| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
I.
Heel smal en heel lang in zijn wit linnen broek en jasje zoo over zijn bloote lijf, zijn bloote voeten in grijs linnen muilen, stond Aristide, met zijn portefeuille en teekendoos onder den arm, midden in het smoorheete zolderkamer-atelier; het raam was open, maar reeds doorstoofde de zon de dichte jaloezieën; hij draalde nog even, voor hij den langen tocht naar den tuin, zes hooge trappen af, ging ondernemen, en zijn blond, jongensachtig gezicht met het dunne, rosse kinbaardje, had een uitdrukking van berouwvolle verdrietelijkheid.
- ‘Au revoir... chérie...,’ zei hij fleemend.
- ‘Au revoir,’ antwoordde kortaf, in pruilende verontwaardiging, een hoog vrouwe-stemmetje van achter het turkoois-blauwe gordijn, dat een driehoek der mansarde voor badhokje afscheidde.
- ‘Voyons... chérie...’ fleemde weer Aristide.
- ‘C'èst ça... au revoir...’ klonk nog ongeduldiger het vrouwe-stemmetje, en met-een ging het driftig plonsen van een spons in veel water.
Aristide zette stil zijn portefeuille tegen een stoel, schoof zijn doos op een hoekje van de bekruimelde ontbijttafel, en tipte op de teenen van zijn lenige linnen sloffen naar het gordijn, dat hij voorzichtig
| |
| |
openkierde... In den teerbleeken schemer achter het zachte turkoois, boog een matblank schoudertje en een even bebloosd wangetje onder zwaar zwart haar over de waschkom.
Toen de hand met de druipende spons naar den nek ging, donkerde, geheimzinnig, wat blauw-zwart dons in het amber-kleurig okseltje...
- ‘Oh! petite...!’ zei Aristide, verrukt.
Het vrouwtje keerde zich heftig om, sloeg haar kapmanteltje over den bedauwden blooten rug en ging, afgewend, op den rand van een stoel zitten.
Toen deed Aristide het gordijn weer dichtglijden, nam zijn portefeuille en teekendoos en verliet de kamer.
Buiten, in het nauwe, duistere, met bebloemd behangselpapier beplakte gangetje, was het iets minder warm; een duffe koelheid hing daar; maar verderop, in den tweeden, wat lichteren couloir, sloeg de hette van het zonhelle portaalraam al weer naar binnen. En over de zijleuning kijkend, zag hij de, als met een langwerpige spiraal gevulde, duizel-diepe geul van het trappenhuis onder zich, waarin, na elke twee wendingen, een stuk bare zon stond te branden door de gordijnlooze ruiten; van ver omlaag kwam een ijle stofnevel opgestegen, die zich verduidelijkte in de zonne-vakken, en dof uit de diepte klonk stoffer-gestoot tegen de traphoeken.
Over den roodgeranden grauwlinnen looper, nieuw en gladdig tusschen het glimmende eikenhout, slifferde hij op een matig drafje de treden omlaag, deed een paar luidere stappen over het vloertje voorbij een raam, slifferde weer een volgende traphelft af.
Als hij tot de derde étage was gedaald, vond hij daar, op 't portaal, den concierge, die in de
| |
| |
toegeknoopte gekleede jas zijn morgen-rondgang met de brieven deed.
- ‘Bonjour, m'sieur Carpentier,’ groette Aristide vriendelijk en in de evene buig-beweging van zijn lang, lenig lijf, lag iets van onderdanigheid en een stille vraag.
De concierge was een bleek, pezig mannetje met borstelig, zwart haar, dat begon te grijzen, en een dik, nog roetzwart snorretje. Zijn linker, scheelstaand en lichtloos oog gaf hem een vreemd, op 't eerste gezicht bijna ongunstig voorkomen.
Familiaar, goedgemutst, mompelde hij wat terug van... ça... travailler... jardin...
Aristide, met een hupschen lach, antwoordde iets over de heerlijkheid van den tuin zoo 's morgens, poosde nog even... Dan ging de blik van zijn lichte, violetgrijze oogen turend de trap omhoog.
De deur van het senators-appartement piepte open, een rood, bol vrouwegezicht vertoonde zich, verdween weer, en een hand met twee breede trouwringen eraan kwam naar voren gestoken. De concierge reikte het pakje over, dat van den courrier hem nog restte. Voor hooger had hij niets. Als de deur was dichtgevallen, knoopte hij zijn lakensche jas los, trok die tot over de schouders open en roeide met zijn armen, om wat tocht op zijn rug te krijgen; bij donker-natte plekken zat het wit-en-blauwe hemd hem in de zijen geplakt. Dan daalde hij, achter Aristide, de trap af.
Aristide, langzamer nu, liep met ingehouden, fijne, veerende pasjes, alsof hij dien gezamenlijken trapafgang wel zoo veel wilde rekken als maar mogelijk was.
En toen de concierge hem daar zoo beneden zich zag, met zijn schriele schouders en schouder- | |
| |
bladen door het dun-linnen jasje heengelijnd, en met uit het lage kraagje, dat even afstond van den tenger-langen hals, de eerste ruggewervels scherpkantig onder het strakke vel, vroeg hij op eens:
- ‘Et votre petite dame?’
Aristide blikte schielijk over zijn schouder naar hem op, zijn gezicht plots vol uitdrukking van melancholieke meewarigheid.
- ‘Warm...’ zei hij alleen, en, even stilstaand, de oogen dicht, 't hoofd opzij zwijmend, maakte hij een mimiek van hóe warm 't boven was: je bezweek er.
Als de concierge verder niets zei, daalden zij weer.
Op het portaaltje na de eerste verdieping hield madame Carpentier, die tot daar het dagelijksche trappen-stoffen volbracht had, haar bezemvegen in en maakte plaats voor de beide mannen; 't was een zware, toch jong-gebleven vrouw voor haar bijna vijftig, appetijtelijk zelfs in haar morgenwerk-kleeren van wijd, lichtblauw-geruit jakje en zwarten rok.
- ‘Warm, boven...’ zei haar man, met een beduidingvol oogen naar Aristide, en hij roeide nog eens, de jas wijduitgeslagen, wat koelte onder zijn armen.
Aristide stond in zijn minzame en montere houding van afwachten; blootshoofds, had hij met een hoffelijk-gemeenzame neiging en lach de conciergevrouw gegroet, die een zwak voor hem had, omdat zij beiden uit het Noorden kwamen.
Monsieur Carpentier begon nu snel en zacht tot zijn vrouw te spreken, den rug toewendend aan Aristide, die dan de laatste traphelft alleen omlaag ging, behoedzaam tippend om te luisteren...
Door de wijd openstaande huisdeur, recht voor
| |
| |
hem uit, aan het gang-einde, werd eerst de schaduwfrissche, pas besproeide asphalt-straat zichtbaar, dan het zon-felle trottoir aan den overkant en een stuk wit brandende gevel.
Een bescheiden uchtend-gerucht suisde en ritselde den koel-open gang-koker binnen... doch in dat geruisch brak het haastig gefluister boven hem in luider woordenwissel uit: ‘une cocotte...’ ving hij op, en over zijn bleeke jongensgezicht kwam fijnrood een blos geblazen; maar juist toen hij de trap naar het sousterrain wilde afgaan - de tuinen van die huizen lagen een verdieping beneden de straat - kwam de stap van den concierge weer achter hem aan.
- ‘Emile, c'est tol qui le veux!’ waarschuwde de vrouw nog, ruzieachtig, maar monsieur Carpentier had Aristide al de hand op den schouder gelegd:
- ‘Laat haar 's middags 'ns een uurtje in den tuin komen... alleen, m'sieur Baroche, geen gekkigheden... vous savez, dans une maison bien tenue... n'est-ce pas?’
Aristide had zijn portefeuille en zijn teekendoos al neergezet, terwijl hij, 't vuurrood gezicht naar Carpentier op, bedankwoorden hakkelde; dan, lachend, knikte hij nog even: ‘bién merci,’ en met twee treden tegelijk, alsof er geen warmte bestond, wipte hij, bij de conciergevrouw nog 'n ‘mérci’ hijgend, de trap weer omhoog.
| |
II.
Diep tusschen muren, links en op den achtergrond hoog en zwartig-rood van brokkelige klinkertjes, rechts een wat lageren, met klimop overgroeid, en den eigen achtergevel met zijn vier-en-veertig
| |
| |
ramen, lag, in het lommer van zware, oude olmen, de tuin van ‘le cent-dix-huit.’
't Was een tweemaal dieper dan breed stuk grond, in zes kleine tuintjes verdeeld, drie weerszijden het middenpad, dat vàn de achterdeur met zijn keienstoepje, tusschen heggetjes en staketsels recht toe liep op de zes schuurtjes, die laag, door één bemost dakje gedekt, aan den hoogen eindmuur scholen, onder de olmen.
Deze schuurtjes waren de kelders van die onder de dertien ‘appartementen,’ welke geen kelder hadden aan de spelonkachtige gang onder het huis; de tuintjes echter behoorden niet bij dit of dat ‘appartement,’ werden afzonderlijk verhuurd; en alleen de twee voorste hadden huurders gevonden; de andere lagen verwilderd of braak.
Het eerste tuintje rechts hoorde aan madame Dutoit, die een zaak in pastoorshoeden had, twee hoog.
Achter het keien-stoepje, waarop 's morgens vroeg, aan de kleine Norton-pomp, soms een vervaarlijk watergeplens was van monsieur Carpentier, die zich daar den kop waschte, lag het stil binnen zijn hoog spanen staketsel met een rond poortje onder wingerdgroen.
Tusschen de piekerige palmrandjes langs het krakelingpad was een bedje van bijna uitgebloeide violieren en een bedje sterrekers, en op het gazonnetje in het midden spiegelde, onder een beginnenden appelboom, een verweerd-zilveren bol op zwarten voet. De achterhelft van het tuintje, tegen het volgende aan, was een berceau van wingerd over houten hoepels en rastergaas, waar, in den bladerschemer, een lange, groengeverfde tafel stond met veel zacht rood van ledige bloempotten er- | |
| |
onder; en tegen den klimop-muur was een houten bouwseltje, want het berceau diende voor kippenren.
Over het wingerdgetakte en de veerende duigen stapte vaak de groote, muisgrijze kater Ninouche en bespiedde, met zijn genepen, gele oogen, veilig van uit de hoogte, de kippen, waar hij bang voor was.
Achter het berceau lag, onbeheerd, het tweede tuintje. Onder wat vlierstruiken en een wild amandelboompje was het daar een warrige groei van hoogopgeschoten gras en jonge olmescheuten, met vaag nog daartusschen te onderkennen de sporen van een vroegeren aanleg.
Het derde tuintje was zelfs zijn afheining naar het pad kwijt geraakt, schemerde, een braak stukje onkruid-overwoekerde grond, onder een olmboom, met achterin, naast het laatste schuurtje, waar het ineens veel lichter was, een kuil vol stroohulzen en scherven van melkwit aardewerk.
De linksche tuintjes waren in beteren staat.
Het eerste had langs het middenpad een manshooge heining van rastergaas in bruingeteerde ramen, maar èn rastermazen èn houtwerk waren bedolven onder stroomen van groen, een uitbundigen winde-groei, die op zonnige morgens, onder het olmenlommer, één zacht-glanzende bloeiïng van sneeuwen kelken was. Zoo hoog en zoo welig wilde het milde gewas, dat de dikke strengen van stengels, enkel elkaar tot steun vindend en om elkaar voortgegroeid, neerzegen weer van eigen zwaarte en in trossen bladeren en bloemen hingen over het tuintje en het pad. Lange koorden van groen waren heengeleid over een driekantje grijs-en-rood zeillinnen, dat in den hoek bij het tweede tuintje tot een dakje was gespannen. Daaronder zat vaak, op een laag stoeltje met gebloemd kussen,
| |
| |
een ziekelijk-bleeke, niet meer jonge vrouw, wier reeën-oogen herhaaldelijk, van haar naaiwerk op, in kwijnend kijken den hoogen, veelvensterigen gevel langs streken; kwam aan een der ramen iemand te zien, dan was een langzaam diep neerslaan der groote oogleden en een even pijnlijk lachtrekken van de fletse lippen haar smachtende groet.
Midden in het tuintje was een grasperk, dat den vorm van een Grieksch kruis had en in welks inhoekingen twee spichtige cactussen en twee oleander-stekken elkander flankeerden; tegen den hoogen tichelmuur òp en leunend ook aan den olmentronk bij het buur-tuintje, stond, uit allerlei planken en latten saamgelapt, een armelijke volière, waarin vier kippen, witte duiven en twee Guineesche biggetjes.
Het buur-tuintje had, aan het middenpad, een gelijkhooge rastering, doch die was kaal. Achter die rastering lag een platgetreden, zwart zandpleintje met een zwaargebouwd, open zomerhuis tegen den klinkermuur. Langen tijd was die hut, een vèr overluifelend stoppel-dak op stevige boomstampalen, het onbetwist terrein geweest van een kleine, Cypersche kat, die er in een korf sliep, en voor wie, iederen morgen, een juffrouwachtige meid een napje versche melk kwam neerzetten en een bordje met fijn gesneden lever; soms nam zij het dier, tegen haar borst getroeteld, en 't zoete naampjes gevend, mee in huis.
Het derde tuintje was, onder de dichte en te vochte schaduw van drie olmen, een egaal vlaktetje geworden van uitmattend eiloof, zonder pad meer of perk. Langs het eindschuttinkje, bij de schuurtjes, tierde daar een klimplant met lichte, fluweelige, hartvormige bladen, zoo groot als een kinderhoofd,
| |
| |
en waarvan dagelijks mademoiselle Julie, de meid van mademoiselle Lefournier, er plukken kwam, netjes, met een mandje en een schaar, tegen etenstijd, voor de fruitschalen.
| |
III.
Aristide had zijn schildersezel en zijn hoog tabouret uit het tuinhuis gehaald, waarin hij ze, tegen den achtermuur, 's avonds liet staan, en in de zoele schaduw, die bijna tot den zoom nog het lapje grond bevloeide, zette hij zich nu te werken.
Bladstil en verlaten lagen de zes tuin-vakken in den vroeg-heeten Juni-morgen; de hooge, gele huisgevel hield al zijn witte jaloezieën gesloten tegen den zonnebrand, en niemand kwam buiten.
De kleine Cypersche was diep in haar korf gekropen, en Ninouche sliep stoorloos boven op het zeildoek-dakje, tusschen de windeblâren, als in een hangmatje.
Alleen was even te hooren telkens het zachte gekokkel van een kip in een der rennen of een luchtig vleugelkleppen door de olmbladen, van een vogel, die daar verzitten ging.
Aristide zocht... hij trok, over zijn al grijs-zwart bewerkt papier, groote houtskool-zwieren, die hij aandachtig bekeek, aandikte, weer uitstreek; soms tikte hij, met een fijn nagelpinken tegen 't blad, het te zware zwart weer weg; dan betuurde hij lang den windegroei uit het buur-tuintje.
Op zijn hoog tabouret was hij gezeten, heel recht van rug, met opgetrokken knieën, zijn blanke, roodig getinte hielen bloot binnen het sportenkooitje, boven de afhangende zooltjes van zijn muilen.
| |
| |
Toen, tegen negenen, kwam Célestin opdagen.
Célestin was een kleine, blozende baas, die zwaar in zijn gezond vleesch zat. Boven zijn wijde, bruine manchesterbroek hing hem een blauw-en-wit-gestreept flanellen hemd bol om het lijf en achter op zijn massieven kop, met de dikke vlokken donkerblond haar rondom er onderuit, droeg hij een zwartfluweelen baret met de flonkering van een grooten hel-blauwen karbonkel op zij.
- ‘Bonjour Bouboule!’ zei Aristide.
- ‘Bonjour Bibi!’ zei Célestin.
Aristide en Célestin waren jongens uit Roubaix. Aristide was de zoon van een schoolmeester - zijn vader was al tien jaar dood, zijn moeder leefde nog, was altijd sukkelende -; Célestin, een wees, was opgegroeid bij den koster van St. Martin, zijn oom.
Sinds hun twaalfde jaar hadden zij alle eerste prijzen van de teekenschool van Roubaix gedeeld en toen zij negentien waren, kregen zij ieder een beurs, om te gaan studeeren in Parijs. Op kunstnijverheid zouden zij zich toeleggen, en zij waren ingeschreven aan de Ecole des Arts Décoratifs in de Rue de l'Ecole-de-Médecine.
Aristide en Célestin hadden zeven maanden samen gewoond op een atelier-zolder boven een houtmagazijn; zij hadden samen Parijs verkend, z'n mooiheid en z'n vroolijke gevaren, en samen, bij tijden, hard gewerkt. Toen was Aristide in ernst verliefd geworden, droomde van een eigen behuizing, zocht naar een kamer, om met zijn meisje te betrekken.
Op een morgen, bij den omnibus aan 't Odéon, had hij de dikke madame Carpentier ontmoet, die uit een dorpsherbergje dichtbij Roubaix kwam, waar
| |
| |
in de schemerige kastanje-prieeltjes, Célestin en hij hun eerste amours hadden gekend.
De conciergevrouw herinnerde zich wel het vroolijke artistje, dat zij, bij haar laatste bezoeken, op Zondag-middagen in de vaderlijke gelagkamer aan den gang had gezien. Aristide kende de menschen uit haar dorp, zij kende menschen uit Roubaix; zij waren dadelijk als oude vrienden geweest, hadden druk te praten over ‘le fils du maire’, over ‘le pauv' père Lebuc’ en ‘le pauv' m'sieur Trouillet’...
Met zijn jongensachtige hupschheid en hoofschheid was Aristide mee opgewandeld naar de Rue Barral, had met een bekoorlijke mengeling van schroom en oolijk wel-wéten, hoe graag een Parijsche de jeugd vergoêlijkt, verteld van zijn aanstaande ménage en madame Carpentier had het oordeel van alle oudere vrouwen over hem gehad: dat 't een charmante jongen was.
En zoo gebeurde het, dat Aristide met zijn maîtresje terecht kwam op de zesde verdieping van een huis, waar anders hardnekkig van uit de ‘loge’ werd strijd gevoerd tegen al wat niet strikt in den haak was naar den burgerlijken stand en naar den geldelijken staat.
Het meisje zelf, veel eenvoudiger en veel minder bekrompen tegelijk, had aangedrongen op wonen in een andere buurt; een meer bohême buurt moesten zij kiezen; daar was het leven zooveel goedkooper en veel vrijer ook; daar zou ze beter uit den weg kunnen met koken en wasschen... Doch het provinciaal fatsoen van Aristide en zijn jongens-droomen van ‘artistiek intérieurtje’ en een ‘zalige liefde’ waren teruggeschrikt voor een soort huishouden, dat hem grof en armetierig leek; nee, niet in een volksbuurt; ergens een riant huis in
| |
| |
een ruime straat; als 't dan niet anders kon, heel in de hoogte misschien en een klein kamertje, maar dat zoo ideaal mogelijk en Jozette geen meidenwerk. Het huiverig-erge van het leven met een meisje, dat, vanuit de boeken, nu de welige werkelijkheid was geworden, moest tot een verfijnd genieten der dagen worden opgevoerd; zij zouden eten, hij en zijn Parijsche gepoederde minnaresje, in restaurants, te midden van de verleidelijkheid der Parijsche wereld.
Met een klein beetje geld, wat moeite en veel hulp van Célestin, had hij zich een - hij vond fijn-mooi - echtelijk atelier-kamertje ingericht, maar iederen dag was hij toch nog op Célestin's zolder komen werken, waar ze de ruimte hadden; totdat, een eersten heeten dag op 't eind van Juni, de concierge verlof gaf, het tuintje met het zomerhuis, welks huurder gestorven was, in bruikleen te nemen. Van toen af kwam Célestin bij Aristide. Alleen - het vrouwtje mocht niet bij ze zitten; ‘een cocotte onder het dak,’ had madame Carpentier in de loge gezegd, ‘...omdat het dan monsieur Aristide was... maar, tot ieders aanstoot, een cocotte in den tuin, dat nooit!’
Aristide had zich nogal gemakkelijk geschikt naar dat verbod, zei wel eens, na een scènetje boven, met een somber gezicht tegen Célestin, dat 't nu de laatste maal was, als zíj dan niet mee mocht genieten; maar elken volgenden morgen zát hij er toch weer.
Toen, op een dag, was Célestin onverwacht het atelier'tje binnengekomen en had, bij een smoorhitte van over de negentig graden, een halfziek vrouwtje gevonden, enkel in een roze katoenen hemd en op zwarte slippertjes, dat den estrikken vloer aan
| |
| |
't vegen was; dadelijk had hij de deur weer dichtgetrokken, evenveel ontdaan over de fijne, ivoren enkeltjes tegen de roode steenen als over het bleekheete gezichtje onder het klamme haar.
En sinds dien morgen was hij telkens op ruzie af geweest met Aristide: 't was een schande, zoo jaloersch als hij was; wáárom mocht Jozette 's middags niet in den Luxembourg gaan zitten? omdat die oude amant van haar er werkte? dat kon zij toch niet helpen? daar hoefde zij toch niet om te lijen...? Kon hij dat aanzien, als nog geen honderd meter ver de heerlijkste schaduw was, in de Avenue de l'Observatoire?
- Dáár schetste Thierry óók... zei koppig Aristide; Thierry maakte den heelen tuin onveilig... gisteren had hij hem tot bij de fontein van Carpeaux gezien...
- Geen wonder, dat hij jaloersch was, tergde Célestin soms als de ander koel bleef onder zijn uitvallen, - Thierry was een schilder van naam al, Thierry exposeerde bij Bernheim... met Thierry had Jozette het goed gehad... beter dan nu... hij moest maar oppassen dat ze geen vergelijkingen ging maken...
Dan kleurde Aristide fijn-fel rood tot in de blankte van zijn hals, beet zich op de dun-gespannen onderlip; en Célestin, overdreven heftig, verklaarde weer, dat hij niet langer verkoos in dien tuin te komen werken, als dat proletenvolk een arm schepseltje krepeeren liet van de hitte, onder het dak.
- ‘Allons au Luxembourg!’ stelde hij woest voor.
Maar zij deden het niet... beiden waren zij druk bezig aan hun verplichte inzendingen op de gemeentelijke teekententoonstelling van Roubaix. Zij werkten zoo vrij in dien tuin, zonder gekijk van lastige
| |
| |
omstanders; zij hadden het gerief van alles te kunnen bergen in dat tuinhuis, verloren geen tijd met af en aan sleepen van hun rommeltje; wat hadden zij later moeten beginnen met hun groote paneelen!... Zij hadden den tuin noodig en zoo bleven zij er komen.
- ‘Bouboule,’ zei Aristide, toen zij een tijdlang in stilte hadden voortgewerkt, en zijn lichte, violette oogen keken devoot-verrukt òp naar het gesloten mansarde-raam, ‘zij komt van middag beneden.’
Met een bruusk, zot gebaar keilde Célestin potlood en teekenpen het tuinzand over, sloeg met zijn twee dikke handen op zijn dikke knieën:
- ‘Sapristi!’ zei hij. ‘En heeft dan...?’ Aristide, zachtjes, vertelde wat er gebeurd was.
Nu, als tweede vreugde-bewijs, ging de muts met den karbonkel hoog de lucht in, kwam op den uitgestoken wijsvinger neer... hij tolde het ding dol een maal of wat rond, trok hem met beide handen weer vast achter op zijn massieven kop, en ging teekenpen en potlood oprapen.
- ‘Idiot!’ lachte stilletjes spottend Aristide.
Hoog zijn ranken hals uit het lage, linnen kraagje, en recht den langgestrekten rug, zat hij, smal in zijn sluike jasje, op zijn tabouret en keek goedig naar Célestin neer.
Dan togen zij beiden weer aan het werk.
Aristide ontwierp een fries van windeslingers voor een badkamer, en Célestin zocht naar motieven voor een glasschildering.
Aristide toekende met een groote bedaardheid, welvoldaan keurende telkens zijn probeersels. Hij vond ze mooi, dacht dat hij het toch nòg mooier kon, begon opnieuw; met fijn vingergebaar trok hij een
| |
| |
taknerf over den doezelgrond, arceerde bladeren, maakte licht-effecten... keurde wéér, veegde wat uit, rustte een poosje, droomde, bepeinsde de ranken en slingers van de windehaag... ‘De natuur, altijd de natuur!’ was zijn lijfspreuk.
Célestin, voortvarend, scharrelde met kleine en groote teekenvoorbeelden en plaatjes uit botanische folianten, die hij vergeleek met wat er in den tuin aan overeenkomstigs te zien viel... ‘Combinatie! Fantasie! Decoratie!’ was het hoofdmotief van zijn meer ingewikkelde, maar ook laag-bij-de-grondscher, métier-achtiger theorieën. Hij kon daar, zijn dikke kop heet van de opwinding, lange betoogen over houden tegen Aristide, die dat alles al meer van hem had gehoord en onderwijl aan iets anders dacht.
Aristide, toen hij naar Parijs toog, als naar het land van belofte, had wel gedacht, spoedig de kunstnijverheid te zullen verlaten voor de ‘hooge kunst,’ had zich voorgespiegeld, eenmaal een groot artist te worden.
Célestin echter was een geestdriftig voorstander van de kunstnijverheid zelve, knoopte die vast aan erg vage ideeën over ‘de maatschappij,’ en ‘evolutie,’ en ‘sociale stroomingen.’ En zoo verward en heetgebakerd als hij praatte, zoo werkte hij. Hij kraste en krabbelde bij verwoede vlagen van enkele minuten, maakte in hoekjes van zijn papierblad miniatuur-ontwerpjes, en weer varianten daarop, die hij bij dozijnen tegelijk aan Aristide's oordeel onderwierp. Aristide bekeek lang en welwillend, vond in alles wat goeds, en sprak, zacht, woorden van lof en raad. Célestin, die in den grond een groote vereering voor Aristide had, uitte over diens schetsen, met klem van gesticulatie, felle overredingen van goedkeuring en blaam; doch Aristide
| |
| |
antwoordde daar nooit op; hij keek maar met zijn peinzende, lichte oogen en streelde zijn kinbaardje.
In het tuintje achter de windehaag kwam een geschuifel aan over het grindzand. Het was madame Legüenne, die met haar sluipsche fretten-bewegingen stoeltje en naaiwerk aandroeg onder het windedakje. In haar bleek-steenroode peignoir zat ze dan tegen het groen en den blanken bloem-bloei, het smalle bovenlijf licht voorover-gebogen en het hoofd, met de flets-gele wangen, donker-amberig bij de oogen, wat terzij, als hellend onder den wrong der hoog-opgekapte zwarte haren. Loom rustten haar lange, dunne armen op het naaiwerk in den schoot, en boven de donkere reeënoogen gingen half de kwijnende leden omhoog, als, met het even lachen van den bloedarmen mond, zij den twee schilders haar woordloozen morgengroet gaf.
Aristide knikte opgeruimd terug. Célestin wat minder. Het mensch ergerde hem.
- ‘Warm... erg warm... van morgen,’ begon Aristide zijn dagelijksch gesprekje.
- ‘Oh!... m'sieur Baroche...’ zei, in uiterst zelfbeklag, met een langgerekten aanhaal, de vrouw onder het loofdakje. Door de groote mazen van het rastergaas - de schutting tusschen de twee tuintjes was maar schaars begroeid - keek zij hem met haar leege, donkerdiepe oogen aan... Dan, als verheugd over een plotseling ontdekte, stille verstandhouding, ging zij welgemoed aan haar naaiwerk beginnen.
- ‘Malloot,’ dacht Célestin. Aristide, door zijn wimpers, bleef een oogenblik kijken naar het lijntje van wang, hals en schouder, het zacht schaduwig hoorn-geel en bleekrood tegen den door-zonden groen-schemer van het winde-priëel.
| |
| |
Buiten de schaduw-vlakken onder de olmen, stond trillend de hette-schijn tusschen de broeiende tuinommuring. De Guineesche biggetjes, met fijne klaaggeluidjes, piepten ergens van onder een planken-reet in den grooten kippenloop, maar de kippen zaten roerloos in 't zand gekroeld. Toto, de Cypersche, als in zwijm opzij-gevallen, lag, de vier pooten van zich afgestrekt, voor zijn mand, en Ninouche was verdwenen. Niemand sprak er.
Zoo bleef het tijdenlang. Geen windje kwam langs een blad strijken en de huisgevel blaakte hel-pijnlijk aan de oogen.
Aristide, in zijn ééne dunne broek en jasje, voelde nòg de hitte klammen aan zijn beenen, prikkelen op zijn borst, maakte een knoop aan den hals los. Célestin hàd het nooit warm.
Gestadig werkten ze beiden voort aan hunne ontwerpen; madame Legüenne trok vlijtig den draad door de witte stof.
- ‘Et votre petite dame, m'sieur Baroche?’ vroeg na een poos de vrouwestem achter de rasterhaag.
- ‘Ze maakt 't best,’ zei Aristide.
- ‘Ze komt van middag beneden, bij ons zitten,’ schoot Célestin plotseling uit.
- ‘Ah...!’ zei verwonderd de vrouw, en haar groote oogen staarden een wijle recht voor zich uit, als om de oplossing van een raadsel te zoeken.
- ‘Tiens...!’ zei ze dan nog, benepen. Een tijdje later pakte ze haar naaigoed bijeen, en ging in huis.
Verder op den morgen hoorden de twee schilders uit haar raam, open achter de dichte persiennes, de vlaagjes klagelijk verhaal: ‘Oui, madà... me... alleen melk, en een eitje... zwak... al vijf jaar... de maag... U ziet er goed uit... frisch... een kleur... ik... madà... me... mager... kíjk u eens...’
| |
| |
Dan volgde er een doffer spreken in vreemden stemklank.
- ‘C'est l'Allemande,’ zei Célestin.
| |
IV.
Des middags, als de gewentelde zon den gelen gevel niet langer bescheen, doch tusschen den wemelenden bladerschemer op de bemoste pannen der schuurtjes roode en glanzend-groene lichtvlekken ontstak, het braakliggend, hette-walmend achtertuintje beblakerde, en vonkte en schampte in de scherven op de mestvaalt, - lag weer de riethut met zijn zandpleintje, dicht onder het hooge huis, in schaduw-zoelte.
Feestelijk gestemd zaten er Aristide en Célestin. Célestin had een kreukloos-schoon katoenen sporthemd aan van korenblauw met lichtere streepjes en Aristide stak in een versch wit jasje.
Tusschen hun twee schilders-ezels in wachtte een leeg klapstoeltje.
En met klokkeslag drie kwam er, stil, uit de achterdeur een klein, fijn vrouwtje het middenpad tusschen de tuintjes op.
Even poeder-overwaasd lag kalm en matbleek haar ronde gezichtje met de lange, bruine oogen en het fijngetrokken neusje, tusschen de volle, glanzigzwarte bandeaux, die van de wenkbrauwpunten half over de wangen en de oortjes naar den haarknoet, laag in den nek, liepen. Ze had een matineetje aan van wit batist met kleine paarse nopjes bedrukt, dat in een ruim gepijpt strookje over de heupen viel, terwijl twee kleinere blanke strookjes luchtig om de handen waren. Uit 'r écru linnen rokje, dat juist even van den grond afstond, kwamen de
| |
| |
kleine, spitsgepunte, wit linnen schoentjes getipt.
- ‘Bonjour, mes amis,’ zei ze, ingetogen vriendelijk, het hek van het zomerhuis-tuintje openend.
- ‘Vive Jozette!’ riep Célestin in zijn gewone uitbundigheid.
Het vrouwtje, met een allerliefst gebaar, lei, onthutst, 'r twee wijsvingertjes tegen de kersroode, vooruitgestoken lippen. Van haar rechterpink hing, aan een dun zijden koordje, een kleine, grasgroenzijden réticule...
Zij sloot stil het tuinhekje weer, kwam met dezelfde vergenoegde ingetogenheid zich in het klapstoeltje zetten, dat Aristide bijschoof...
Toen keken zij elkaar om beurten aan en glimlachten zacht.
- ‘Quelle fraîcheur!’ zei het vrouwtje met een zucht van behagen.
- ‘C'est la campagne...’ zei ze een tijdje later.
Célestin en Aristide werkten met groot ijververtoon en het vlotte beter dan ooit.
Uit het groen zijden réticuletje kwam een rood kloentje te voorschijn en een haaknaald; dan, bedrijvig, als een degelijk vrouwtje, dat geen tijd laat verloren gaan, togen haar vingers rap aan het werk; het rood-zijden sierkantje hing als een vermiljoenen slangetje van haar witte handen in haar schoot.
Aristide, met zijn lichte droom-oogen, keek telkens van zijn werk op haar neer; zij lachte naar hem op. En Célestin, druk in de weer met een wingerdblad van het berceau aan den overkant, vastgespeld aan een glimmende plantenatlas-plaat, keek zoo eens oolijk naar hen heen en floot sentimenteel dat slepende liedje, dat zijn lijfdeuntje was:
‘J'aíme surtout ma Pai-impolaise’...
| |
| |
Dan, na een poosje, moest Jozette raad geven over het werk van de twee. Zij had veel met schilders verkeerd, en, zoo wat opstekend hier en daar, wel eenig begrip gekregen van het vak.
Célestin toonde haar zijn blad vol ontwerpjes; zij had haar bedenkingen en haar voorkeur en moedigde hem goedig aan.
Daarna moest zij Aristide's schets bewonderen en zei met lief-warme overtuiging, dat het ‘très bien’ was, maar ‘très bien,’ wèrkelijk.
- ‘Ah, quelle journée!’ zuchtte Célestin uit de diepte van zijn stevige borst.
Het was benauwd, zelfs in de schaduw onder den loom-slapenden gevel; zwaar was de zwoele lucht, waardoor geen tochtje voer; maar zij zaten daar zoo rustig in hun koele kleeren, en van den zinderenden zomerdag over de stad zagen zij niet dan een reep strakken, grijs-heeten hemel boven het huis, en achter in den tuin, hooger aan den ouden muur al, de korrelig vaal-roode zonne-plekken tusschen een warrel van dof-groen en smaragd-lichtend geblaârte.
Nu en dan, van verre, hoorden zij het donkerkreunend geronk van de tram over den Boulevard St. Michel of een gil van den onderaardschen trein uit de kleine gare Port-Royal, een dof gerommel, en dan enkel de lauwe stilte, die woog over den tuin.
Maar de huisgevel, nu de schaduw buiten toch dragelijker werd dan de duffe kamerhitte, begon te ontwaken; telkens wiekten er jaloezieën open, die met holle klapjes, echoënd binnen de tuinommuring, weerszij een raam tegen 't hardsteen sloegen.
- ‘Je zou nou zeggen,’ zei Jozette, naar hun
| |
| |
dichte mansarde oogend, ‘dat 't er boven wel goed was, zoo in de schaduw... maar onder 't dak wil de warmte niet weg, die hangt er nog wel tot zes uur toe... Gister om dezen tijd kreeg ik 't bijna te kwaad. Toen ben ik met mijn stoeltje in den couloir gaan zitten, in donker. Daar was 't uit te houden... En toen ben ik in slaap gevallen...’
Zij lachte gedempt-helder op, met een rij vroolijke witte tandjes in den karmijnrooden rand van haar lippen.
Weer klekten, aan de eerste verdieping rechts, een paar zonneluiken open en:
- ‘Hhháaa... làlàlalala...’ galmde 't opeens door de boomen heen, een onbehouwen geeuw, welvoegelijkerwijs in een notenrij omgezet.
- ‘Niet kijken, Jozette,’ zei snel Célestin, ‘'t is m'sieur Gros.’
Monsieur Gros was de eenige rentenier uit het huis. Hij had vroeger een tailleurs-zaak gehad; nu huisden zijn vrouw en hij in kamers met vaste kleeden, zware kasten en diepe leunstoelen uit de oude pas-salons. Zij hadden in groot aanzien bij den concierge kunnen staan, ging niet iederen morgen madame Gros, ter wille der voordeelige inkoopen blootshoofds, als een vrouw uit 't volk, met haar marktnet naar het buurthalletje der Rue Nicole.
Breed en gebruind zijn gevuld gezicht met de blauwzwarte kin en, onder den stevigen neus, de grijze militairensnor, stond monsieur Gros voor het raam en keek met kleine, prettige oogjes naar het mooie schilders-grisette'tje in den tuin.
Een oogenblik later kwam het muizengezichtje van zijn vrouw gluren over zijn schouder, verdween dadelijk weer. Achter uit de kamer vaagde dan brommig praat-gedrens en monsieur Gros, met een
| |
| |
gemelijk schouderophalen, wendde zich af van het raam.
Een wijle was 't doodstil in den tuin.
Dan, van de eerste verdieping links, klonk een zoetjes vingertokkelen op de ruiten; ‘j'aime surtout ma Pai-impolaise’ werd er getikt...
- ‘Niet kijken, Jozette!’ fluister-waarschuwde, jaloersch, Aristide; ‘c'est le docteur Valency.’
Jozette hield zedig haar groote oogen neergeslagen, haakte hard aan haar kantslingertje, maar even had ze hem toch gezien, klein, tanig van huid, zwart van oogopslag en met een zwart, dun baardje en dunnen knevel, een zeer zuidelijk type.
Het vingertokkelen hield een tijdje aan, zweeg dan.
Een poos daarna weken, met een dreunenden knars en verijlende glimmeringen, de ruiten naar binnen en een donkere kamer-holte gaapte; de dokter verdween.
Even ging, in den tuin van 't huis daarnaast, een luid gesprek aan; een hooge vrouwestern lei iets uit; ‘merci’ werd er dan zwaarder gezegd, en een deur denderde.
De stilte viel te dieper in; heel verre vaagde de stad, als een zee...
Het was toen half vijf. De schaduw-gevel stond met al zijn losgeslagen blinden en open ramen, vaag-kleurig of zacht-duister van inkijk, koel en aangenaam aan de oogen. Dit waren nu de heerlijkste uren van den dag; het was nog warm, maar er was een andere, bezonkener warmte dan des morgens, en ook de stilte van den tuin was een andere. De avond was ver en toch kwam er al iets van den avond in de volheid van den dag. Er daalde ook een bizondere geur van het groen, voller en lavender dan in den morgen.
| |
| |
't Was op dit uur dat Célestin zijn voortvarende teekenpen wel eens neerleggen kon, en, onderuitgezakt op zijn stoel, wat zitten droomen, zooals Aristide dat deed den halven dag door.
Ook het vrouwtje liet nu haar handwerk rusten, zat met 'r gevouwen handjes op de groene réticule, te kijken voor zich uit, naar niets.
- ‘La belle journée!’ zei Célestin.
Jozette knikte flauw, vele malen achtereen. Het was nu zoo goed alles; hè wat zaten zij hier verrukkelijk, uitgerust, koel... Die goeie Célestin, wat was hij blij, dat zij er óók was; en Aristide, dat jongetje, met z'n witte jasje over z'n bloote borst, nu was hij toch ook zoo lief voor haar geweest...
- ‘Niet kijken, Jozette,’ waarschuwde weer Aristide, en achter haar rug, tegen Célestin:
- ‘C'est m'sieur Lourty.’
- ‘Monsieur l'érotomane,’ bromde Célestin.
- ‘Wàt érotomane?’ vroeg Jozette, en zonder het te willen, had zij den nieuwsgierigen blik harer groote, glanzige oogen den huisgevel langs doen gaan. Voor een raam der vierde verdieping zag zij een knap, buitengewoon frisch blozend mannegezicht, waarvan de schelle, lichte oogen onafgewend op haar gevestigd waren. Even bleef haar blik gevangen in de staring dier vreemde oogen, toen zag zij den man de hand aan 't voorhoofd brengen, als met een verdwaasd gebaar, en schichtig achterom kijken.
Zij, ontsteld, nam haar haakwerk weer op, boog diep het hoofd daarover, en zei niets tegen de twee anderen.
- ‘Is hij er nog?’ vroeg ze alleen, een tijdje later, zonder opzien.
| |
| |
De twee jongens hadden eerst, strak vóór zich op hun papier turend, Aristide heftig blozend, den op hen neerfellenden blik verduurd, zich gehouden of ze verder geen acht op hem sloegen. Dan kéék Célestin; ja, hij stond er, voorovergebogen uit het raam, met vuurrood hoofd, waarin de helle oogen stáken. Recht naar Jozette driftte zijn staren neer... het omhoogkijken van den schilder bemerkte hij niet. Eindelijk maakte Célestin, brutaal, een woedende handbeweging van ‘wèg’ naar hem toe, en de man scheen daarop heen te gaan.
- ‘Il est parti,’ zei Aristide, en zij ademden alle drie luchter op.
Even had Célestin, dof, een naar verhaal over iets wat hij wist van Lourty, kort maar, - 't hoorde niet bij dezen heerlijken middag.
En zij werkten in stilte door.
Het was de kleine Cypersche, die dan de eerste afleiding bracht. Al lang wakker voor haar korf, was ze eindelijk zoetjes op haar stille kussenpootjes dichterbij gekomen, had onbemerkt, een heelen tijd, beweegloos in de bocht van haar dikken staart gezeten, het roode koordje, dat beefde van Jozette's vingers, star betuurd. Op eens voelde Jozette den lichten slag van een diere-klauwtje tegen haar been en stootte een gilletje uit.
- ‘T'es bête,’ zei Aristide, ‘...c'est Toto... viens Toto...!’
Maar Toto bleef bij Jozette; de kleine grijze pupillen, even overhuifd door 't lange rosgrijze haar, beloerden onafgebroken den schoot, waarop het roode draadje had bewogen. Jozette stopte réticuletje en werk naast zich op 't stoeltje, maakte nagelkrapjes op het linnen van haar rok, en Toto waagde den sprong, zocht even waar dat roode
| |
| |
gebleven was, vond dan de knieën, waar ze stond, van aangenaam aanvoelen, begon te spinnen, stapte nog tweemaal rond en vlijde zich neer.
Célestin en Aristide, die het aangezien hadden, moesten lachen.
- ‘Sjt’, smeekte Jozette. Zij streelde het dier heel zachtjes over den zijig-stevigen kop en hield zich onbeweeglijk.
Soms keek ze, tersluiks, nog even naar boven, of het vierde-verdieping-venster leeg bleef...
- ‘Er komen niets dan vrouwen meer aan de ramen,’ zei ze na een poos.
- ‘Wie?’ vroeg Célestin.
Jozette kende ze niet.
- ‘Een dikke, met vettig haar,’ zei ze, ‘in een rooie blouse.’
- ‘Madame Dutoit,’ besliste Aristide.
- ‘En een lange, blonde, in een kraak-witte schort, op dezelfde étage.’
- ‘Mademoiselle Lefournier,’ wist Célestin.
- ‘Welnee,’ zei Aristide, ‘die woont immers au troisième, boven Dutoit...’
- ‘Een koekebakkersschort, met mouwen,’ verduidelijkte Jozette.
- ‘O lieve God, dat 's madame Bertin geweest, in 'r operatiejas - je weet wel Célestin, de ventouseuse!’
De jongens, in hun provinciaalheid, hadden niet gerust, vóór ze van alle menschen uit het huis, die ze zoo wel eens zagen, naam en doening kenden.
En terwijl ze nog voort lachten, noemde Jozette weer een vrouwtje met een geel gezicht, een roodig neusje en hoog opgebolde zwarte haren, net een Japanneesje, - maar noch Célestin, noch Aristide
| |
| |
wisten uit die beschrijving op te maken, wie het zijn kon.
Wat Jozette er niet bij vertelde, dat was, hoe verscheidene van die vrouwen, als gekwetst, vernederend zich afwendden, zoodra zich hun blik en de hare ontmoetten.
Aan het raam van het trapportaal tusschen de derde en de vierde verdieping kwam ook al een vrouwekop gluren... Aristide zag haar:
- ‘Mademoiselle Antoinette, la maman de Toto!’ zei hij.
- ‘Quel air de capitaine!’ vond Jozette.
En de twee schilders vertelden om beurten: 't was de meid van m'sieur Levèque, die in Januari gestorven was -; dat appartement zat nou al een half jaar verzegeld -; om de boeken... die naar de Sorbonne gingen, beweerde de concierge -; de meid had alleen de keuken vrij, sliep in de entrée -; alle muren van alle vier de kamers waren boekenkasten...
Maar Jozette had niet geluisterd. Als een gevaar, dat àl sneller naderde, had zij, verdieping na verdieping, langs de gordijnlooze portaalramen, mademoiselle Antoinette zich naar beneden zien haasten.
Nu stond ze in de achterdeur.
- ‘Toto! Toto!’ Haar stem was heesch van kwaadheid.
- ‘Totó! Totó!’ Zij kwam het middenpad tusschen de tuintjes opgeloopen.
Het beestje verroerde niet op Jozette's schoot.
- ‘Tótó! Tótó!’ drong de vrouw nog eens. Ze stond nu, dreigend, met een smadelijk gezicht, in 't geopend rasterhekje, waarachter de drie zaten.
Toen, met een lachje, dat snerpte tusschen haar tanden, pakte Jozette het dier om zijn lijf en wierp
| |
| |
het tot voor de voeten van de vrouw, waar het, even mauwend, maar toch soepel en licht, op zijn pootjes terecht kwam.
Dan lachte ze weer, kort en vinnig...
De meid nam Toto in 'r arm, koesterde 'm met kleine klaaggeluidjes, en rukte het hek weer dicht.
Een oogenblik zaten de twee schilders verslagen. Aristide was eerst doodsbleek geworden, dan joeg 't bloed hem naar de slapen; Célestin, over zijn goedig, vuurrood gezicht, had een half pijnlijken, half verlegen lach; 't zweet stond hem op 't voorhoofd.
En al nog zwijgend zagen zij langs de trappenhuisramen de vrouw met het poesje klein in haar arm, de verdiepingen opgaan, en nog verscheidene malen, door de ruit van een portaaltje, minachtte zijlings haar blik naar hen neer.
Jozette zat strak voor zich uit te kijken; tusschen haar klein-genepen oogen was een kwade rimpel gegroefd en haar lippen trokken driftig-verbitterd te zaam.
- ‘Dat mensch is zóó dol op die kat, ze kan niet hebben, dat iemand ernaar wíjst...’ probeerde Célestin te vergoêlijken.
Maar Jozette antwoordde niet. Alleen toen Aristide haar even, liefkoozend, over het haar streek, beet ze boos terug:
- ‘Laat maar!’
- ‘Toe, Jozette,’ suste Célestin.
Jozette richtte zich op in haar stoeltje; haar oogen hadden flakkerende vlammetjes, als van een wilde kat.
- ‘Trrrà... là-là-là-la-la!’ stootte ze plotseling uit, woest en schor, met een schelle jongensstem, die als een golf van hoon opklaterde tegen het huis.
| |
| |
- ‘Jozette! Jozette!’ smeekten Célestin en Aristide tegelijk.
Dan, of ze in die uitbarsting heel haar wraaklust op het vijandige huis had bot-gevierd, verzachtte haar gezichtje weer; ze keek, als verwonderd over zich zelf, eerst Aristide aan, dan Célestin, en lachte.
- ‘Enfin, Jozette...’ zei Aristide, of hij een bestraffing wou beginnen, en hij zat rechter dan ooit; maar Célestin, beslist, brak zijn zedepreek af:
- ‘Elle a bien fait, très bien!’
- ‘Ce sont de sales vaches, les femmes honnêtes,’ zei ze, met een onschuldig, zacht stemmetje; maar haar genepen oogen sprankelden nog van boosheid.
- ‘Ja maar, Jozette...’ begon Aristide nog eens.
- ‘Kom...’ zei Célestin, ‘onze mooie middag...!’
En alle drie zwegen ze.
Maar het bleef broeien.
Op eens kreeg Célestin een inval. Hij begon een atelier-liedje te neuriën: dàt zou ze opvroolijken...:
‘La peinture, ture, ture’
En als vanzelf viel Aristide in, een octaaf hooger, met zijn neuzige tenor:
‘Ceux qui n'ont pas de pélo,
- C'ést ça,’ zei Jozette, met instemming.
‘La sculpture, ture, ture’
begon weer Célestins grappig-grove bas-stem, overslaand omdat hij zachtjes zong, en alle drie, zachtjes, zongen zij door:
‘Ceux qui n'ont pas de braise,
Ils la font en glaise.’ - -
| |
| |
Hè, dát verluchtte! Jozette ging verzitten op haar stoeltje, streek het haar, dat klammig aan de slapen geworden was, zich wat uit de oogen, en knikte Aristide eens liefjes toe.
- ‘Le casque du pompier!’ kondigde Célestin aan - maar Aristide praatte bezadigd, dat ze nu niet ineens àl te veel lawaai moesten maken, de concierge had nog gezegd...’
- ‘Kóm!’ vond Célestin.
- ‘Nee, laten we nou oppassen; daarnet kwam de Duitscher al kijken aan het raam; strakjes...’
Maar Jozette, haar hoofd even tegen hem aan, met een schielijken blik naar boven, fluisterde iets van ‘L'escalier,’ en, als hij half al toegevend van nee knikte:
- ‘Hè, doe jij-alleen “L'escalier” dan 'ns, jullie zingen toch wel meer 's middags, daar kunnen ze niets van zeggen.’
En na een oogenblik van verlegenheid, omdat ze vonden dat hij 't zoo aardig deed, zette Aristide in, zot-lang de hooge eerste noot aanhoudend:
't Was een ding, dat ze pas in de ‘Noctambules’ hadden gehoord, van Montoya; het droogkomieke wijsje, met zijn gek-hoogen ophaal, verliep in de laagte als een loopend gootje:
‘Un... escalier qui n'aurait pas de marches
Ne serait pas du tout un escalier...’
Célestin, met zijn dikke handen, applaudisseerde zachtjes, cabaretsgewijs drie klapjes bij drie klapjes, in strakke maat: tap-tap-táp, tap-tap-táp, tap-tap-táp, fluister-roepend:
- ‘Un bon pour notre illustre chansonnier m'sieur
| |
| |
Aristide Baroche!’ en zelf, hoog-schor, of hij den baard nog in de keel had, haalde hij opnieuw uit:
en dadelijk vielen de twee anderen in; 't klonk al een toontje luider...
Toen 't uit was, werkten ze een poosje in stilte voort.
Kalm en matblank lag weer het gezichtje van Jozette, vrijer nu tusschen de wat weggeschoven bandeaux, en de groote, donkere oogen keken met een zoet peinzende uitdrukking voor zich heen in den lommertuin, waar alleen maar in de toppen der boomen nog de bladeren goudelden.
Twee duiven kwamen met tragen vleugelslag van den eenen olmboom in den anderen gevlogen, poosden een oogenblik, en vlogen weer verder; 't waren grijze, parelmoerige glanzen, die wiekten langs den nu milden, teer-blauwen hemel.
- ‘'k Kom vandaag klaar met mijn ontwerp,’ zei Aristide.
- ‘'t Zal bij mij ook niet veel schelen,’ zei Célestin.
Zij keken bij elkaar, waren verbaasd over elkanders vorderingen, en, in hun schik, zetten zij samen nog een liedje in:
‘On dit quelquefois au village
Qu' un casque ça sert à rien du tout’...
bisseerde Jozette's schel sopraantje.
‘Ça sert à donner du courage’
gramde Célestin met vuur,
| |
| |
‘A ceux qui n'en ont pas du tout’
echoode weer, jolig, Jozette die er ìn begon te komen.
En ook het tweede couplet zongen ze, ferm en frisch, Aristide en zij, terwijl telkens Célestin waggelende aanloopen deed tot een altijd te laat komend tweede-stem-gebrom.
‘Dessous on prend des airs phantasques,
Et chacun dit en les voyant:
Ah! qu'ils sont beaux avec leur casque,
Ils ont vraiment un air épatant.’
De charmante koddigheid van dien laatsten regel, dàt was haar genre! Er ging, onbewust, en getemperd door de goedheid van dezen middag, een tinteling door haar heen van de opgewondene vreugd der wilde avond-feesten...
‘Rentrez vos femmes et vos filles
Voilà les quatz'arts qui passent...’
Jozette zong nu met entrain, er was een dol flikkeringetje in haar oogen:
‘Voilà les quatz'arts, voilà les quatz'arts
Voilà les quatz'arts passés.’
De schilders hadden plezier in haar.
- ‘En voilà du rigolo!’ zei Célestin.
Jozette lachte tevreden, als een kirrend duifje.
Nu kreeg ‘La peinture’ nog een betere beurt dan straks, en Célestin, om Aristide te plagen, maakte er ‘la nature, ture, ture’ van:
‘Ceux qui n'ont pas de pain
| |
| |
Dan plaagden de anderen Célestin met een vrééselijk langgerekte ‘Pai-impolaise au pays brethónng...’ en nóg een zongen ze er, en nóg een...
- ‘Oh! la bonne journée,’ zei Célestin voor de derde maal.
En genoegelijk praatten ze erover, wat een heerlijke middagen dat beloofde; als 't weer nu maar zoo mooi bleef!
- ‘Hè, nooit meer 's middags op die snikheete mansarde te moeten zitten,’ verzuchtte Jozette.
Zij waren zoo content daar met hun drieën, dat zij 't heele huis en al zijn menschen volkomen vergeten waren.
Anders, tegen zessen, begonnen ze al aanstalten te maken om op te ruimen; nu was het Jozette, die tot tweemaal toe moest waarschuwen:
- ‘Jongens, tijd om te gaan eten!’
Célestin wou eerst nog even dit afmaken, Aristide dat. En noodzakelijk moesten ze den middag besluiten met nog een stevige ‘Quatz'arts’...
't Was over zeven, toen Célestin hun spullen in 't tuinhuis ging schikken, terwijl de twee anderen naar boven togen, om zich te kleeden.
|
|