De jeugd van Francesco Campana
(1926)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
IONDER zijn baldakijnvormig uitstekend rotsblok, een eindje boven de aanlegplaats, zat Francesco uit te staren in den blonden lente-avond. Zoel was het en ademloos-stil aan den wijden, effen spiegel van het meer. Het was zoo laat al licht, hij behoefde zich niet te haasten; en nu Paolino ziek was of heette - die jongen bleef thuis voor niets - genoot hij van zijn eenzaamheid. En zoo tuurde hij, tuurde vanuit zijn avondlijke droomgrot, daar, boven dien hemelschen watervloer. Vreemd, dacht hij, - een poos tevoren was hij er ook al eens over aan 't denken geweest - vreemd, dat zoo'n onafzienbaar oppervlak toch in 't geheel geen ruimte inneemt; want dat vlak is enkel maar de grens tusschen het water en de lucht, en die nemen de ruimte in... Hij had het verleden jaar geleerd: het vlak was de grens van een lichaam, en de lijn was de grens van het vlak, en het punt de grens van de lijn, en geen van drieën namen ze ruimte in. Eerst de derde afmeting deed de ruimte ontstaan. | |
[pagina 123]
| |
Maar verbeeld je nu, droomde hij verder, dat je een vlak schuin overeind zet uit het water, doorschijnend, onstoffelijk grensvlak tusschen twee ruimtes van lucht, en je laat het hellen zoo naar den top van den Monte Baldo toe, drieduizend meter hoog, en daar voorbij het heelal in, tot voorbij de zon en de planeten, en tot voorbij de verste sterren, een etherisch vlak van onmetelijke afmetingen, - toch zou dat vlak, omdat het geen ruimte inneemt, nog kleiner zijn dan een speldeknop... Wat wàs het vreemd! En dat was nog niet het vreemdste... Hij had nog iets veel gekkers ontdekt. - Dat elke lijn, kort of lang, tot in het oneindige deelbaar was. Werkelijk tot in het oneindige, want al verdeel je nou zoo'n lijn in honderd stukjes, en die stukjes nog weer elk in duizend stukjes, tot ver voorbij alle microscopische zichtbaarheid, - zelfs de billioenste onderverdeeling van het kleinste lijntje heeft altijd nog een afmeting, en al verdeel je dat billioenste deeltje nog weer in een billioen onderdeelen, dan ben je er nóg niet, want zelfs het allerallerkleinste deeltje blijft houden een allerallerkleinste afmeting, tot in het oneindige deelbaar, want altijd nog grooter dan het punt, dat geen afmeting heeft. Dus elk lijntje was eigenlijk eeuwig, omdat je, het almaar kleiner verdeelend, nog in geen jaar, en in geen eeuw en in geen honderd | |
[pagina 124]
| |
eeuwen, het afmetingloos onderdeel bereiken kon... Maar nou het gekste! Omdat dus elke lijn, kort of lang, uit een eindeloos aantal lijntjes bestaat, was dus een korte lijn eigenlijk even lang als een lange lijn, want eindeloos is eindeloos, en afmetingen zijn dus feitelijk onzin..... Salvati had laatst ook zooiets. Hoe kwam hij daar toch ook weer bij? Want noch met dierkunde noch met botanie had het iets te maken. Maar dat was juist het prettige: het genoegelijke praten met dien aardigsten hunner leeraren over allerlei dingen, die je niet begreep. Soms praatten ze wel een kwartier, voor de les begon. En hoe heerlijk waren die lessen zelf: toen hij in het begin van dat jaar het leven der planten behandelde... hoe prachtig en wonderbaarlijk was dat alles, hoe teer en geheimzinnig... Om het goed uit te kunnen leggen, hoe het in zijn werk ging, had hij hun de eerste beginselen van natuurkunde en van chemie erbij geleerd, van de moleculen en van de atomen... - Maar wat was het nu ook weer van die buis? - O ja: stel, dat je een buis heb, en die verleng je tot in het oneindige, dan omvat de buis ook een oneindige ruimte. Werkelijk oneindig, want als hij nog niet genoeg bevat naar je zin, dan verleng je hem maar het heelal door, en ver buiten het heelal, en nooit behoeft de ruimte te eindigen, die je door je buis omvatten liet. Die buis bevatte | |
[pagina 125]
| |
dus een oneindigheid; een heel klein deel van de ruimte kon dus even oneindig zijn als de oneindige ruimte zelve. Want oneindig is oneindig; in het oneindige zijn geen graden; en was de eene oneindigheid minder oneindig dan de andere, dan was de eerste oneindigheid in 't geheel niet oneindig! Wat bewees dat? zei Salvati; - dat ruimte schijn moest wezen en het oneindige of eeuwige het eenig werkelijke. Je kon er niet bij... Elken keer moest hij het weer opnieuw door-verzinnen, en elken keer was het, of hem iets uit de redeneering ontsnapte... Hij moest alles nu toch weer eens opschrijven in zijn boekje... Starende zat hij op zijn steen onder het beschuttende rotsblok en zag, half maar bewust, het water koeler blauwen, terwijl in de verte de groene glooiingen aan den voet van den Monte Baldo juist inniger fluweelig gloeiden in hunne laatste stonde, voor het afscheid van de zon. Uit een wat hooger gelegen dorpje weerflonkte brandend rood een ruit het zinkende zonnevuur. Hij stond op; hij had nog zijn uur te klimmen... En al klimmende, verweet hij zich, weer zooveel tijd verdaan te hebben. Zijn laatste rapporten waren niet zóó mooi geweest als die van de vorige jaren. Grootvader had niets gezegd, maar hij had wel teleurgesteld gekeken: waarom waren drie andere jongens knapper geweest dan zijn | |
[pagina 126]
| |
Cechino? - Francesco wist het best: omdat die al hun ijver saamtrokken op het precies noodzakelijke, en niet, zooals hij vaak, hun uren verdroomden. Inderdaad waren de meeste zijner leeraren van oordeel, en zij deden er soms zeer bezwaarlijk over in apartjes voor of na de lessen, dat een Francesco Campana veel beter zou kunnen. Zijn ‘gefantaseer’ maakte hun ongeduld gaande. Francesco wist nog niet, wat specialiteiten zijn, en hoe zij niets méér schuwen dan het algemeene en de synthese. En er was dan ook maar één leeraar die den jongen begreep, en hem in stilte gadesloeg met een liefdevolle bewondering. Na Paschen was Francesco met de beste voornemens begonnen. Grootvader had zooveel voor hèm over, en hij zou zorgen, al was het alleen maar voor grootvader, dat hij met Juli nummer één haalde bij het eind-examen. Hij was toch al een jaar ouder dan hij in zijn klasse moest wezen, omdat hij in Trebiano eerst zulk slecht onderwijs had gehad bij de nonnen. Maar hij zou nu voortaan zijn lessen leeren tot hij ze van buiten kende, en in de schooluren zou hij geen minuut meer afdwalen, Voet bij stuk zou hij houden. - Maar in een van de eerste wiskunde-lessen was hij alweer aan het piekeren gegaan. Net als de repeteerende breuken van vroeger, en als het getal π, waren de loga- | |
[pagina 127]
| |
rithmen weer eigenlijk oneindig, al vergenoegde je je met 5 of 7 decimalen. Het getal π was oneindig. Oneindig! En de logarithmen waren oneindig. Al rekende iemand zijn leven lang, en al rekenden twintig geslachten van vader op zoon hun leven lang, nooit zouden zij kunnen bereiken het einde in de eindelooze verte van één dier getallen... Hij was daarover gaan vragen, was met het gekke feit van den kalender komen aanzetten... ‘Hoor eens, vriendje’, had de leeraar wat sarcastisch gezegd, ‘we doen hier niet aan spelletjes, en met dien kalender van je grootvader hebben we niets te maken. Er is een eind aan alle dwaasheid en ook aan dat geteeken van jou. Let maar liever goed op, want je begrijpt blijkbaar nog niets van wat ik hier in jullie stomme koppen sta te stampen’. Francesco was hevig gegriefd geweest. - Stomme koppen? en niets begrijpen? Ricci zelf begreep niets van dien kalender! Want als je nu toch een schilderij had, dat een kamer verbeeldde, waarin dat schilderij-zelf weer aan den muur hing, dan moest dat kleine schilderij toch weer diezelfde kamer verbeelden, want anders wàs 't het schilderijzelf niet; en diezelfde kamer wàs niet diezelfde kamer, als niet wéér hetzelfde schilderij er aan den muur hing, en zoo door... Daar kwàm immers nooit een eind aan? En er hòefde ook nooit een eind aan te komen, omdat je immers altijd een | |
[pagina 128]
| |
oneindige deelbaarheid verwijderd bleef van het afmetingloos punt? Een oogenblik stond Francesco stil. Een duizelingwekkend verschiet ging plotseling voor hem open... Dus je leefde tusschen twee eeuwigheden... Boven over hem heen was het nimmer eindend heelal, want wat kon er achter het zichtbaar heelal anders zijn dan nieuwe oneindigheden tot in eeuwigheid? Maar binnen in zijn jongenslichaam, binnen in dien struik, binnen in dien steen, was de niet minder oneindige eeuwigheid van het tot in eeuwigheid oneindig deelbare, de peillooze eeuwigheid in de diepten van het kleine... Francesco hoorde zijn hart bonzen. Hij ging zitten, voorover, het voorhoofd in zijn handen. Zijn boeken en zijn hoedje lagen naast hem. ‘God! God!’ stamelde hij verbijsterd. Hij kwam weer overeind, pakte hoed en boeken, en klauterde verder. ‘De eeuwigheid’... herhaalde hij in zichzelf, ‘de peillooze eeuwigheid binnen in me...’ | |
IIOp een Zondagmorgen in Mei was de oude Mino met zijn bijen in de weer. Het was achter de schuur bij den geitenstal, waar vóór de wijngaarden nog een kleine bloemen- en groentenhof was met een | |
[pagina 129]
| |
paar vruchtboomen. Op een lage bank onder het overhellend schuurdak stonden daar zijn vier korven. Een ervan was leeg en schoongemaakt voor een nieuwen zwerm wat later in het jaar. Voor de anderen, rond de kleine poortjes aan den onderrand, was het in- en uitgevlieg der kleine, goudbruine bijtjes in vollen gang. Soms, in een redelooze opwinding, krioelden zij een korte wijl dooreen op het plankje voor de opening, pijlden dan plotseling als een losbarstend vuurwerk de bloesemdoorgeurde lentelucht in. Binnen in het duister der korven gonsde een gestadig zoemen. Grootvader, zijn oude stroohoedje achter op het bleeke voorhoofd, stond er met al zijn verstand naar te kijken. De bijenhouders uit het land hadden bij overlevering een vaststaand stel uitleggingen over al het doen en laten van het bijenvolk. Zag je ze in het voorjaar driftiger bedrijvig dan anders en prikkelbaar, dan beteekende dat een heete zomer; draalden ze doelloos rond de korf, dan was er weersverandering op til. Maar grootvader moest van dat alles niets hebben; soms kwam het uit, een anderen keer weer niet. Wat er precies in die kleine hersens omging, daar zouden de menschen wel nooit achter komen; maar verstand hádden ze, en zeker meer dan Mariuccia, misschien wel meer dan hijzelf. | |
[pagina 130]
| |
‘Ik kan niet de eene bij van de andere onderscheiden’, zei hij tegen Francesco, ‘maar zij kennen elkaar, en ze kennen ons. Mij tenminste kennen ze, en mij zullen ze nooit kwaad doen’. Voorzichtig scheerde hij een van de twee kleine vliegers, die op de mouw van zijn grijs linnen jasje waren neergestreken, met de open linker weg, sloot de hand, opende ze weer. Rustig bleef het gouden bijtje zitten in de bleeke palm. En opnieuw sloot grootvader luchtig de vingers, hield die een tijdje zoo, heel aandachtig, of hij voelend luisterde wat daar binnen gebeurde. Dan begon hij zachtjes te praten als tegen een kind: ‘wij zijn goeie maatjes, zeker; best bijtje, hoor; braaf bijtje van je ouwe baas...’ Als hij eindelijk de hand weer opende, zat even roerloos nog het insect, spalkte de gazen vleugels en nam rustig zijn vlucht door de zoelte van den hof... ‘Grootvader’, vroeg Francesco, ‘doet de bij je geen kwaad omdat ze het zelf niet wil, of omdat jij het niet wil?’ ‘Natuurlijk...’, stak grootvader dadelijk van wal, - onderbrak zich dan. De vraag opende een inzicht, waartoe hij nog nooit gekomen was. ‘Wat bedoel je?’ vroeg hij. ‘Dat weet ik eigenlijk ook niet’, zei Francesco, ‘maar terwijl je daar zoo stond met de bij in je | |
[pagina 131]
| |
hand, was het of je heele gezicht zei: ik wil niet, dat ze mij steken zal...’ ‘Wel’, zei grootvader vermaakt, ‘'t is zeker, dat ik heelemaal niet van plan was, dat te denken... maar nu je het zoo zegt, kan het toch best wezen, dat ik zooiets gedacht héb’. En de twee keken elkaar aan met den verstandhoudelijken blik dien ze vaak hadden, alsof ze luisterden in elkanders ziel. Samen zaten ze dan op het bankje onder den bloeienden kerseboom. ‘Grootvader...’ aarzelde Francesco opeens. Grootvader moedigde aan van ja, enkel met zijn zachten glimlach. ‘Toen je van morgen de muizenval onder water zette, en die dieren zoo radeloos tegen de tralies drongen en verdronken, vondt je dat niet vreeselijk?’ ‘Prettig zeker niet’, zei grootvader, ‘maar als je 't niet doet...’ ‘Ja, 'k weet het wel, het moet...’, peinsde Francesco, ‘maar, grootvader, je zag er toch ook uit, alsof je in je schik was met de vangst... Natuurlijk’, vervolgde hij dadelijk, ‘als je eenmaal noodig vindt, de val te zetten, ben je ook blij als er wat inzit... Maar de doodsangst van die ronde oogjes...’ ‘Ik begrijp je best, me jongen’, zei grootvader, ‘maar zoo is 't nu eenmaal... het zelfbehoud... Jij trapt toch ook een schorpioen dood, die je op | |
[pagina 132]
| |
je kamertje ziet. En wat doe je met een mug, die je zit te steken?’ ‘Doodslaan, dat spreekt vanzelf! Maar’, peinsde de jongen door, ‘waarom moèt alles zoo gruwelijk toegaan? - Want dat het moèt, dat begrijp ik ook wel, grootvader... Maar waaròm moet het? Het is toch verschrikkelijk, als je je er in denkt: vermoord, vermorzeld te worden op zoo'n ontzettende manier... Want weet je, grootvader, de heele schepping hangt er eigenlijk van aan elkaar... Ik heb 't laatst eens bedacht: een kip pikt een worm, als ze er een krijgen kan; ze rukt en scheurt de pier doormidden met 'r snavel; maar de vos wurgt de kip en bijt 'r dood; en de mensch draait de kip den hals om en schiet den vos neer, om zijn vel; en als de mensch dood is, eten hem de wurmen weer op... Alle dieren leven van den dood van andere dieren...’ ‘En Bettina dan? en een paard? en een koe?’ kwam grootvader. ‘Nou ja’, zei Francesco, wat hij sinds lang bedacht had, ‘maar die eten planten, en planten dat is nou wel niet zóó erg, maar 't zijn toch ook levende wezens, die niet zóó prachtig ingericht kunnen zijn, om plotseling uitgetrokken of afgevreten of afgesneden te worden... Weet je wel, grootvader, hóe onbegrijpelijk fijn het leven van elke plant is uitgedacht?’ Grootvader antwoordde niet. | |
[pagina 133]
| |
‘Tja’, zei hij dan, ‘tja...’ Hij wist er geen weg mee. Zijn knappe jongen had wel gelijk. En toch; je mocht toch niet denken dat het alles verkeerd zou zijn? De schepping was Gods werk... Het was vreemd... Maar het zou alles wel ergens goed voor wezen... Natuurlijk, de mensch kon nu eenmaal niet alles begrijpen... Gedachteloos scheerde hij weer een bij van zijn jasje en hield het insect zachtjes omsloten. En opeens viel hem een vreugdige gedachte in. Was het niet of Godzelf hem een klein bewijs in de handpalm lei? Hij opende de vingers. Teer zat daar het goudene bijtje en voelhorende fijn voor zich uit... ‘De heele schepping, zeg je... en hij dan?’ - Mino's oogen schenen blauwervannaïeveblijdschap, - ‘hij leeft ten koste van géén ander beest; hij zamelt de zoetigheid die de bloemen voor hem bereiden, en tot belooning vervoert hij hun stuifmeel. En zóóveel honing sparen ze op, dat voor de menschen heerlijke raten-vol overblijven, zonder dat er één bij om hoeft te sterven. Is dat niet prachtig? Is dat niet volmaakt?’ Francesco keek verrast naar den gelukkig kijkenden oude. Het goudbruine bijtje wandelde in zijn hand... Dan bedacht de jongen, dat zelfs dit niet zóó prachtig was als grootvader zei: waarvoor hadden de bijen hun giftigen angel? Om zich | |
[pagina 134]
| |
te verdedigen tegen de menschen en tegen andere dieren, op honing belust. Beren hielden immers zoo van honing? En of de bijen het wel zoo heerlijk vonden, om hun honing aan de menschen af te staan? Trouwens, ook zij kenden de wreedheid en den moord. Vochten de jonge koninginnen niet zóólang hun giftig gevecht, tot de allersterkste alleen overbleef? Het stond in zijn dierkunde-boek. En was er ook niet iets verschrikkelijks met de darren? Daar had de leeraar maar vaag iets van gezegd... ‘Nou?’ zei grootvader. Francesco knikte. Hij wou maar liever dat verrukte gezicht van daareven niet betrekken zien. - Het was al gebeurd, want Mino had zelf begrepen, wat Francesco bezig hield. ‘Ja’, zei hij, ‘'t is waar, ze steken; een dier heeft niet voor niets een angel. Strijd schijnt er te moeten zijn. Het zal wel ergens goed voor wezen... God heeft toch ten slotte het goede met ons voor...’ Het bijtje in zijn hand spalkte de vleugels en voer omhoog in den bloeienden kerseboom. ‘Maar, grootvader’, zei de jongen dringend, ‘waarom zijn dan de menschen slechter dan de bijen? Want wij, wij leven niet ànders dan van vermoorde dieren en vernielde planten, elken dag weer aan!’ Grootvader keek onthutst. - Slechter dan de | |
[pagina 135]
| |
bijen? Dan herwon hij zich; de jongen overdreef... ‘Nou, nou, slechter’, suste hij, ‘wij moeten toch eten? De koebeesten zijn er toch om geslacht te worden, en het koren is er toch, om brood van te bakken?’ ‘Dat zeg ik ook niet’, zei Francesco bedrukt; ‘ik zeg alleen, dat wij, ons heele leven lang, niet anders kùnnen leven, dan door dagelijks aan dieren en planten het leven te benemen.’ ‘En trouwens’, zei grootvader, maar het klonk als een dooddoener, die den jongen in 't geheel niet bevredigde, ‘God zelf immers heeft het zoo ingesteld, je leest het in het verhaal van Noach... hoe staat het er ook weer? ...: “al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze”... Wat wil je dàn?’ De vreugde was ganschelijk weggestorven uit zijn kommerlijke gezicht. En Francesco bleef Zwijgen. Een groote onvoldaanheid knaagde aan zijn hunkerende ziel. | |
IIIEnkele dagen later, in de la van Francesco's werktafel naar een potlood zoekend, vond Mino daarin een notitieboekje, dat hij nog nooit van den jongen gezien had. Hij keek erin, wat verbaasd, en sterk bevangen ook plotseling. Het begon met een aanhaling uit Dante's Vagevuur: | |
[pagina 136]
| |
‘Come le pecorelle escon' del chiuso
ad una, a due, a tre, e l'altre stanno
timidette atterrando 1'occhio e 'l muso;
e ciò che fa la prima, e l'altre fanno,
addossandosi a lei, s'ella s'arresta,
semplici e quete, e lo 'mperchè non sanno...’Ga naar voetnoot1)
Ja, Francesco had verleden jaar, voor de zomervacantie, Dante in de taalles gehad, dat wist Mino. Maar wat vreemd, zoo'n jongen, die daaruit in stilte schatten dolf en ze vroom bewaarde, en niets daarvan zei aan zijn ouden grootvader; zij waren toch zóó vertrouwelijk samen... In het lommer van den moerbei zat hij dan voor het huis op de steenen bank, knijpbrilletje op den neus, het boekje in de hand... Nog een paar stukjes uit Dante volgden... Dan leek het ook een dagboek... ‘6 Aug. Heel in de vroegte op weg gegaan met Uberto. De zon was nog niet op. Gebracht tot Vesio. Wat is de morgen heerlijk! Elk halmpje leek wel een rozekrans van dauwdruppen. Ze hingen over van de zwaarte. Op den terugweg wilde frambozen gevonden. Bij honderden!’ | |
[pagina 137]
| |
‘29 Sept. Wat worden de jongen van Diana vermakelijke dingen! Die kleine katjes, bij Paolino laatst, waren ook zoo koddig. Gek, waarom hebben jonge dieren altijd plezier in hun leven, den heelen dag door, terwijl jonge kinderen altijd schreeuwen?’ - Malle jongen, mompelde Mino, hoe komt hij erbij? Dan las hij met vrome aandacht: ‘4 Oct. Mijn naamdag. Heilige Francesco, ik ben blij jouw naam te dragen. Heerlijk moet het zijn, zóó te leven, alles weg te geven aan de armen, allen lief te hebben, de vriend te zijn van de vogels, en zoo brandend God te kunnen beminnen! Heilige Francesco, al mocht ik maar een klein beetje op je lijken.’ ‘8 Oct. De wonderlibel’. - Hé, verwonderde zich de oude... Maar ja, dat was waar ook, dat had Cechino hem verteld, op een Zondagmorgen, toen hij uit de mis kwam... Doch wat stond daar allemaal? Mino, haastig, las het nog eens: ‘15 Oct. Grootvader las voor uit den Heiligen Bijbel: “Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden”. Mooi is het; en bidden is iets heerlijks. 't Is of je 't al krijgt, terwijl je bidt’. ‘Maar eigenlijk is bidden toch iets vreemds ook. God is alwetend en geeft mij, wat goed voor mij is. Waarom zal ik om die dingen ook nog | |
[pagina 138]
| |
bidden? En als ik om iets anders bid, kan God het onmogelijk doen. Dus is bidden feitelijk onzin. Aan den pastoor biecht ik 't niet eens’. ‘16 Oct. Danken, dat is iets anders. God, ik dank U, dat ik grootvader heb’. Mino was geschrokken eerst, dan ontroerd. Hardop herlas hij het: ‘God, ik dank U, dat ik grootvader heb...’ Dan, plotseling, schrok hij nog feller. ‘19 Oct. Maar hoe kan ik danken voor het monsterachtige in de schepping? Ik moest het aan grootvader vragen, maar ik kan het niet. Ik haat Gherardo’. Wat was dat? Wat betéékende dat alles? Angstig las de oude man voort: ‘4 Nov. (in het prachtigste schoonschrift:)
De volmaakt schoone schepping
De schoone en afschuwlijke schepping (in gewone lettertjes:)
God verraderlijk? Hoe kan het?’
Mino liet het boekje zinken. Hij voelde zijn hart hameren met een duizelig gevoel. - Wat ging er in dien jongen om? Opeens dacht hij aan een middag, het moest in diezelfde dagen geweest zijn, dat de pastoor gezegd had: ‘ben je nooit bang voor die wetenschap, die zooveel geesten verduisterd heeft?’ - ‘Wat haalt die jongen toch in zijn hoofd?’, fluisterde hij in zichzelf. Gejaagd keek hij verder... | |
[pagina 139]
| |
‘5 Nov. Ik begrijp iets niet. Waarom denk ik aan de wijnmakerij als aan iets leelijks en schuldigs, en waarom is het eten van druiven iets heerlijks? Is dàt soms niet een verbrijzelen met je tanden en vermorsen in je keelgat?’ Mino moest lachen: ‘vermorsen in je keelgat!’ Hij tuurde voor zich uit. ‘Wat meent de jongen? Iets schuldigs?’ Hij vatte het niet. ‘8 Nov. De tarantella gehoord. Muziek is ontzettend en prachtig’. - De doedelzakspelers, dacht Mino. ‘15 Nov. De schepping is toch vol wonderen. S. behandelt het leven der planten. (“Wie is S?” vroeg Mino zich af; - die leeraar Salvati waarschijnlijk!) De opstijgende vochten, waarin precies die stoffen uit de aarde, die elke plant voor zijn fijnste eigenaardigheden, voor zijn kleuren, voor zijn bizonderen geur, noodig heeft. Wat is 't verwonderlijk! Je hebt een zaadje van deze bloem. en een zaadje van die. En in elk zaadje ligt de geest besloten, die onfeilbaar weet, ja, werkelijk schijnt te weten, wat hij moet gaan doen, wat hij worden gaat, welke zouten hij uit den grond moet opzuigen, welke zuren uit de lucht... Wonderlijk, wonderlijk!’ Op 28 Nov. las Mino het verhaal van den avond bij Giovanella, toen die dronken was... Wacht, nu begreep hij opeens iets van wat Cechino wilde | |
[pagina 140]
| |
met die ‘schuldige’ wijnmakerij...De jongen was toch wel overdreven... En daar (een zonnige lach gleed over Mino's oud gelaat) dáár was het meisje! ‘... Ze zat vlak naast me. Haar hand raakte aan de mijne. Ze Heet Agata’. En zonder datum, wat lager: ‘Agata, bloem der bloemen’. En ‘Zondag 3 Dec. De liefde is het prachtigste op de wereld’. ‘4 Dec. Nu heb ik toch gebeden vannacht. Dat Agata nog blijven mocht tot na Donderdag. Maar ik heb 't gedaan aan Maria, want Maria doet misschien wel eens wat voor je, zonder dat God het weet’. - Wat een grappenmaker, glimlachte Mino. Hij veegde een traan weg, die over zijn wang kwam gerold. ‘8 Dec. Agata vertrokken. Ik kuste haar; en zij kuste mij. En nog tweemaal keek ze om’. ‘26 Dec. De eeuwigheids-kalender. Kaart van Agata, Heerlijke avond’. ‘29 Dec. Hoe kan ik zóó houden van Uberto, die toch niets anders doet dan dieren dooden? Een jager is eigenlijk een monster. En toch is Uberto de goedheid in persoon, Hoe kan dat?’ ‘1 Jan, 1898, Gisteravond las grootvader voor uit Matthetüs, den Evangelist, die gelijkenis van den zaaier; en dan zegt Jezus, dat hij in gelijkenissen | |
[pagina 141]
| |
spreekt, om niet verstaan te worden. Grootvader begrijpt dat ook niet, maar hij zei: het eeuwige licht zou ons misschien verblinden; daarom sluiert het zich, als het op aarde verschijnt’. ‘3 Jan. Ik droomde, dat ik wakker werd in mijn kamertje. Maar er was iets vreemds toch, de sperwers van Giovanella zaten op de deur gespijkerd. Toen werd ik weer wakker. Het was echt mijn kamertje, en er zat een groote schorpioen vlak bij mijn hoofd op den muur. Ik kon me niet verroeren. Ik probeerde te schreeuwen, de schorpioen kwam nog dichterbij, ik lag machteloos, ik schreeuwde nog eens, - en tóen werd ik pas wèrkelijk wakker, en grootvader stond voor mijn bed met zijn lieve, zorgelijke gezicht, om te vragen wat ik had. Zou zoo het leven ook een droom kunnen zijn, waaruit je wakker werdt in de eeuwige waarheid, en God over je heen gebogen?’ ‘Prachtig’, zei grootvader zacht, ‘wat een prachtige gedachte’. ‘17 Jan. “De wonderbare reis” - een verhaal als van Dante, in terzinen, een reis in een gevleugeld bootje, van ster tot ster. Galileï is mijn gids. En geland op het gouden strand van de allerverste ster, zien mijn leidsman en ik, dat nóg een heelal vol verdere en altijd verdere sterrenaltijdverderwenkt’. Weer liet Mino het boekje zinken. Hij was zeer ontroerd. O, hij behoefde niet bang te wezen voor | |
[pagina 142]
| |
die booze, sombere waarschuwing van den pastoor. En zilverig zong door zijn hoofd zijn geliefkoosde text uit Daniël: ‘Zij, die vele dingen begrepen zullen hebben, zullen blinken als de glans des uitspansels...’ - Zoú er niet werkelijk iets groots uit zijn Cechino groeien? Zijn geniale jongen... ‘28 Jan, Ik heb gisteravond liggen staren, of ik niet eens een vizioen kon krijgen, van Maria, of van Christus. Wat vreemd, dat plaatje in Dierkunde, de slang die een duif opslokt. Want de duif is de Heilige Geest. De booze geest, die den heiligen geest hypnotiseert en betoovert en verzwelgt’. ‘8 Febr. 1898. S. zegt, dat het menschelijk oor niet alle geluiden op kan vangen; niet onder de zóóveel trillingen en niet boven de zóóveel. We begrijpen dat later wel, zegt hij, op de hoogere technische, bij natuurkunde. Maar het schijnt, dat erg lage en erg hooge tonen onwaarneembaar zijn voor ons. Verbeeld je, dat de bloemen misschien liederen zingen, of dat de stijgende vochten in de steelen jubelen als engelenkoren, zóó hoog en licht en fijn, dat wij het niet hooren!’ Heel langzaam zat Mino te lezen, alsof hij een zoeten wijn in lange teugen dronk; en poogde te begrijpen. ‘9 Maart. Nog vier maanden, dan is de school gedaan. Ik werk hard voor het examen. En dan | |
[pagina 143]
| |
de hoogere technische... Vier jaar nog. En dan? Grootvader zei laatst, dat hij niet wist, of hij dan nog verder 't betalen kon... de academie? Maar toch zei grootvader laatst ook, of ik soms leeraar wou worden. - Ik zou wel willen. In Natuurlijke Historie, net als Salvati! - Of misschien, misschien nog liever sterrenkundige... of ingenieur! - Wat zon grootvader doen?’ ‘Lieve jongen’, kwam Mino peinzend, ‘maar sterrenkundige? Het duizelde hem. Dubbend bleef hij zitten. ‘Zoo iets zal dan toch maar moeten’, besloot hij na een oogenblik. ‘De anderen hebben alles in overvloed. En wàt heeft deze jongen, als ze later deelen gaan...? Het zal dan maar moeten...’ Nog na-denkend hervatte hij de lectuur. - Wat bedoelde hij hier nu weer mee:? ‘20 April 1898. Een buis verlengd tot in eeuwigheid. Deel van eeuwigheid. En toch = eeuwigheid. Dus die ruimte-afscheidingen onzin, zegt S.’ ‘6 Mei. De mensch is slechter dan de bijen. Want hij leeft van moord, en de bijen van weldoen... God heeft het zoo ingesteld, dat de menschen leven zouden van al wat leeft, dus van moord. Maar als de mensch dat afschuwelijk vindt, dan zou hij dus beter zijn dan God. Slechter dan de bijen en beter dan God. Hoe kan dat?’ | |
[pagina 144]
| |
Dit was de laatste aanteekening. Mino staarde op die woorden: ‘slechter dan de bijen en beter dan God’. Hij herinnerde zich hun gesprek bij de bijenkorven, dat toen niet tot een oplossing was gekomen. Het was of hij in een afgrond zag, en weer hoorde hij liet bitter dreigement: ‘die zooveel geesten verduisterd heeft.’ Verduisterd? 't was maar al te helder geredeneerd... Doch als redeneeren je tot zulke zondige gedachten bracht... En nee, het was natuurlijk ook niet goed geredeneerd... zóó kón het niet wezen. Met een golf kwam over hem al wat hij ooit gelezen had en gevoeld van Christus' ontfermende liefde. God was liefde... - Toch, het geloof wàs moeilijk. Hijzelf, toen zijn Rosa stierf, niettegenstaande zijn smeeken om haar behoud... Ja, bidden, dat leerde het leven je wel, en soms hardhandig genoeg. Maar als het dan niet verhoord werd, als eerst je vrouw stierf, en dan je dochter, en dan je zoon... Hijzelf had het ook wel te kwaad gehad met zijn geloof. ‘Mijne wegen zijn niet uwe wegen, zegt de Heer’... Nogmaals, langzaam, herlas hij die verbijsterende zinnen: ‘De mensch is slechter dan de bijen... Want hij leeft van moord, en de bijen van wel-doen... God heeft het zoo ingesteld, dat de menschen leven zouden van al wat leeft... dus van moord. Maar als de mensch dat afschuwelijk vindt... dan zou hij dus beter zijn dan God. - | |
[pagina 145]
| |
Slechter dan de bijen... en beter... dan God...’ Er scheen geen ontkomen aan... Vol zorg schudde hij het hoofd. Hoe was dat toch? Wie kon hem daar klaarheid in geven? Hij had het willen bespreken met den pastoor; als de vorige er nog maar geweest was... Van dezen wist hij immers al vooruit de koele berisping uit de hoogte... Nadenkend vouwde Mino het boekje dicht. Zacht streelde hij het in een smartelijke liefde. Wat zou er van zijn Cechino worden? Want wel was het verwonderlijk, en ook zoo lief vaak, wat hij gelezen had, maar toch vol somberheid. Bewegingloos zat hij een poos voor zich heen te kijken. Met een zucht stond hij op, en ging het boekje wegleggen waar hij het had gevonden. - Hij zou over dat alles nog eens rijpelijk moeten nadenken, voor hij erover spreken ging met den jongen. | |
IVEn andermaal was de Meimorgen blauw en zoel over de wereld, en Francesco lag voorover in het gras, aandachtig een orchideetje bekijkend, dat hij al wel kende van vroegere jaren (het stond er vol van in hun weiland), maar dat hij nog nooit zóó gezien had als nu. Het was een verwonderlijk mooie soort, één enkele bloem op ranken stengel; violet het sierlijk- | |
[pagina 146]
| |
gespreide lipje en de slanke spoor; robijnrood daarboven de óverhuivende ridderhelm met zijn beide hooge vleugelen; en vleugelen en helm overdauwd met een zoet-pure glinstering als van smeltende vonkjes juweel. Hij hield het orchideetje tegen het licht: aan het zuiver azuur leek het van helderroode zijde, geweven uit doorschijnende robijnen-tinteling. Opeens dacht hij: als het eens een sprookje was, en ik werd zoo klein... zoo klein als een doperwt, en nog honderdmaal kleiner... en ik liep hier dan door dit mos als door een woud... dichte bosschen van mos en tórenhooge zwaarden daaruit van de grassprieten... en ik zag dan op eenmaal, aan hémelhooge zuilen, die geweldig groote bloemen hangen, net roode wonder-paleizen... Wat zou dat prachtig zijn! ... Op den rug van een kevertje kon ik naar boven vliegen en ik kon mij laten afzetten bij dat wonderpaleis, op het violette voorplein met zijn uitstraling van robijnroode wegen... Wat een geheimzinnige glans aan het eind daarvan! - in de goudgele bloeme-keel de vochtig-gloeiende stempel en daarboven de donkere stuifmeeldrager... Het lijkt een altaar in kleurige schemering, want hóóg eroverheen welft, doorschijnend, de karmozijnen nis: een toovergrot! En aan weerszijden, als klaarroode vlammen, als twee karmozijn-doorglansde aartsengelen, verrijzen vervaarlijk de beide vleugelbladen! | |
[pagina 147]
| |
En nog veel, veel kleiner maak ik me; een uur duurt mijn bedevaart over het onmetelijke lila voorplein, langs de breede, vurige wegen, van louter robijnen schitterend... Tot ik eindelijk aankom bij het ronde, goud-gloeiende altaar, waarop ontzaglijk de donker-fluweelige stuifmeeldrager omhoog-rijst onder het transparante koorgewelf, doordrenkt van ontelbare roze-roode flonkeringen. Hoe zou ik daar staan onder die verbijsterende pracht, en wat zou ik er misschien nog zien, met mijn duizendmaal verfijnd gezichtsvermogen, waar mijn menschelijke oogen niet bij kunnen... En wie weet welke cantieken je er hoort, onder dien lichtenden koepel... Misschien zijn er ook voorons-onwaarneembare levende wezens daar... Stil! ik weet een prachtige wonder-reis, net als die met Galileï naar de nooit bereikbare, verste ster... Een onzichtbare geleider, een bloeme-geest, komt me tegemoet gewaaid... ‘Wil je naar den schat der zoetheid?’ fluistert hij, en neemt me bij de hand. En terzijde langs het altaar gaan we een uren-diepe zaal - de spoor - binnen, geheel van het teederste lila gespannen. En in een oneindige verte wenkt, wazig als dauw, het honing-bergend, goudachtig weefsel. Een pure nektar-geur wuift uit de verte aan... ‘Wil je drinken daarginder?’ vraagt mijn leids- | |
[pagina 148]
| |
geest, ‘of wil je de geheimenissen van een onzer cellen zien?’ -‘Dan keeren we terug’, zegt hij, ‘want de robijn-kleurige cellen zijn de mooiste’. En zoo gaan we naar een der vleugelbladen, oneindig hoog vlammend boven onze hoofden; en we zijn zóó licht, dat we door den wand van een dier cellen gemakkelijk heenglijden... Het is een wereld waar we in binnenkomen...! We wandelen over wolken van protoplasma, als door een dageraad beschenen, totdat we komen aan een stralend robijnrooden vijver. ‘Dit is een vacuole’, fluistert de bloemegeest. Het is of ik dronken ben van vervoering. De toovervijver welft zich zoet-vloeiend boven mijn hoofd, waar ik op de wolken sta... O, te duiken in de rozig-fonkelende diepten van dit hemelmeer! ‘Addio, bloemegeest, vaarwel!’ En al kleiner en kleiner doe ik me slinken, doorpeilend de ijlroode vochtigheid, totdat ik opeens, glanzend en tintelend rondom mij, aan alle kanten de duizenden en duizenden moleculen zie beven... Het zijn net bessen, die moleculen, kleine, kleine roode blaasjes... Ik probeer er een beet te pakken, maar ik kan hem haast niet vasthouden, zoo luchtig is mijn molecuul... wacht, ik ga er boven op zitten, ik maak me nog tienmaal | |
[pagina 149]
| |
kleiner, en nu zak ik gemakkelijk naar binnen; het is net een ballonnetje van onnoemelijk fijn satijn, maar ik ben met langer alleen, want daar heb je de twee atomen van het ééne element, en de ééne atoom van het andere... Zoo zitten we gezellig met zijn vieren binnen in de celvocht-molecuul, de drie atomen en ik... - Nee, Cechino, niet lachen, jongen, want is het niet een ontzaglijk wonder? Oneindig ver ben je weg van het begin van het lila voorplein, nu je zóó klein bent geworden, en lange, lange jaren van huis bij grootvader. Onafzienbaar en peilloos diep is de afgrond van het kleine... En maak je nu nog weer duizendmaal kleiner, en verzink in de laatste kleinheid, het atoom... en verklein je nóg eens duizend malen... en nóg eens duizend malen... - God! waarom denk ik nu aan God? ... O, God! het atoom is een onmetelijke koepeling rondom mij, het atoom is een rozerood heelal, en flonkerende robijn-roode sterren wentelen er in de eeuwige verten, die nooit en nooit een einde nemen, want de deelbaarheid en de diepte van het kleine zijn eindeloos en eeuwig. .................. Zoo zat daar in het gras die jongen, Francesco Campana, blindelings starend in zijn eerste extase, het orchideetje naast zijn neergezonken hand. |
|