De jeugd van Francesco Campana
(1926)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
IFRANCESCO, sinds een uur al, stond op den uitkijk onder hun moerbeiboom. De dokter uit Vesio moest komen, want grootvader was ziek. 't Was de eerste maal, zoover hij zich herinneren kon, dat het noodig bleek, den dokter te halen. - Een geluk maar, dat net de vacantie begonnen was. Maar waarom zoo laat dit jaar? Was dat examen drie dagen eerder geweest, dan zou er niets gebeurd zijn! Juist den voorlaatsten dag, eergisteren, was deze heerlijke zomer onderbroken door regen en guren wind. Op het hooggebergte, en ook op den Monte Baldo, was sneeuw gevallen, en dan kon je 't hebben, zelfs in Juli en Augustus, dat er door den langen trechter van het meer een ijzige tocht zoog, zoo koud dat het wel winter leek; zoo koud dat een houtvuur goed deed. - Midden in den nacht was de wind opgestoken; ze hadden hem hooren blazen en zoeven door het geboomte aan de helling onder hun huis, en het deurtje van Bettina's stal had elke vijf minuten met felle | |
[pagina 151]
| |
rukken geklepperd, of een brutale hand het gewelddadig uit zijn scharnieren zocht te slaan. ‘Neem je jekker mee, me jongen, voor op de boot zoo in de vroegte’, had grootvader vol zorg geraden, ‘je hebt zoo laat zitten werken...’ Francesco was nog gauw een paar planken uit de hooischuur gaan halen en had daarmee het wrakke staldeurtje vast gezet. Zoodra hij weer boven was, zou hij er verder voor zorgen. Tot tweemaal toe had hij het gezegd. En toch, toen hij om zeven uur thuis kwam, bleek 't werk gedaan. Een uur zeker had grootvader daar staan timmeren in dien wind, die je door al je kleeren heen blies. O, die koppigheid van grootvader...! ‘Jij hadt wel wat anders aan je hoofd, me jongen.... En Bettina kon toch ook niet blijven tot den avond met die deur, die in en uit tochtte...’ - Die verraderlijke wind stond er pal op, had hij zich opnieuw verdedigd, - en geiten waren zoo gevoelig... Bettina was ook al niet zoo jong meer... - Bettina, goed! Maar was het dan beter, dat grootvader zelf kou vatte? - Als je je duffelsche vestje onder je jas aantrok... je hadt het eerder te warm dan te koud van 't werken in dien wind... je ging er bijna van zweeten. - ‘Jawel, natuurlijk!’ zei Francesco boos. - | |
[pagina 152]
| |
't Was weer net als met 't schoonmaken van het groote wijnfust, 't vorig najaar. Herhaaldelijk was het toen ook gezegd: hij, Francesco, zou voortaan op zijn vrije dagen dat karwei opknappen. En, een middag van school komend, daar hadt je 't: grootvader was tòch weer, met zijn stramme beenen van bijna zeventig jaar, in zijn ton gekropen. Toen had Uberto er hem nog heelhuids weer uit gekregen. Maar deze maal was de stijfhoofdigheid hem leelijker te staan gekomen. Aan 't avondeten had hij al geen honger, en dien nacht, hoesten geen gebrek! 's Morgens was grootvader blijven liggen. Doch Francesco moèst naar school: 't was de laatste examen-morgen, en 's middags uitslag! Hij had grootvader laten beloven, Mariuccia den heelen dag te houden. Grootvader wilde er eerst niet van hooren: hij had immers niets noodig?, maar ten slotte gaf hij toch toe. Die laatste dag van het examen had Francesco dusdanig in spanning gehouden, dat hij maar nu en dan even aan grootvaders ziekte dacht. Omtrent allerlei vakken was hij in het onzekere. En toen hij 's middags toch als No. 2 de school bleek te verlaten, viel het hem nog geweldig mee. Thuis, was hij dadelijk naar boven gevlogen, om het grootvader te vertellen. En hoe lief-opgetogen was de oude man geweest, terwijl het hem eigenlijk wel even tegenviel... Maar overigens | |
[pagina 153]
| |
leek hij tamelijk goed; hij zag er zelfs best uit, Zoodat Francesco hem nog eens flink bebromd had over zijn onvoorzichtigheid. Het was altijd Zoo prettig om te brommen op grootvader... Hij keek dan zoo schuldbewust; en hij lag daar zoo lekker in zijn warme bed, dat zijn oude koonen ervan geroosterd leken. ‘Ja, me jongen’, had hij gezegd, ‘wat haal je ook aan met zoo'n ouwen weerspanneling? Nu Zullen we hier op de slaapkamer feest moeten vieren...’ En heel den avond, alle de wisselvallige kansen van het examen vertellend, had hij aan grootvaders bed gezeten. En grootvader hield niet op te verklaren, dat hij alweer zóóveel, maar zóóveel beter was dan vanmorgen. Alleen die vervelende hoest... Francesco had nog een frisch glaasje suikerwater neergezet en was toen welgemoed zelf onder de wol gekropen. Maar van morgen had hij grootvader gevonden, plotseling veel ouder lijkend, moe en klam in zijn verwoelde dekens... Als Cechino misschien den dokter uit Vesio eens vroeg langs te komen? had de zieke zelf geopperd. Francesco zag het opeens: grootvader was werkelijk ziek. Allereerst was hij naar Uberto geloopen, dien zij pas dien avond hadden verwacht. Uberto, op het punt om uit te trekken, had de honden weer vastgelegd, zijn | |
[pagina 154]
| |
geweer achter de deur gehangen, en was dadelijk met hem mee teruggegaan. Voor grootvaders bed staande, had hij zich herhaaldelijk door zijn stugge grijze haar gestreken, en hij had den zieke zóó bezorgd aangezien, dat het Francesco plotseling heel wonderlijk te moede werd. Maar - had hij zich opgefleurd - Uberto was immers zoo zwaartillend altijd: en wat zou grootvader nu opeens voor ergs mankeeren? Liet hij maar liever zorgen, zoo vroeg mogelijk in Vesio te zijn, om den dokter nog te treffen, vóór die zijn dagelijkschen tocht, de vele dorpen rond, aanving. En nu stond hij te wachten op het terras onder den moerbeiboom. - Om en bij tweeën, had de knecht hem gezegd. Het was al over drieën. Waarom kwam de dokter nu niet...? En hoe langer hij wachtte, hoe meer zijn onrust toenam; - àls grootvader toch eens èrnstig ziek was... Een hoefslag klonk van het dorpsplein, en even later, op zijn hooge, zwarte, voorzichtig-stappende paard, kwam de dokter den hoek van hun bergstraatje om en hield in bij hun terras. Francesco had hem meermalen gezien zoo, in het dorp, doch gesproken had hij den dokter nog nooit. 't Was een tamelijk jonge man met een prettig, zonverbrand gezicht, dat klaar en blozend onder zijn stroohoed uitkeek. Met een vluggen sprong stond hij naast zijn rijbeest, en Francesco haastte zich | |
[pagina 155]
| |
te helpen bij het vastbinden van de leidsels. - Waarom, dacht hij, keek de dokter hem met die nieuwsgierige opmerkzaamheid aan? Dan hoorde hij de wat ruw-gewende beveelstem: ‘Wat is hier aan de hand?’ ‘Grootvader heeft kou gevat, toen hij de staldeur van de geit...’ begon de jongen uit te leggen. Maar reeds verscheen Mariuccia in de huisdeur, en zonder verder naar hem te luisteren, stapte de dokter binnen en, achter de oude aan, naar boven. Toen Francesco volgen wilde, gaf de ander hem te verstaan, dat hij in de keuken kon wachten. Hij ging zitten in de schouw; boven hoorde hij de stem van Mariuccia, de stem van den dokter, en dan, zachter, de stem van grootvader. Hij stond op, luisterde aan de trap, maar kon niet onderscheiden wat er gezegd werd. Hij nam een van grootvaders lijfboeken ter hand: de ‘Telemaco’ uit het Fransch van Fénelon, een ouderwetsch boekje in een blauwig-gemarmerd karton en een leeren rug met gouden lettertjes. Het was voor het eerst, al kende hij het boekje ook nog zoo goed, dat Francesco keek in die vergeelde blaadjes, doorgeloopen van vocht. Over de helft was er een blad, of het boek opnieuw begon: ‘Verhandeling over het bestaan van God’ stond daar... Onwillekeurig las hij de eerste zinnen: ‘Ik kan de oogen niet opslaan zonder het kunstvolle te bewonderen, dat | |
[pagina 156]
| |
in de geheele natuur zich openbaart: de minste blik is voldoende om de hand te herkennen, die alles gemaakt heeft...’ Hij schrok op, als er boven een deur werd opengedaan en de slofpasjes van Mariuccia naar de gangkast haastten en weer terug naar de kamer. Buiten, eentonig in den stralenden zonnedag, vonkte telkens de klinkende hoefstamp van het paard. Dan daalde opeens de stem van den dokter nader, - onderbroken door de zenuwachtige verzekeringen van Mariuccia... ‘En veel versche lucht’, hoorde hij, ‘enkel wat melk en bouillon... en zien, wat boschbessen te krijgen...’ Francesco was opgesprongen; de dokter kwam de keuken binnen. ‘Grootvader is toch niet èrg ziek?’ vroeg hij met een plotselingen angst, in geen verhouding tot de eenvoudige dingen, die hij had hooren zeggen. De dokter keek hem aan met een vreemden blik, opmerkzaam als straks, maar met een zachtheid, die den jongen van zijn stukken bracht. ‘Nou, èrg...’ zijn stem klonk weifelend, ‘geen zorgen voor den tijd, vent. Als jij vanmiddag tegen zessen om de medicijnen komt, en je grootvader neemt trouw in, dan zullen we morgen eens zien...’ ‘Wat was je daar aan 't lezen? Laat eens kijken... Fénelon, hoe kom je dáár aan?’ | |
[pagina 157]
| |
‘Dat is een boek van grootvader’, zei de jongen, niet zonder trots. - ‘De jeugd van Telemaco’, las de dokter, ‘ik herinner me dien titel... En jij bent zoo aan de studie?’ ‘'k Ben juist door mijn examen van de technische school’. De dokter zweeg. Maar waarom keek hij zoo vreemd? ‘Je wou ingenieur worden, hè?’ ‘Grootvader dacht leeraar’, zei Francesco, ‘leeraar in wiskunde of natuurlijke historie, dat zou ik óók graag...’ ‘Ik houd het bij ingenieur, hoor!’ kwam lachend de dokter. ‘Natuurlijk, 't is denzelfden kant uit... Nog 'n heele studie...’ Francesco knikte onzeker: ‘Dat zien we later wel, zegt grootvader altijd...’ De dokter keek naar den grond, sloeg met zijn rottinkje tegen zijn kaplaarzen. Dan stroopte hij haastig zijn handschoenen aan. ‘Dus om zes uur de medicijnen halen, en trouw ingeven... nog twee poeiers van avond, een om zeven en een om negen uur, en één morgenochtend.’ Een haastige knik, en hij was de deur al uit, had in een oogwenk zijn rijbeest losgemaakt en was opgesprongen. Francesco bleef peinzend hem nakijken in de deur. Toen ontwaakte hij tot de | |
[pagina 158]
| |
werkelijkheid en holde naar boven, naar grootvaders slaapkamer. Grootvader lag met gesloten oogen, als uitgeput door de vermoeienis van het bezoek. Of keek grootvader verdrietig, omdat hij niet dadelijk was boven gekomen? Maar als de zieke de oogen opsloeg, waren zij een en al vriendelijkheid, en monterder dan te voren klonk zijn stem, toen hij zwakjes zei: ‘De dokters zijn er, om je gerust te stellen, me jongen’. Francesco herademde. Maar wat was Mariuccia daar in den hoek, op den grond, bezig te doen? ... een bed aan het opmaken? ‘Nacht-curateele’, zei grootvader met een zachten lach, trachtend er een grapje van te maken. ‘Van nacht Mariuccia, morgennacht jij’. ‘'k Zal je oppassen als een zuster uit een ziekenhuis’, zei Francesco met overtuiging. En al gauw kwam Uberto opdagen, om te hooren wat de dokter had gezegd. Hij zat voor grootvaders bed; hij zat daar nog, toen Francesco met zijn medicijnen uit Vesio terugkeerde. Doch bij zijn binnenkomen merkte de jongen, dat een gesprek plotseling werd afgebroken. Uberto's gezicht stond zoo ernstig als hij 't nog nooit had gezien; grootvader had een hoogroode | |
[pagina 159]
| |
kleur, en er was over rijn afgetobde trekken een pijnlijke uitdrukking, die Francesco niet peilen kon. Het leek een uitdrukking van angst; of was het de benauwdheid van de korte, moeilijke hoestbuien? ‘Wanneer moet hij innemen?’ vroeg Uberto. Francesco ging kijken op grootvaders horloge. ‘Over tien minuten’, zei hij. ‘Rosa had ook poeiers’, kwam Mino peinzend, en het klonk, of die overeenkomst hem goed deed. Allengs effende zich zijn gelaat, doch de hooge kleur nam niet af. Hij begon met een heesche fluisterstem te vertellen van die lange ziekte, die hem, zoo vroeg al, weduwnaar had gemaakt. ‘En toen zij dood was’, besloot hij, ‘toen hadt je haar moeten zien, zoo bleek als marmer, en zoo Zacht als een bloem, als een engel die stil te slapen Zou liggen. Zoo mooi had niemand haar ooit gezien in heel haar leven, - en zooveel jonger opeens... Ja, als Gods adem over ons gaat...’ Een korte, stikkende hoestbui verstomde hem een oogenblik; pijn deed het hoesten, zei grootvader; en heesch en hoog, zooals hij nooit gesproken had, vertelde hij verder, gejaagd, of de gedachten zich verdrongen achter zijn rood gespannen voorhoofd; hij vertelde van een droom, dien hij gehad had, kort na Rosa's dood: hij droomde, dat het opnieuw de dag van haar begrafenis was | |
[pagina 160]
| |
alle gasten waren er; en toen kwam zij zelve de kamer binnen, in haar zwarte, Zondagsche kleeren, het zwarte sluiertje over haar hoofd; en vlak achter haar kwam zij nóg eens zelve binnen, maar in een witte japon uit haar jeugd, bleek was 'r gezicht of ze ziek was geweest, en ze glimlachte... het was mooi, het was mooi... Uberto luisterde stil toe. Nog nooit had Francesco hem met zoo innige aandacht zien luisteren naar alles wat grootvader zei. En hijzelf moest telkens weer naar dat verhitte, strakke, prachtige voorhoofd kijken. - Waar had hij toch eens iets gelezen over een ‘blinkend’ voorhoofd? 't Was of grootvaders gloeiende voorhoofd blonk! O, wat zou hij graag alle gedachten weten, die daarachter dagelijks rondgingen, al het wijze en al de liefde, die daar woonden. Toen Uberto eindelijk stil weg was gegaan, lag grootvader langen tijd met dichte oogen, en alleen uit zijn pijnlijken hoest nu en dan, bleek het, dat hij niet sliep. Na een wijle sloeg hij de oogen weer op; zij zagen moe, en toch fonkelend als nooit. ‘Me jongen’, zei hij, ‘ik bedacht daarnet... ik wou...’ ‘Wat, grootvader?’ vroeg Francesco, en hij boog zich over hem. ‘Nee’, weerde Mino af, ‘ik heb niets noodig... | |
[pagina 161]
| |
niets... stil... Laatst heb ik in den bijbel... Heb je niet 's gezegd, dat de menschen, hoe was 't toch ook weer? ... de menschen leefden van... van 't dooden van dieren en planten... en dat God... wat zei je toch? ... Maar zoo heeft God 't niet gewild... me jongen... En zoo kan 't ook niet geweest zijn... in het begin... Want zoek eens op... haal den bijbel eens... daar, op de lakast onder de couranten... ligt hij... Zoek eens Jesaja, Jesaja 10 of 11, een hoofdstuk dat begint... Francesco was er al: ‘Wee dengenen, die ongerechte...’ ‘Nee’, kwam Mino, ‘nee, dan is het...’ ‘Want er zal een Rijsje voortkomen’, las Francesco weer. ‘Juist’, haastte grootvader, ‘juist... En nou wat verder, in dat hoofdstuk... “En de wolf”...’ ‘O, ja’, zei de jongen, ‘En de wolf...’ ‘Gelukkig’, zuchtte de oude, ‘lees, me jongen, lees voor...’ En Francesco las, zijn stem beefde, en hoe langer hoe vreemder werd hij getroffen, door wit hij las: ‘En de wolf zal met het lam wonen, en de luipaard bij den geitebok nederliggen; en het kalf, en de jonge leeuw, en het gemeste vee al te zamen, en een klein jongetje zal ze drijven. ‘De koe en de berin zullen te zamen weiden; | |
[pagina 162]
| |
hare jongen zullen te zamen nederliggen, en de leeuw zal hooi eten, gelijk de os. ‘En een zoogkind zal zich vermaken bij het hol van een adder; en een gespeena kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den basilisk. ‘Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol van de kennis des Heeren zijn, gelijk de wateren de afgronden der zee vervullen’. ‘Zie je?’ fluisterde grootvader, ‘zie je 't? Men zal nergens leed doen noch verderven op de gansche aarde... op den ganschen berg Mijner heiligheid... Zóó zal het worden... zóó wil God het... en zoo zal alles geweest zijn... in het Paradijs... Denk erom, Cechino, zóó is God... God is liefde...’ ‘Ja, grootvader’, antwoordde Francesco stil. Hij rilde of hijzelf de koorts had. Als een vreemde schilderij was het vizioen voor hem opengegaan. Hij zag dien groenen berg van Gods Heiligheid in den gloed van grootvaders bezieling oprijzen. En hij zag grootvader, het gezicht naar hem heengekeerd; maar eigenlijk zag hij alleen die oogen, stralend als blauw vuur. Leek grootvader zelf niet een Heilige? Dan rekte de oude man zijn murwvermoeide leden en sloot de oogen weer. Stil zat Francesco voor het bed. Na een poosje merkte hij, dat grootvader sliep. | |
[pagina 163]
| |
Bezwaarlijk ging zijn ademhaling; als de hoest opkwam, kreunde hij, doch werd niet wakker... | |
IIEn den volgenden middag, in een radeloozen angst, stond Francesco opnieuw te wachten onder den moerbeiboom. Grootvader was veel erger! In den aanschemerenden morgen was hij wakker geworden door het schrille geluid van grootvaders stem, die toch grootvaders stem niet was, hol verklinkend door het nachtstille huis. Mariuccia was op, hoorde hij. En als hij verschrikt kwam vragen, wat er toch gebeurde, zei die al even verschrikt: ‘de koorts, het ijlen van de koorts’. Het was soms of grootvader sliep, dan of hij wakker lag, maar de weggezonken, troebele oogen schenen niets te zien, terwijl de dor-verdroogde lippen al maar mompelden en praatten met telkens uitschietende stukken van zinnen. En zoo was het den morgen door gebleven: bijwijlen een loome slaap, die hem scheen te vermoeien meer dan te verkwikken, een plotselinge hoestbui, en het zinnelooze gemompel of het felle geredekavel van de koorts. ‘Negen minuten? ... Welnee, minuten... negen minuten! Madonna Santa... Moeilijk... moeilijk... Er is genoeg... genoeg... voor Uberto... Nee, | |
[pagina 164]
| |
nee... geld genoegd Vincenzo, dokter... Ja, goed, ga je gang maar... wacht, wacht eens even... Niet zoo gauw...’ Bleek van een diepe ontsteltenis, en schaamachtig bijna, zat de jongen bij het bed, en trachtte te begrijpen wat toch die woorden en woorden beteekenden, die maar al zoo onwerkelijk over de vreemd zich bewegende lippen van den zieke kwamen. Hij had nog nooit zieken bijgewoond... Wat wilden die moeizaam draaiende gedachten rond de zieligste en ongerijmdste dingen? - Zijn vader dokter...? Een heel enkelen keer noemde grootvader, bij vergissing, hem wel eens Vincenzo... ‘Wat zeg je?’, ijlde grootvader, en een oogenblik kwam er een spannende angst in zijn stem, ‘verduisterd? wat zeg je van verduisterd? ... ja, ja, dat kleine plaatje is mooier... mooier...’ Het praten bezweek in een pijnlijk gekreun. - Was dat grootvader, die den avond te voren hun zooveel mooie dingen had gezegd? Hoe kon opeens grootvaders geest zoo gebroken worden? - Weerloos, met zijn vlammerig rood gezicht, nat van zweet, de ingezonken oogen dicht, lag de zieke en stamelde al onverstaanbaarder klanken. Plotseling kon Francesco het niet meer harden voor het bed, zat beneden, het gezicht in zijn handen, te schreien in een zenuwachtig verweer. En dan wurgde hem opeens de angst: áls het | |
[pagina 165]
| |
toch eens een ziekte was, waar grootvader in blijven moest... Maar hij kon niet léven zonder grootvader...? Grootvader was àlles voor hem... Wat zou hij kunnen doen? ... Kón hij wat doen? -Maar grootvader hoefde toch nog niet dood te gaan? Grootvader was nog zóó flink... hij was niet eens oud! Wat was 69 jaar? Er waren menschen van 80 en 90 jaar in Trebiano, die nog flink waren... Grootvader kon nog jaren leven immers? -Hij, Francesco, zonder grootvader, dat was een verschrikking zoo zwart, dat hij ervoor duizelde. Hij schreide niet meer. Dan ging hij maar weer naar boven, trachtte wat in te stoppen aan het bed, liep te vragen bij Mariuccia: moest grootvader zijn bouillon niet drinken, zijn warme melk? Van één uur af stond hij telkens op den uitkijk onder den moerbeiboom. ‘Kom, kom... vrind!’ zei de dokter, als hij den jongen daar met zijn vervaarde en behuilde gezicht zag staan, hunkerend naar zijn komst. Doch toen, na een eindeloos lijkend bezoek, de dokter weer beneden kwam, stond zijn eigen gezicht al niet minder bezorgd. ‘Wij zullen ons best doen, Francesco’, zei hij bedrukt maar hartelijk, en lei den jongen de hand op den schouder. | |
[pagina 166]
| |
Nog geen uur later verscheen de eerwaarde zuster en nam bezit van het ziekbed. Met haar dik-roode handen kruiselings over de wijde, grijze mouwen, en het kleine, roode gezicht als gespannen tusschen al de witte doeken van haar huif, zat zij aan het voeteneind, zoodat Francesco zelf doelloos draalde in de kamer en doelloos omzwierf door het leege huis, verstikt van angst en ellende. - En zoo was het den ganschen langen dag die volgde, met alleen de zielige bezoekjes van Signor Uberto, - Signor Uberto, die niet meer bovén mocht gelaten worden; die maar een kwartiertje in hun schouw zat en moedeloos weer heen ging. Des morgens had hij nog twee jonge boschduifjes gebracht, die de non, haar wijde mouwen opgebonden, zelf was gaan braden. Maar grootvader kon er niet meer van eten. De non had ook den bijbel, van het beddetafeltje, weggelegd in de kast. De dokter kwam tweemaal dien dag. En bij zijn vertrek, des middags, zei hij hem, dat het goed zou zijn, de familie te waarschuwen. En Francesco schreef naar oom Cesare, naar Malescia, naar San Terenzo... O, de noodlottige velletjes postpapier, waarop hijzelf het maar niet bevatbare neer te zetten had: dat grootvader gevaarlijk ziek was, dat de dokter het ernstigste vreesde, of ze overkomen wilden. Aan oom Cesare | |
[pagina 167]
| |
was het hem bijna niet mogelijk te schrijven, omdat hij immers vooruit wist, dat die toch niet komen zou. En nog kon hij het maar al niet gelooven, dat grootvader zou kunnen sterven, - tot in den avond de non hem plotseling naar den pastoor zond, voor het laatste oliesel. De pastoor ging aanstonds zijn koorhemd halen, deed de stola en het fleschje in den paarsen zak. Zijn koorhemd sloeg hij over den arm, dat het niet kreuken zou. Francesco droeg hun oude lantaarn. Zoo scherp en helder wist hij later alle bizonderheden, of zijn ziel verbrand was geweest van verdriet en zijn felle oogen alles zagen. Als zij thuiskwamen, stond hun crucifix tusschen twee kaarsen op de tafel, gedekt met een schoone servet; de pastoor deed zijn koorhemd en zijn stola aan, en dadelijk, onder het dof-gemompeld latijn, ving hij aan grootvader met de heilige olie te bekruisen, eerst zijn ooren, dan zijn hooge, klamme voorhoofd, dan zijn blauwig geloken oogen, dan zijn neusgaten, dan zijn verdorden mond, dan zijn machtelooze handen, en eindelijk zijn voeten, waar de non het dek van had weggetrokken. Francesco zag die arme voeten met het kruisje groenige olie op hunne magerheid. Dan legde de pastoor, voorzichtig, zijn stola daarover. Het was de eerste maal dat Francesco hem, brengende het vreemde heil van deze laatste olie | |
[pagina 168]
| |
die grootvader behoefde, gevoelde als een uitkomst, en als iemand om van te houden. Grootvader, een paar keer, had even bewogen, doch was niet wakker geworden. Naast de non, bij het voeteneind, lag hijzelf geknield; het was alsof hij verteerde van binnen. En Mariuccia, hardop prevelende, knielde achterin de kamer, bij de open deur. En toen begon de pastoor te bidden: dat grootvader de aarde verlaten zou in den naam van den Vader, en van den Zoon, en van den Heiligen Geest, en in den naam van alle Engelen en Aartsengelen, Tronen en Machten, Vorstendommen en Heerschappijen, Cherubijnen en Serafijnen, en in den naam van de Patriarchen en Profeten, Apostelen en Evangelisten, Martelaren en Belijders, en in den naam van de Heilige Maagd en van alle de Heiligen Gods, en dat zijn woonplaats zijn zou in den vrede, en zijn huis in het heilige Sion... En het was Francesco of hij den hemel zag opengaan en grootvaders ziel stralende daarin opvaren... Nadat de pastoor vertrokken was, hief grootvader even de loome oogleden, maar er was geen herkenning in dien troebelen blik. Toen greep hem opnieuw de heftige begeerte aan, dat grootvader toch nog zou blijven leven, dat de ziekte toch nog zou mogen zwichten, een keer | |
[pagina 169]
| |
nemen... En hij bad, hij bad hartstochtelijk, zooals hij na zijn communie nooit meer gebeden had. Dien avond laat kwam oom Tito.
En den morgen daarop kon geen dokter meer redding brengen. Francesco was ontzind van verdriet; zijn verbijsterde hersens leken leeggebrand. En twee dagen later, met brandende oogen, droog en hel, liep hij vooraan in den begrafenisstoet, achter de zwarte baar. Het was een vreeselijke droom. Hij zag de zes dragers, zes oude mannen van grootvaders broederschap, in hun witte jassen, en daar, ónder dat zwarte kleed met de witte kwasten, binnen die voor altijd dichtgeschroefde kist... ‘Waarom word ik niet gek?’ dacht hij, ‘waarom word ik niet gèk?’ ‘Het heele dorp is meegetrokken’, hoorde hij naast zich oom Tito zeggen, die bij den hoek van het kerkplein omzag. Het klonk gevleid. Maar Francesco's smart was te groot, zelfs om het anders dan vaag te hooren. - Het sprak immers vanzelf, dat het heele dorp meeging... Wie zou er van grootvader niet gehouden hebben? En opnieuw, met een verstikkende vlaag, joeg het wilde verdriet achter zijn keel, achter zijn oogen op... Wezenloos doorleefde hij de plechtigheid van zwart, zwart, kaarsen en wierook, in de benauwde | |
[pagina 170]
| |
kerk, - de dorre plechtigheid op het schroeiendhelle kerkhof; tot het genadelooze oogenblik, dat de doodgraver de eerste schop aarde plofte op het doffe hout, bovenaan de kist, als een verschrikkelijke kaakslag aan grootvaders doode gezicht. Het was of zijn hart, zijn hersens, uiteen barstten. En een uur later zat hij alleen in de schemerduistere kamer, die grootvaders kamer was geweest. Beneden waren oom Tito, sinds twee dagen bij hen, en tante Letizia, die eerst den vorigen avond uit San Terenzo was aangekomen. Hij was hun gezelschap ontvlucht, en zij hadden hem laten gaan. - ‘Waarom toch? waarom toch?’ zoo pijnigde hij maar zijn ontredderde denken af. Het wreede raadsel van den dood had geheel zijn jonge wezen ontwricht. Hoe had hij niet gebeden, gebeden... En tóch was grootvader gestorven, - waarom toch, waarom? Want het had niet gehoefd; het had niet gehoefd! Als grootvader die ééne onvoorzichtigheid niet had gedaan... uit goedheid voor Bettina, uit goedheid voor hèm eigenlijk... Eén onvoorzichtig oogenblik, en een zoo lief leven, nu was het weg van hem, voor altijd weg, of het geen waarde had, niets was... Met een innerlijke ijskou, die hem rillen deed tot in het diepst van zijn wezen, of bij hemzelf alle leven | |
[pagina 171]
| |
wegvloot, hervond hij telkens weer dat eene ontzettende oogenblik, dat grootvader nog leefde, dat zijn trekken nog moeilijk bewogen, zijn oogen nog poogden zich te openen, - en dat hij plotseling zoo vreemd werd, de kleur langzaam wegtrok uit zijn klamme wangen, die inzonken. - ‘Grootvader!’ had hij geroepen; luid galmde zijn stem. Maar de non had zachtjes vermaand: ‘stil, jongen’, en zij had zich gekruist, harder prevelend als in een aanzwellenden schrik. En hij had begrepen, hij had begrepen, en weer had hij geschreeuwd ‘grootvader! o! grootvader!’, in een ademloozen angst, als kon hij grootvader terùghouden, bij zich houden, door het luide bevel van zijn nood. Toen was hij neergevallen op zijn knieën voor het bed, in zijn radelooze verdriet. - O, dacht hij dan weer, als hij nu nog ééns één uur, één enkel maar, met grootvader praten kon, als op dien avond toen hij met Uberto aan zijn ziekbed zat. Dat was de laatste avond geweest, en hij had het niet geweten. O, àls hij het geweten had, hoeveel beter nog zou hij naar grootvader geluisterd hebben! Elk woord wist hij, maar nog tienmaal dieper zou hij het hebben willen hooren en ontvangen, het allerlaatste, dat grootvader had gezegd. Want nauwlijks was grootvader meer wakker geworden nadien, uit al de verwarde droomen, | |
[pagina 172]
| |
die de koorts hem gaf. Niet meer dan een vaag herkennen en een enkel jammerlijk hulpeloos woord... ‘Lieve, lieve grootvader’, kreunde de jongen, ‘wat moet ik zonder je beginnen? Was ik maar zelf doodgegaan...’ Weer brak hij uit in een stil, hartstochtelijk geschrei.
Een zachte stap was op de trap; behoedzaam kwam tante Letizia binnen en stond bij hem aan het raam. ‘Arme jongen’, zei ze. Francesco had zich hersteld, droogde zijn oogen. Aarzelend zag hij haar aan. Zij was een wat vermoeid en onaanzienlijk uitziende vrouw, met simpel naar achter gestreken, donker haar, boven een hoog, effen voorhoofd, en met schuchtere, lichtbruine oogen. Omdat zij grootvaders liefste dochter was, deze tante, die hij bij zijn weten nooit zag, had Francesco zich altijd voorgesteld, dat ze ook op grootvader lijken moest en veel van hem hebben. De eerste ontmoeting was hem erg vreemd geweest. Zij kwam nu afscheid van hem nemen... Over een uur ging de boot. Ze zag verdrietig en bezorgd. Ook zij had geschreid. En ze zei een paar matte zinnetjes, dat het wel | |
[pagina 173]
| |
heel gauw was, dat ze weer terug moeste... maar oom lag met zijn vrachtschip in Napels, de twee meisjes waren pas elf en dertien jaar... die had ze met den kleinen jongen alleen thuis moeten laten... ze dorst niet langer weg te blijven, zooals het er thuis toe lei... Francesco knikte mat terug. Hij had het den vorigen avond al tweemaal gehoord: haar man lag in Napels met zijn vrachtschip, en ze had haar twee dochtertjes van dertien en elf alleen moeten laten met het jongste kind. ‘En dat ik vader niet meer in leven vond’, zuchtte ze mistroostig. Zij was nog moe van de lange reis van den vorigen dag en van al de treurigheid, en zij zag op tegen de lange trieste reis terug, die haar nog wachtte. En Francesco, zoo stil en teruggetrokken, maakte haar verlegen. Toch draalde zij nog. - 't Speet haar, dien jongen hier achter te moeten laten... al was het met haar zwager. Hij had in zijn grootvader zooveel meer verloren dan de anderen. Maar alle zakelijke dingen waren afgesproken met Tito, den vorigen avond al, en haar plicht riep haar thuis. ‘Je hebt het altijd zoo goed met je grootvader kunnen vinden... 't zal nog een heele verandering voor je geven’, zei ze met een onzekere stem, als menschen doen, die moeilijk een besluit nemen. Francesco keek haar wat warmer aan, en alsof | |
[pagina 174]
| |
hij iets van haar verwachtte. Dat bracht haar opnieuw in verwarring; ze zei haastig: ‘Als je soms denkt, dat wij je met iets helpen kunnen... dan heb je maar te schrijven...!’ Toen kuste ze hem op het voorhoofd, beschaamd, omdat zij dacht: wat zou ik ooit voor hem doen kùnnen? Juist kwam Mariuccia zeggen, dat Signor Tito beneden wachtte, om haar naar de boot te brengen. Zij was al wel een half uur vertrokken, voor Francesco, in zijn algeheele afsterving van het oogenblik, op het denkbeeld kwam, dat hij misschien mee had dienen te gaan naar de boot. Hij vond tante Letizia wel lief en goed, - maar tòch was ze hem tegengevallen. Het had hem gekrenkt, dat zij, boven haar verdriet over grootvaders sterven, zoo duidelijk haar zorgen voor het eigen thuis had getoond.
En terwijl hij daar nog al maar toefde bij het kleine, doffe venster, kwam van beneden een gedurig heftiger gesprek tot hem doorgedrongen. Het waren twee donkere stemmen, die hij niet van elkaar onderscheidde, en de stem van Uberto. Hij hoorde herhaaldelijk zijn eigen naam noemen. Het was de stem van Uberto, die al dringender en grommender oppraatte. En dan plotseling | |
[pagina 175]
| |
zweeg. De twee donkere stemmen spraken door elkander voort... En eensklaps, onder aan de trap, werd hij geroepen. Toen Francesco de keuken binnen kwam, verbleekte hij. Gelijk zoo menigen avond te voren, de voeten op de haardsteenen, zat Uberto; rechts van hem, in de schouw, zat oom Tito; en links, op grootvaders plaats, op het haardbankje waar altijd grootvaders lieve hoofd, zóó, tegen het donker houten beschot afscheen, was de pastoor gezeten, strak rechtop de zwarte gestalte, met het bleeke, strenge gelaat. De pastoor gaf hem een wenk en liet hem naast zich neerzitten. ‘Wij hebben, mijn beste jongen, een beetje familie... en vrienden-raad gehouden’, zoo leidde hij met zijn diepe, doordringende stem het gesprek in. ‘Je hebt in je goeden grootvader zeker veel verloren, maar de gedachte moet ons troosten, dat hij is heengegaan, gesterkt door de genademiddelen der Heilige Kerk, en gelukkig in het weten, hoe jij met nummer 2 de technische school verlaten hebt. Hij heeft de kroon op zijn werk gezien. En voor jou is het heerlijk, dat je niet alléén achterblijft, dat je twee tantes hebt, en twee ooms, die je grootvaders plaats willen innemen’. Francesco keek verward naar hem op: met zoo | |
[pagina 176]
| |
warme vriendelijkheid had hij den pastoor nog nooit hooren spreken; en toch maakte die vriendelijkheid, hij wist zelf niet waarom, hem achterdochtig. En van vlak nabij zag hij de blauwe kaken, de donkerbruine oogen, en naast den bleeken, mooi sprekenden mond, de groote, platte wrat. Oom Tito, zenuwachtig, verschoof op zijn bank, kuchte, en stak dan van wal, wat plechtig, wat omslachtig, als was hetgeen hij zeggen ging niet zoo vanzelf sprekend, als hij het wilde doen voorkomen. Hij begon met zich te verontschuldigen dat hij, zoo dadelijk na de treurige plechtigheid van dien morgen, zich gedwongen zag tot zakelijke besprekingen. Maar de omstandigheden waren hier zeer dringend. Hijzelf kon geen dag langer dan hoog noodig was, zijn zaken in Malescia alleen laten - alles kwam nu op tante Savina neer! - en evenmin kon zijn beste neef, die toch nog maar een jongen van vijftien jaar was, alleen achterblijven in het huis, waar pas een doode was uitgedragen. ‘O, wat dat betreft...’, verweerde zich haastig en beslist Francesco. En Uberto, heftig, viel uit: ‘Ik heb daar straks...’ Maar oom Tito overpraatte hen beiden met den zwaren gang van zijn wel-overwogen zinnen: - hij had er de vorige dagen al meer dan eens op | |
[pagina 177]
| |
gezinspeeld, en Francesco, zoo'n verstandige jongen, zou dat ook zelf gevoelen, - er zouden in zijn leven groote veranderingen moeten plaats grijpen. Hij, oom Tito, als echtgenoot van de oudste dochter van grootvader, zou het voogdijschap te aanvaarden hebben... Hij was dat alles dien middag met tante Letizia overeengekomen... En in die waardigheid... Plotseling brak Uberto zich een oogenblik vrij baan tusschen den klemmenden gang der argumenten. Hij praatte rechtstreeks tegen Francesco: ‘Ik heb aangeboden, dat je bij mij kon blijven; dat je van hier uit, zooals het plan was, die hoogere technische, of hoe heet die school, in Solano zou kunnen bezoeken; dat we konden voortzetten wat je grootvader...’ Onheilspellend trok de pastoor de zwarte brauwen samen, en zwaarwichtiger nog, maar zeer koel, viel oom Tito hem nogmaals in de rede: - dat hij, evenals daar straks, het hartelijk aanbod waardeerde, en er als hoofd van de familie hem dankbaar voor bleef, maar dat het toch beter was, wanneer de zaken hun normalen loop namen. En de normale loop van zaken was, dat Francesco bij eene van zijn twee eigene tantes in huis kwam. Hij had over dat alles met opzet gezwegen, tot hij met zijn schoonzuster had kunnen beraadslagen. En in overleg met schoonzuster Letizia was daarvoor | |
[pagina 178]
| |
hùn huishouden als het meest geschikte aangewezen. Bij hen was altijd het vaderlijk toezicht aanwezig, en er waren twee zoons van ongeveer denzelfden leeftijd, die voor Francesco geen vreemden meer waren... ‘Je oom heeft het best met je voor, Francesco’, zei de pastoor. De jongen, met een gesloten gezicht, keek ontzet voor zich neer. Hij voelde zich als iemand, die begint te bemerken, hoe hij met een zoet lijntje gevangen is genomen. ‘En wat moet er dan met het huis hier gebeuren?’ barstte hij plotseling uit, ‘en met grootvaders wijnland, en met Bettina?’ ‘Tja...’ wou nog oom Tito ontwijken. Maar de pastoor zei: ‘Beste jongen, laat nou een oogenblik je eigen gezonde verstand je bescheid geven! Je grootvaders huis en wijnland zijn toch niet van jou alleen? En heb jij den leeftijd, ze te beheeren? Het spreekt toch immers vanzelf dat er...’ Francesco was zeer bleek getrokken, keek met hartstochtelijk vragende oogen beurtelings de drie mannen aan. ‘Nu ja, nu ja...’, zei oom Tito luchtig, ‘dat alles zijn dingen van later zorg. Wij zullen daar thuis met je tante op ons gemak over praten. De Zaak is nu maar: jij kunt hier niet alleen blijven, | |
[pagina 179]
| |
en ik moet straks’ - hij keek op zijn horloge - ‘ik heb nog twintig minuten, naar huis terug. Mijnheer de pastoor is zoo vriendelijk geweest, aan te bieden, dat je dezen nacht bij hem kunt slapen; hij wil je morgenochtend ook helpen met het uitzoeken en inpakken van al je persoonlijke dingen en met het sluiten hier,’ ‘Zoodat’, besloot hij met een zakelijke beslistheid, ‘wij je dan met de boot van drieën bij ons thuis verwachten,’ Een donkerrood was Francesco naar de wangen gevlogen. Nooit had grootvader op dien toon van gezag tegen hem gesproken. Die vreemde man daar, welke macht had die plotseling over hem? Hij zag het lage voorhoofd onder het zwarte borstelhaar, en het wel goedmoedige maar grove, welgedane gezicht met de sterke, lichte oogen en de dikke, opgestreken knevels boven den onzekerlachenden mond. Zijn trots steigerde geweldig. Fluisterend bijna, zoo heesch was zijn stem, zei hij: ‘Ik wil den laatsten nacht blijven in het huis van grootvader... en als ik er niet alleen mag blijven, zal Signor Uberto wel bij me komen slapen’. ‘Zooals je wilt, vrind’, zei de pastoor gebelgd. En ook oom Tito zwichtte voor de beslistheid van den jongen. | |
[pagina 180]
| |
Om half acht, toen oom Tito vertrokken was, kwam Pietrino, hun buurman, Bettina halen: - de signore uit Malescia had het gezegd. ‘Ja’, zei Francesco, ‘dat weet ik; maar laat Bettina hier blijven tot morgen ochtend’. En als de man was heengegaan, molk hij het dier voor de laatste maal. Hij kon zijn arme Bettina geen kwaad hart toedragen, al was zij de oorzaak van zijn rampzaligheid. Langen tijd bleef hij daar toeven, en zachtjes streelde hij haar ruigen hals. Het beest aanzien kon hij niet. Het was hem zoo wonderlijk in dezen milden zomeravond, waarin alles vrede leek, en geluk, en rust. Diep, diep was het groen van het weiland, en diep het oneindig-zoete luchtblauw, met daartusschen de ontastbare goudwaseming der ondergaande zon. En hier stond hij bij Bettina, alsof het van lang vooruit bepaald was, dat hij hier zoo zou staan; en daar, onder de donkere kerseboomen door, in den kwijnenden avondgloed, stonden de goudomgonsde bijenkorven, - die morgen óók werden weggehaald. Want hij zag dit alles voor het allerlaatst, en in het leege huis wachtte grootvader niet meer. Weer drongen de tranen hem in de brandende oogen. Hij trok de ijzeren pin uit de aarde, wikkelde het touw errond, en met den melkemmer in de | |
[pagina 181]
| |
andere hand, bracht hij Bettina naar den stal. Toen hij het deurtje achter haar gesloten had, bleef hij nogmaals staan en streek met zijn hand langs die trieste planken van grootvaders laatsten ijver. | |
IIIDien avond zaten Uberto en Francesco aan de keukentafel, hun oude tafel van altijd, en die toch een andere geworden was. Zij zaten er onwennig en als verlegen voor elkaar, hoe warm ook het gevoel was dat hen verbond. Eindelijk zei Uberto: ‘Dat hadden we met kerstmis niet gedacht, jongen... Maar hij had er een voorgevoel van...’ ‘Ja’, zei Francesco, ‘op het laatst... toen we klonken...’ Hij voelde een droevig geluk in het zitten met Uberto zoo, - in de bescherming dezer zachte vertrouwelijkheid. - Wat een goedheid was er in dat verweerde gezicht, dat hij vroeger bijna altijd guitig of schijn-barsch had gezien, of fantastisch verlicht door zijn jachtverhalen, en dat nu zoo vol teederheid was. ‘... Als Gods adem over ons gaat’, hoorde hij weer grootvader zeggen, dien eenen ziekte-avond. En hoe liefelijk en rustig was grootvaders eigen ge- | |
[pagina 182]
| |
laat geweest in den dood, met nog iets van roode adertjes aan de wangen, en den in oneindige zachtheid glimlachenden mond. Maar ook over de levenden ging soms Gods adem, en deze wonderlijke liefde in Uberto's trekken zou hij nooit vergeten. Dan scheen er een donkere wolk de gedachten van den ouden vriend te versomberen. En Francesco eveneens, in de wijdheid zijner groote smart, voelde een nieuw verdriet doorbreken: dat dit de laatste avond was, en dat hij ook Uberto verliezen ging. Toen eindelijk de jager te bedde was getogen, pakte Francesco op zijn kamer grootvaders oude koffertje. Hij vouwde er zijn zomer- en winterkleeren in, en zocht dan door het nachtstille huis alles bijeen, wat hij meenemen wilde: zijn boeken, en het portretje van zijn moeder, dat achter hing. Ook den kalender en de kaart van Agata gaf hij een goed hoekje. Op grootvaders kamer ging hij den bijbel halen, doch die was verdwenen. Hij vond alleen, in de nis van het keukenvenster, de twee andere boeken waarin grootvader veel las: ‘Mijne Gevangenissen’ van Silvio Pellico en de ‘Telemaco’ van Fénelon; opeens zag hij, in het bleeke kaarslicht, het stalen knijpbrilletje liggen, half uit de koperen hoes. Dan nam hij int de tafella nog zijn eigen opschrijfboekje. Naar grootvaders zilveren horloge zocht hij tevergeefs; de kast waarin grootvader zijn brieven | |
[pagina 183]
| |
en papieren borg, was gesloten, en de sleutel was er niet. Zoo was dan zijn schamele have volledig. Het sloeg elf uur op den toren. Uitgeput van smart en vermoeienis ging hij naar bed en viel onmiddellijk in een dof doorschrijnden slaap.
Hij stond bij de gedekte keukentafel. De buitendeur ging open, en in zijn zwarte, Zondagsche pak kwam grootvader binnen. In een geweldige vreugde wou hij op grootvader toegaan, maar treurig knikte die van nee en liep langzaam door naar de achterkamer. Er was iets vreemds aan hem. - Maar grootvader was toch... dacht de jongen verward... ‘Grootvader!’ wilde hij roepen, angstig. Doch opnieuw ging de buitendeur open, en die open latende op den zonnigen dag, kwam de oude man opnieuw binnen, zijn bruine werkbroek aan en, zonder jasje, in zijn werkhemd. Grootvader keek opgeruimd. Maar wat had hij in de hand? Op hetzelfde oogenblik zag Francesco, hoe de spanen koepel op tafel stond, waarmee men de bedden warmt. Grootvader zat naast hem in de schouw. ‘Kijk me jongen’, zei hij, en hij reikte hem het groflinnen zakje, ‘hier is alles in’. | |
[pagina 184]
| |
Dan, gehaast, alsof er geen oogenblik te verliezen was, - en ook in den jongen kwam het besef, dat hij moest zíen, zien dit lief gezicht, waarin de gelijkenis snel vervaagde: ‘En denk erom, Cechino, God is...’ Toen zag Francesco hem akelig-grauw verbleeken, achterover... Met een benauwden schreeuw werd hij wakker. Rechtop in bed zat de jongen, verwilderd in zijn verdriet. De vroege dag schemerde aan de ruitjes. Lang zat hij zoo. Hij kwam tot zichzelf in een groote verwondering. Had hij van grootvader niet bijna hetzelfde gedroomd, wat die gedroomd had na den dood van grootmoeder? - Eerst in het zwart, en toen in zijn witte werkhemd... En grootvader gaf hem het sleutelzakje, waar hij zoo naar gezocht had. O! maar waarom had grootvader niet uìt kunnen spreken? Waarom was hij opnieuw gestorven in zijn droom? Waarom had hij niet nóg eens kunnen zeggen, dat God liefde was? - Wàs God liefde? Of was God tòch verraderlijk? Wàs deze droom niet wreed en verraderlijk? O! waarom moest alles zoo verschrikkelijk zijn? Dan dacht hij aan Uberto, die in de kamer daarnaast lag te slapen. Dat was een veilig gevoel. Maar Uberto, - dat was óók uit... Vandaag moest hij naar Malescia, naar tante Savina... | |
[pagina 185]
| |
En opeens kwam hem de gedachte aan Agata als een klein, zacht lichtje schijnen. San Felice was dichter bij Malescia dan bij Trebiano. Je liep er wel heen in een halven dag... Een poos lang bleef hij verwijlen bij de zoete herinnering aan het meisje... Ja, hij wou nog eens naar die plek in het bosch... Hij stond op, en net als dien winter, liep hij vóór dag en dauw naar Giovanella's herberg. Hij dacht aan den wonderlijken avond, dat hij hier met grootvader in den regenstorm liep... Hoe lang, hoe lang leek dat nu geleden. - Een wereld lag ertusschen... een wereld van drie dagen! Op Giovanella's erf, waar hij in geen maanden meer gekomen was, herzag hij met bijna verwonderde oogen de plekken, die hem aan Agata herinnerden... Hier had zij gestaan; dáár was zij op hem toegekomen, het blaadje en de ledige karaf in de hand... de kleine Agata! Hij zat op het walletje aan de kolfbaan, hij zat er een geruimen tijd... - De kleine Agata... dacht hij nog eens. In een hoe onwezenlijk verre verte begon alles weg te deinzen! Toen hij binnen gerucht hoorde, sloop hij haastig weg. Het was hem of hij opnieuw een kostbaar bezit verloren had. Nog eenmaal ging hij, zooals hij dat meer placht te doen, de drie wegen uit, die van hun dorp het | |
[pagina 186]
| |
land invoerden. Hij drónk de uitzichten in... 't was of elke boom, elk huisje aan de hellingen hem dierbaar was. Wanneer zou hij dat alles terug zien? Hij meed het pad, dat achter de kerk om naar het kerkhof voert. Grootvaders graf, het was een tè hartverscheurend gezicht. Hij keerde, ging toch. Maar hij vond het hek op slot. Langzaam liep hij terug naar het dorp. Wat was de morgen luchtig en zoel en mooi... Zou grootvader het zien kunnen? Op hun rots zou het goddelijk zijn. Hij wilde er niet heen. Bij den bakker, bij de postvrouw, en bij Paolino ook, drukte hij handen. Hij was kalm, en hij hoorde zich zeggen, bijna als iets prettigs, dat hij vanmiddag naar Malescia vertrok. Thuisgekomen was hij van een zichzelf bedwelmende bereddering. Toen het koffertje te zwaar bleek, om het naar de boot te brengen, maakte hij een afzonderlijk pak van de boeken; dan konden Uberto en hij ieder wit dragen, - En als ik nog eens niet ging? vroeg de jongen zich af, in een opwelling van verzet. Hij voelde onverbrekelijk zich omknellen door het gezag, den dwang, de noodzaak. Als een vernedering wist hij in zijn zak de enkele zilverstukken, die oom Tito hem gegeven had voor de bootreis. En welstaanshalve ging hij op het laatst van | |
[pagina 187]
| |
den morgen ook afscheid nemen bij den pastoor. Hij vond hem, gezeten aan de nog gedekte tafel van zijn beëindigd middagmaal - de pastoor at om elf uur-bezig zijn koffie te drinken. Zijn huishoudster, aan een puntje van de tafel, dronk de hare. Toen de pastoor Francesco in de gang hoorde, rees hij overeind en kwam hem tot aan de kamerdeur tegemoet. Hij noodigde hem niet tot zitten. Met een herderlijk vertoon van hartelijkheid Zei hij eenige toepasselijkheden. Nauwlijks hoorde Francesco wat de pastoor zei. Op een tafeltje bij het raam, naast de groote schrijftafel, zag hij grootvaders bijbel liggen. Hij dorst er niet om vragen, al bevloog hem een heftig verlangen, dat dierbare stuk te bezitten. Toen ging de pastoor op een muurkast toe, nam er een klein wit boekje uit: ‘Francesco’, zei hij met een bizondere vriendelijkheid, ‘ik wou je een aandenken meegeven. Zie: “Een kwartier voor het Allerheiligst Sacrament en tien minuten voor de Madonna”. Onze Verlosser en de Heilige Maagd worden er sprekend ingevoerd. Lees de eerste woorden van Jezus Christus maar eens’, - en hij wilde het boekje aan den jongen geven, doch las toen toch zelve voor, langzaam en indringend: ‘Mijn zoon, het is niet noodig veel te weten omMij te behagen; het is genoeg, Mij zeer lief te hebben’. | |
[pagina 188]
| |
Dan gaf hij hem het boekje, en dwingend zijn scherpen blik in de ontwijkende oogen daar voor hem, zei hij, dreigend bijna: ‘Een groot kerkvader, Francesco, heeft gezegd: “Wacht u voor den hoogmoed des geestes”.’ Met nog een enkel afscheidswoord en een flauwen vingerdruk deed hij den jongen heengaan. In een onontwarbare mengeling van indrukken ging hij naar huis. Zij aten haastig, Uberto en hij. Dan kwam nog, met een schrille strakheid, het afscheid van Mariuccia, die hem kuste op beide wangen. Eén overwegend gevoel was in hem: moeheid. Hij was bijna te moe om verdriet te hebben. Stilzwijgend torsend hun vrachten, deed hij met Uberto voor 't laatst den zoo vaak geganen gang van hun dorp naar de boot. Samen zaten zij uit te rusten onder het baldakijnachtig overstekend rotsblok en keken uit over het water. Toen zei Uberto, - en 't viel Francesco op, dat hij bijna woordelijk zei, wat tante Letizia gezegd had: ‘Als je denkt, dat ik je met iets helpen kan, wanneer ook, dan heb je maar te schrijven...’ En even later: ‘Beloof je, te zullen schrijven, Cechino?’ Francesco beloofde. Statig over het middagklare water kwam in een | |
[pagina 189]
| |
wijde bocht de boot geschoven en zette koers naar hun aanlegplaats. Stil keken Francesco en Uberto toe, zagen het watergevaarte naderen, naderen... ‘En tien dagen geleden was hij nog zoo gezond als jij en ik, Signor Uberto’, barstte plotseling de jongen uit met een hartstochtelijk verkropten snik. Maar de bootslui schreeuwden al. Het kabeltouw vloog over naar den wal. De oude Battista meerde het vast. En torsend beiden hun vracht, zwoegden de jongen en Uberto achter elkaar de loopplank over. ‘Gauw wat!’ haastte het ongeduldige bootsvolk, en Uberto moest nog maken, dat hij terugkwam. Schuttend zijn zwarte knipperoogen tegen het licht, stond hij op de oeverplaat het wegstoomend schip na te kijken: - waar was de jongen gebleven in de volte van het wemelend dek? Eindelijk zag hij hem, een kleine figuur al, opzij van de tweede klasse tegen de verschansing staan. Dan brak van weerskanten hun trieste laatste wuiven los. - Daar ging die arme, flinke jongen! Daar ging hij het hachelijke leven in, dat niet zou wezen zooals zijn grootvader het had gewild. Zou hij hem ooit weerzien? Door een verschietend tranenwaas zag die ruige jager water en boot vervloeien en wegdeinzen in | |
[pagina 190]
| |
de zonnelucht. Een oogenblik wuifde hij in 't blinde weg, probeerde nog te zien, te onderscheiden... kòn al niet meer onderscheiden op de snel zich verwijderende boot, toefde nog, keek nog, wuifde nog... Dan, zoo duister bedroefd, of nu voortaan ook alle fleuf uit zijn leven zou verdwenen zijn, begon hij, langzaam, den steilen klim naar hun Trebiano terug.
EINDE VAN HET EERSTE BOEK |
|