madame Gros kwàm toch maar niet meer na twaalven, sinds hij er zich tegen gekant had; de werkvrouw van madame Giraud, op de vijfde, zorgde wel, dat ze met de ‘ordures’ vóór achten naar beneden was, 's morgens; en de vrouw van den Duitschen professeur pòtte niet langer haar melkflesschen op, om ze met een dozijn tegelijk buiten te zetten, tot schande voor de propere gang... iederen avond stond de ééne flesch bescheiden om een hoekje, waar de melkjongen hem 's morgens voor een versche verwisselde. En dat waren maar kleinigheden uit de laatste week. Er kwamen nog heel ándere dingen voor! Kon hij niet de menschen, die hem niet bevielen, ten slotte de huur opzeggen? Natuurlijk, de propriétaire had 't laatste woord, maar van wie anders moest die zijn inlichtingen hebben dan van hèm? En als hij dan iedere drie maanden de huur in ontvangst nam - alle huurders, tot de sénateur toe, kwamen bij hèm, in de loge,
| |
| |
betalen - en hij schreef, het omvangrijke conciergefoliant naast zich, zeer nauwgezet en uitvoerig, al die quitanties van honderden franken, - en hij had daar dan 's middags, onder zijn handen, de tweeduizend-zes-honderd-twintig francs op tafel liggen, heele boékjes bankpapier en stapeltjes goud, dan had hij 't gevoel, een ambtenaar te zijn van somber-zware verantwoordelijkheid; zijn loge werd een ontoegankelijk kantoor, zijn ovale tafel een ‘bureau ministre’...
Wat was er voor Hortense ook niet veel veranderd... wat had die niet lange jaren, 's morgens als 't nauwelijks licht was, in regen en mist, haar broodwagentje door de Marais-wijk gereden; wat was die niet, met haar versleten sloffen, waarvoor ze geen nieuwe koopen kon, een rijkelui's huistrappen opgesloofd, om, als iedereen nog in zijn bed lag, het brood aan de deurhoeken te zetten...! Die had nu óók wat in te brengen, was concierge, zoo goed als hij -, ja, zoo den heelen dag door, nog méér dan hij; zij was de vraagbaak voor allen, die in 't huis woonden en voor allen, die er te maken hadden. In de vroegte werkte zij nog een uurtje aan de trappen en het trottoir, maar overdag liep ze door het huis, in keurige kleeren, als een dame... en 't was een wijf, dat 'r kleeren eer aandeed, ondanks haar bijna vijftig... in 'r loge kwamen de mevrouwen uit 't huis haar bezoekjes brengen, of ze maakten een praatje door het deurraampje, ook al hadden ze niets te vragen...
- ‘Ja... ja...’ zei Carpentier bij zichzelf, peinzende.
Het voordeurslot slikte; zacht werd de deur weer dichtgedrukt. Twee stille, zwarte gedaantetjes, even groot en gelijk gekleed, kwamen als heimelijk de gang doorschuiven... het moest nu half zeven zijn;
| |
| |
het waren de modistetjes uit de Rue des Piramides, die altijd tegen dit uur thuis kwamen, twee brave, bedaarde meisjes, die samen een kamer op de vijfde hadden... de ‘schimmetjes’ noemde Hortense ze, omdat ze altijd in 't zwart waren.
Even daarna stond, spichtig en stemmig, in een grijs-ruiten bloesje en zwarten rok, zonder mantel, en met een klein zwart kapothoedje op, madame Gros in de gang; aarzelend zag ze achterom. Gros, onverschillig brommend, den buik wat vooruit, het hoofd wat voorover, kwam achter haar aan, mopperde nog iets; dan, spijtig, draaide madame Gros zich af, draalde de deur uit, terwijl Gros, de handen bungelend langs zijn zijden, achter haar aan voette.
- ‘Wat zijn díe weer vroeg klaar met eten,’ dacht Carpentier, lichtelijk misprijzend.
Toen ging er nog een oud, stil mevrouwtje langs de loge-deur... mademoiselle Villetard...
Ze kwam even terug, haar zwart gehandschoend handje tastte aan den deurknop, terwijl ze naar binnen gluurde; dan, als ze zag dat madame Carpentier er niet was, lach-groette ze verlegen-vriendelijk, en stilletjes verdween ze weer.
Carpentier zette zich nog eens op zijn gemak in den wijden leunstoel.
Voilà les quatz'arts qui passent’
klonk plotseling, duidelijk verstaanbaar, het gezang van den tuin op.
- ‘Nom de nom de nom!’ vloekte Carpentier.
Hij rees driftig overeind... bleef dan in beraad. Moest hij naar beneden gaan?... moest hij er een eind aan maken...?
| |
| |
Het zingen zweeg.
Maar een oogenblik later brak het opnieuw los, veel luider nog:
‘Nous emmerdons Bérenger...’
- ‘Sacré nom,’ gromde Carpentier in zijn keel... hij balde zijn vuisten, 't bloed vloog hem naar 't hoofd.
‘Voilà les quartz'arts passés.’
En tegelijk dat rood, zweet-verhit van haar uitgang, madame Carpentier de loge binnen kwam, was van de trappen afgedaald en verscheen in de gang mademoiselle Lefournier, lang, voornaam, in den rouw, en, na haar koelen, zachten groet, zeide zij, zich nog even omwendende:
- ‘Ik verwachtte bezoek van middag; gelukkig dat het niet gekomen is; het gezelschap in den tuin zou ons wél gehinderd hebben...’
Carpentier en zijn vrouw kleurden beiden nog over hun roodheid heen. Hij, met zijn eene goede, nu star-open oog keek schuin langs de spreekster weg, en háár gezicht trok schuw-brutaal in een poging om beminnelijk te zijn.
- ‘Wij zullen maatregelen nemen,’ zei haar man.
- ‘Graag,’ zei mademoiselle Lefournier; dan groette zij met haar koel minzamen groet en verliet het huis.
- ‘Je t'ai averti, Emile!’ begon madame Carpentier ruzie-achtig. Ze was moe en stroopte moeilijk van haar heete handen de zwarte garen mitaines, wier maasjes en gebloemte in het rood gezwollen, mollige vleesch stonden afgedrukt met nog roodere striempjes en deuken.
Carpentier trok zenuwachtig herhaaldelijk met zijn
| |
| |
schouders op en neer...: als ze nog weer begonnen, ging hij direct naar beneden... diréct... er moest diréct een eind aan komen...
Maar inplaats van zingen, hoorde hij Aristide en Jozette de benedentrap optippen, dan verder naar boven gaan...
Even trilde nog het fijne fluitje van Célestin uit den tuin op... maar daar kon hij niets van zeggen... daar kon hij nu, nadat alles al gebeurd was, geen aanmerking op gaan maken.
- ‘Que vas-tu faire, Emile?’ vroeg madame Carpentier, nog altijd op haar ruzie-toon.
Toen Louis, de kostganger, door de deur kwam kijken, en, ziende dat er nog niets voor het middagmaal klaar was, weer verdween, rees madame Carpentier op en ging haar pannetjes uit de gangkast halen om ze te warmen.
Carpentier stond voor 't raam. 't Was móeilijk, concierge te zijn...
Maar als een kwartier later de twee schilders en het meisje de gang doorkwamen om in hun restaurantje te gaan eten, was Carpentier toch op zijn post in de open loge-deur; en terwijl zot het stuurlooze ooglid boven de blinde pupil bibberde, zei hij met gepaste gestrengheid:
- ‘Het spijt mij... maar de heeren zullen begrijpen... men is komen klagen over het leven in den tuin... en zoo mag ik alleen aan de hééren verder permissie geven, van den tuin gebruik te maken...’
Dan trok hij zich schielijk weer achter zijn logedeur terug.
| |
II.
Dat beloofde een sneu middagmaal te worden in
| |
| |
de ‘gargote’ van de Rue Delambre, waar zij drieën altijd aten.
Zonder een woord, in het opruierig geluid van Célestins nijdig klakkende hakken op het asphalt, liepen zij de Rue Barral uit, de Place de l'Observatoire langs, stonden dan met verbeten gezichten te wachten voor de opstopping bij de twee electrische trams, die elkaar aan het eind van den Boulevard Montparnasse ontmoetten. ‘Bastille-Montparnasse’ slokte de laatste menschen in van het hoopje, dat zich om de uitstijgenden verdrongen had, schoof onmiddellijk snel weer voort, terwijl van den anderen kant in gierende vaart en in witte, woest-warrelende stofwolken ‘Montparnasse-Bastille’ aan kwam stuiven.
Zij puften, ondraaglijk geplaagd door de hitte en het stof; Célestin, met baloorige zwaaien van zijn fluweelen baret, woei zich koelte toe; - dan, op het trottoir-bankje onder Ney's standbeeld, ontwaarde hij monsieur en madame Gros; als die verdacht voor zich uit loensden, zichtbaar moeite doend te kijken of ze hem niet zagen, wierp hij hun een woest-minachtenden flonkerblik toe - dat wijf van Gros had natuurlijk in de loge gekletst -; maar Aristide en Jozette begonnen al op te dringen, en, achter elkaar aan, zigzagden zij kregelig-gauw tusschen de uiteengaande menschenmassa door en staken over naar Aristide's ‘tabac.’
- ‘Sale boîte,’ giftigde eindelijk binnensmonds Jozette, als zij, weer naast elkaar gaand onder de stille accacia's van den Boulevard Montparnasse, het etensuur-leege trottoir voor zich alleen hadden.
Aristide noch Célestin zei iets terug.
Het zwijgen begon drukkend te worden, wakkerde hun verkropte kwaadheid nog aan.
| |
| |
Célestin liep korte, rukkende gebaren te maken, alsof hij een heftigen woordwissel met een enkel machtwoord wou beslechten; - maar in den roes van de tuin-feeststemming had hij beloofd op een extra schotel te zullen tracteeren, en daarover begon hij dan opeens, wijdloopig, te betoogen.
- Je kon je door een crétin van een concierge toch niet in je plannen laten dwarsboomen... hij hád beloofd te tracteeren en hij zoú tracteeren... wat vonden zij daar nou van?... zij waren toch artisten... een sale bourgeois kon hèn toch niet beleedigen?... des artistes... alors... quoi?...
En over dat artistschap schetterde hij door; hij raakte heel de kluts van zijn sociale theorieën er bij kwijt.
‘Nous les petits marlous’... floot hij, uitdagend, langs den avondstillen boulevard.
Maar Aristide stapte voort, statig en strak, of hij zijn voeten te goed vond voor het asphalt, dat zij beroerden, en op Jozette's gezichtje, als smaller geworden, was allengs de boosaardige verontwaardiging verdoft tot een stil verdriet.
Toen sloeg Célestins luidruchtigheid ook plotseling weer neer, en niemand zei meer iets tot aan de deur van het restaurant.
Binnen, voor het hooge comptoir bij den ingang, stond als gewoonlijk de dikke Adelaïde even gauw iets te begiechelen met het jodinnetje achter de caisse; Célestin vond geen enkel van zijn gewoonlijke grapjes; benepen gaf hij zijn bevelen en kwam sloom de twee anderen achterna.
Het was een smal en diep zaaltje, met rondom spiegels in grijzig geworden witte paneelen, goudombiesd. Aan het eind, waar de dubbele rij tafeltjes zich tot één rij verengde, als in een gang, - daar, aan het laatste, onder den achterwand-spiegel,
| |
| |
zaten gewoonlijk de twee schilders en het meisje. Op dit uur - zij waren later dan anders - had men er, boven de vier verste tafeltjes, het gas reeds moeten ontsteken; dat gaf een onbehagelijken indruk van benauwde binnenskamersheid.
Jozette, uit gewoonte, haalde haar poederdoosje te voorschijn, overwaasde zich vluchtig wangen en hals; zij poefte even het roze blousje uit de hooge ceintuur en streek met twee vingers de bandeaux glad onder den breedgeranden, witten matelot.
- ‘J'ai eu de la peine à vous garder vos places,’ zei bits het schriele halfslagje, dat de servetten bracht; zij was boos, dat men haar niet gegroet had, wachtte met een verveeld gezicht op de bestelling van soep en wijn, en bleef eerst nog aan twee andere tafeltjes praten, voor zij haar onverschillig ‘trois perles du Japon, trois’ door het luik van de keukentrap naar beneden riep.
Mokkend zaten de drie te wachten.
Aristide trok aan de kraag van zijn linnen jasje en schurkte ongedurig in zijn kleeren, omdat hij last had van zijn ondergoed, dat hij voor het uitgaan had aangetrokken. Toch was het niet bovenmatig warm in het zaaltje, waar men een zachten tocht liet neerkomen door de vele openstaande, matglazen luiken in het wit- en goud-beschilderde plafond.
Célestin zat beurtelings verbolgen te kijken naar den Rus, die aan het tafeltje vóor hen at, een bleeke, donkere jongen, altijd alleen, met over zijn spannend satijnen vest de weeke goudlijningen van een fijnen vrouwenketting, - en naar de twee valige, oudachtige meisjes, aan het tafeltje verder, Deensche studenten, die thee dronken bij haar eten en onbekende dingen knabbelden uit een taschje, dat naast ze lag.
Het zaaltje was nog goed bezet; een wijking
| |
| |
van àl zwakker geel beschenen hoofden en borsten en ruggen, werd een schemer-donkere volte tegen het valsch-blauwige dag-vak van het straatraam, waarvoor, grel in het licht, twee groote vrouwen in witte kanten kleeren telkens luidkeels op-lachten; het mooie jodinnetje achter de caisse keek dan boos, flirtte weer met de twee heertjes, die al een kwartier bezig waren haar te betalen.
- ‘Sale boîte,’ zei Jozette nog eens, maar met een uitdrukking nu van grooten spijt in haar stem, als zij eindelijk hun eersten lepel soep naar binnen hadden gegoten.
- ‘Ja... we zijn dom geweest...’ vond Aristide; hij zei het wijsgeerig-gelaten, want de ‘perles du Japon’ smaakte hem goed. Maar die luchtige toon versomberde weer de even verzachte gezichten van Célestin en Jozette.
Het halfslagje, dat nu plotseling haast scheen gekregen te hebben, haalde hun soepborden al weg voor zij het laatste hapje nog hadden doorgeslikt, en aan de weer leege tafel zaten zij angstvallig elkaars blikken te ontwijken.
Toen - een verluchting! - kwam de groote, geurige schotel ‘veau Marengo,’ de specialiteit van het restaurantje, dien de dikke Adelaïde zelf, met een gebaar van voldoening, naast Célestin op tafel zette.
Célestin werd bedrijvig; hij snoof diep den kruidigen damp op, roerde met den lepel in de schaal en bracht uit de fluweelige schaduw der saus de malsche stukjes kalfsbraad met de melkwitte knarsbeentjes erin en de glad-grijze, glanzende brokjes champignon aan het licht.
Jozette glimlachte, keek wat opgeruimder dan zij was om hem pleizier te doen, en Aristide bediende zich goed.
| |
| |
- ‘Ik heb toch niet het hardst gezongen, Jozette,’ zei na een tijdje Célestin, verteederd door de zoete genieting van het eten.
- ‘Mais non... non... jullie alle twee... en ik zelf ook...’
- ‘Jij zong zelf het hardst op 't eind,’ zei Aristide, afwerend.
Zij aten in stilte verder. Zij deelden nog het restje, dat Célestin in den schotel had gelaten, en wreven de laatste jus-plasjes schoon met hun brood.
- ‘En jij riep tralalala,’ verweerde Aristide zich nog eens, als zij, voor de weer leege tafel, wachtten op de schoone borden, die het halfwasje haalde.
Op Jozette's gezichtje trok de kwade rimpel diep zwart tusschen de fijne brauwen; als Aristide, met zijn kalm-betoogend hand-gebaar nog wat zeggen wou, begon zij op eens, broeiend boos, gauw en afgebroken te spreken:
- ‘'k Blijf 's middags niet meer daar boven... 'k blijf niet meer thuis... 'k ga eruit... ik ga naar den Luxembourg...’
Aristide richtte zich op in zijn stoel, zat heel recht en strak en zijn altijd bleeke wangen trokken wonderlijk weg om den spitsen neus.
- ‘Jozette!’ smeekte Célestin.
Hij vond wel, dat Aristide ongelijk had met zijn jaloersch verbod... maar zij had eenmaal beloofd... en wat moest dat geven, als zij zóó begon...
Hij keek verschrikt naar hun beider vreemd ontdane gezichten; hij dacht, hoe honderd passen van hun huis af, weken lang nog, Thierry aan zijn groote doek zou zitten werken; zijn woeste kop voorzag al de gruwelijkste gevolgen, minnetwist en duel...
- ‘Toe Jozette,’ suste hij angstig.
Maar Jozette hoorde hem niet eens.
| |
| |
- ‘'k Ga naar den Luxembourg!’ zei ze weer, koppig-driest, en haar gebalde rechterhand maakte een oproerig gebaar van zich af.
- ‘Wat?... wat?’... vroeg Aristide, stamelend, of het hem duizelde.
- ‘Naar den Luxembourg!’...
- ‘Je hebt niet het hart... je hebt niet het hart!’...
- ‘Si, si,’ siste zij fel terug.
De Rus keek terzij, radend een twist, maar zijn nieuwsgierig vragende oogen zeiden, dat hun radde Fransch hem was ontgaan.
Célestin verkruimelde zijn brood over het servet; hij zag barstend rood en twee gezwollen blauwe aderen liepen schuin midden over zijn klamme voorhoofd.
Met een vastbesloten klapje lei Jozette haar twee kleine, beringde handen rechtuit voor zich op tafel, en begon dan met de lichtelijk werk-verweerde vingers te trommelen, tergend en nerveus; als een star maskertje stond haar witte, verbitterde gezichtje tusschen de zwarte bandeaux.
- ‘Hoor eens...’ begon dan Célestin, die den twist wou afleiden, ‘zij riep dien zot van een Gros na, omdat dat ouwe wijf haar vernederd had met die kat... het huis is begonnen tegen háar, zij niet tegen het huis...’
- ‘Je gaat niet, Jozette, ik verbied het!’ dreigde weer Aristide; een felle vlaag bloed was hem naar 't gezicht komen gloeien en zijn oogen staken strak-blauw.
Jozette, die nog altijd op tafel trommelde, keek hem aan, hield dan met trommelen op.
't Was niet het halfwasje, maar de dikke Adelaïde zelf, die nu de borden kwam zetten; opvallend langzaam lei ze vorken en messen uit, terwijl haar kleine, watergrijze oogen glurend bleven gaan tusschen Aristide en Jozette.
| |
| |
- ‘Sacrée vache,’ gromde Célestin, als eindelijk haar breed-gepoefte, witte schort tusschen de tafeltjesrij en den muur weer weggebolderd was.
- ‘Als je 't hart hebt... als je 't hart hebt...’ beet Aristide heet naar Jozette heen.
Dan, of dat korte oogenblik van heftigheid al zijn krachten gebroken had, werd hij plotseling vaalbleek en boog het hoofd voorover; zijn armen steunden op tafel en hij lachte vaag-flauw, als in uiterste radeloosheid.
- ‘Aristide...’ zei zachtjes Jozette. Zij kende die plotselinge overgangen van drift tot verslagenheid, keek eens schuin naar Célestin.
- ‘Oui... oui... allons au Luxembourg...’ zei Aristide in een zacht-tragische gelatenheid. En de oogen wijd open, turende als in niet-zijn, sprak hij hoog-kwijnend dóór met een huilerig-lachende stem.
- Hij zou wel doekjes gaan schilderen... in den Luxembourg... hij wou nooit meer in dien tuin zitten... hij wou ook niet voor Roubaix werken... hij stuurde niets naar Roubaix... hij wou hun geld niet... ze zouden wel armoe lijden... hij ging doekjes schilderen... in den Luxembourg...
- ‘Aristide,’ zei Jozette nog eens, dringender, en zij lei haar hand op de zijne.
Hij sloot even de oogen, keek dan zwijmelend-treurig voor zich uit, met tranen aan den rand der oogharen...
Tusschen de menschen door, die tegelijkertijd aan een paar tafeltjes opstonden, kwam Adelaïde met haar schaal ‘épinards au jambon’; ze loensde zóó naar Aristide, dat ze den schotel bijna kantelen deed op den rand van Célestins bord.
Zij merkten het niet op, keken vaag naar het gerecht, maar zonder het aan te roeren.
Vóor in het zaaltje, een na een, floepten nu de
| |
| |
gasvlammen aan; dat gaf plots iets feestelijks aan den doorkijk, en in het verhelderde licht glommen malsch-mollig groen de bergjes smeuïg moes op de drie week roze-roode, wit-omrande schijven ham.
- ‘Eten wij niet?’ vroeg Aristide eindelijk, nog zwakjes en als onverschillig.
Jozette nam de leege borden voor zich en deelde de portie's uit; zij deed moederlijk lief, maar haar gezichtje bleef treurig.
- ‘Allons... Bibi...’ zei ze. Zij streelde hem ter sluiks met groote teederheid over zijn wang en langs zijn kinbaardje.
Célestin verkruimelde zijn laatste brood naast het bord, waaraan hij nog niet begonnen was. Maar Aristide kwam weer opleven; hij zat te eten met Jozette's hand in de zijne; hij zuchtte verscheidene malen zwaar en diep en schonk zich nog een glas wijn in met water.
- ‘Misschien duurt de warmte ook wel niet,’ zei Jozette, zichzelf opmonterende; ‘'k zal 't nog wel eens probeeren...’
- ‘Als je je maar bedaard houdt en weinig aantrekt, kun je veel verdragen,’ zei ze, wat later.
Dan schraapte zij voor Aristide de laatste groente van de schaal: ‘épinards au jambon’ was zijn lievelingskost.
Adelaïde, die de gezichten had zien opklaren, stuurde het halfwasje om te vragen voor het dessert. Zij beraadslaagden er met belangstelling over, zooals elken dag.
- ‘Finies,’ zei de nuf met een leedvermaakt, snibbig smoeltje, als zij het eindelijk over aardbeien waren eens geworden.
Zij bejammerden in koor, dat de aardbeien op waren. Célestin, luidruchtig alweer, plaagde het
| |
| |
meisje, dat hij altijd plechtstatig Mademoiselle Virginie noemde, hoewel ze Suzon heette: wié had al die aardbeien opgegeten? les sacrés-bouffe-tout!... hij wóú geen ander dessert... dan wou hij gekust worden... twaalf kussen in plaats van een portie aardbeien...
Jozette nam dan ten laatste een ‘crème de marron,’ Aristide een ‘baba au rhum’ en Célestin liet zich door het halfslagje, dat weer coquet in haar humeur was geraakt, overhalen voor een ‘bónne compote de pruneaux.’
- ‘Wij zullen den moeilijken tijd wel doorkomen, Bibi,’ zei Jozette, nu zelf ook weer vol moed, terwijl Célestin peuterde met zijn pennemes om haar potje crême open te krijgen.
Aristide at met kleine, genietende hapjes zijn groote, koele baba; als hij halfweg was, poosde hij eens, keek Jozette aan... zijn kwijnend-violette oogen droomden weg in de weer diep-donker zachte, die niet ophielden hem te liefkoozen.
Célestin at gauw zijn pruneaux; nog zachtjes bezuigend de laatste pruimepit zat hij dan omslachtig te rekenen op een vodje papier: gewoonlijk 1.50 frs. voor de persoon, nu 3 × 30 en 1.80 en 3 × 35 en... 't besluit was, dat er 90 centimes extra voor hem te betalen bleef.
Hij telde het geld op tafel, lei nog een paar sous over, als toegift bij de gebruikelijke fooi.
Vol toewijding stond Jozette voor den spiegel haar gezichtje en hals te poederen.
- ‘Ik wist wel, dat je een engel was,’ zei Aristide.
En stevig arm in arm, Célestin verheugd achter hen aan, stapten zij het restaurantje uit, om bij d'Harcourt, op den Boul' Mich', hun ‘cafe noir’ te gaan drinken.
|
|