De jeugd van Francesco Campana
(1926)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |
IFRANCESCO, de handen in de zakken van zijn jasje, en zijn Uberto-achtige kaplaarzen aan, kwam in een uitgelaten vroolijkheid door de onder-ge-sneeuwde dorpsstraat teruggestoven naar huis. Hij had het dien morgen in zijn bed al gehoord, aan het angelus, dat klonk, eenzaam en gedempt als door een tastbare afsluiting van stilte: - sneeuw, en voor het eerst dat jaar! Vroeg was hij opgestaan, en in de anders nog morgen-grauwe keuken hing de blanke schemer die alles feestelijk maakt! Buiten lagen de raamkozijnen broos en bol toegedekt; alle takken en twijgjes van den ouden moerbei stonden wit-belijnd in de nog fijntjes sneeuwende roze-grijze lucht; en het dak van de hooischuur was één zuivere teekening van blauwgeschaduwde witte pannen. Dadelijk na hun kop morgen-koffie was hij erop uitgetogen. Op den weg, langs de eerste karresporen, tjoepten en kriepten de rulle randen. 't Moest nog vriezen! Sneeuw en vorst den dag voor Kerstmis! Mooier kon je het niet hebben! Hij voelde zijn wangen | |
[pagina 101]
| |
blaken van warmte en kou tegelijk. Wat was kou ook heerlijk, als je vingers tintelden, en de adem kwam zoo dicht en warm uit je mond! Hij was den kant naar Vesio opgeloopen, een kwartier wel, en weer terug; óver hun dorp, een nietige samenscholing van wit-toegedekte daakjes, weggedoken bij het helder torentje, stond de Monte Baldo uitgerezen, een gebergte uit een vreemden droom, waarin de ijle, grijze rotsen, als door een onbegrijpelijk licht, met de schilferende en kartelende lijntjes eener wìtte schaduw waren aangestreken. Dan was hij den weg naar Castello ingeslagen, die, alvorens te klimmen naar dit hooggelegen en burchtgelijke dorp, eerst nog steiler afdaalt in het beboschte ravijn van de beek. Wat het daar stil was in die ongerepte, witte woud-schemering! Langen tijd stond hij er te luisteren: een klein geklater in de diepte der dicht-besneeuwde afgronden was het eenig geluid in heel die blanke schemersproke. En terwijl hij weer terugklom, kwam de zon door en zie, die witte wereld vloot vol gouden licht en ijlblauwe schaduw en tintelend geschitter. Hij was nu het pad door de vlakke landen naar Albonago opgegaan: één smettelooze glooiing van sneeuw. Rondom waren de beboschte bergen als bezet met rozig-blanke koralen. | |
[pagina 102]
| |
En op den terugweg was hij Uberto tegengekomen. Die, het geweer van den schouder bungelend, zijn bontgevoerden, leeren jachtjekker open op den breeden gordel vol vroolijk roodgehulsde patronen, zijn rosse pelsmuts tot op de lustig glimmende oogjes, leek danig in zijn schik, er den lieven langen dag op uit te trekken. Zijn twee honden snoven en snuffelden in de versche sneeuw, draafden in wijde bochten achter elkaar aan het veld rond, dat het glinster-fijne poeder hun rond de behaarde pooten stoof; dan wentelde de een zich her en der op den rug; zijn prachtig witte buikvacht leek groezel in de uiterste zuiverheid van het land rondom; de ander, met korte kefjes, stond er kwispelstaartend bij te kijken. Francesco mikte sneeuwballen naar de honden, mikte verder het veld in; en de dieren, waaksch en dartel, joegen dadelijk blaffend en dollend achter de blinkende kogels aan, rolden over elkaar heen op de plaats waar een klein, zwart gat in het wit was gevallen, beten in het ijle sneeuwpulver, schudden het van hun bekken en draafden weer, hijgend en blaffend, een nieuwen worp achteraan. Tusschen die onstuimig uitlaaiende vroolijkheid voelde Francesco zijn eigen blijdschap tot een uitbundige vreugde steigeren; uren had hij met de dieren kunnen ravotten. Maar Uberto, na een poos, riep ze tot de orde: te woeste honden gaf | |
[pagina 103]
| |
een slechte jacht. Doch tegelijkertijd keek hij met welgevallen naar den jongen en zijn tintelende gezicht. Dan herinnerde Francesco zich opeens den kerstavond: - Signor Uberto kwam toch wel, voor het kerstmaal? - Per Bacco! en òf hij kwam! Om acht uur precies! Sneeuw en vorst en nog tien uur jacht voor den boeg... 't Zou me een hongertje geven dat hij meebracht! Maar voor al te veel fourage hoefden ze anders niet te zorgen. Op een meter gerookte paling, en een panetone zoogrootalshet Castel Sant' Angelo in Rome, konden ze voor zijn part rekenen, alles pas uit Solano gekomen! En Fido en Diana waren van-avond ook van de partij, dat wist grootvader. Met kerstavond liet hij zijn twee getrouwen niet in den steek. Francesco knikte verheugd. Zeker, zoo was het alles bij de vorige kerstviering ook geweest. Met een warmen blik keek hij Uberto in de kleine, nauwe sprankel-oogen. Zonder Uberto zou kerstmis geen echt kerstmis zijn, dat voelde hij duidelijk. Uberto, met zijn kort, gebiedend fluitje, had opnieuw de twee uit den band gesprongen dieren achter zich gecommandeerd. Dan, nog wat brommend in zijn krulbaard, maar met een bijna jongensachtige voortvarendheid, ging hij verder op stap. De twee lenige dieren, in nauw bedwongen uit- | |
[pagina 104]
| |
gelatenheid en met dwaas ingehouden staart- kwispelingen, volgden hem op den voet. Francesco had ze nagekeken, tot zij de bocht waren omgegaan. Dan had hij luid-op gelachen, zoo maar, uit louter plezier. | |
IIToen hij thuis kwam, was juist Mariuccia bezig den keukenvloer te kuischen voor den kerstmis. Mariuccia was de oude vrouw, die iederen morgen het huiswerk deed en daarna hun middagmaal toebereidde. Met groote bezemhalen stond zij het rondgestrooide houtzaagsel weer saam te vegen, en boozig sloeg zij aan het mopperen, toen zij Francesco aan de deur verschijnen zag. - Hei! hei! een christenmensch had mooi alles proper maken, als iedereen met zijn sneeuwvoeten dadelijk maar weer binnen liep...! Uit het achterhuis klonk stooterig grootvaders vergoelijkend lachje. Francesco sprong nog net bijtijds terug, krabde ijverig zijn schoenen met de gespijkerde zolen schoon op den scherpen steenrand van den buitendrempel. ‘Een christenmensch; een christenmensch!’ verweet grootvader zachtjes, en zijn lief bleek gezicht met de heldere blauwe oogen kwam om de tusschendeur kijken: ‘als de herders voor den stal | |
[pagina 105]
| |
zoo goed hun sneeuwvoeten hebben geveegd als Cechino daar nu buiten staat te doen...’ Mariuccia had nooit veel bescheid op wat grootvader vaak voor onverwachte dingen zeggen kon. Zij keek dan met haar water-grijze oogjes zóó onrustig onderzoekend, dat de oude man gewoonlijk maar gauw weer te hulp schoot. Goedig kwam hij ook nu met Francesco's houten huisklippers aandragen. ‘Eerbied voor den arbeid, Cechino’, zei hij bestraffend, en een heel klein beetje schijnheilig tegelijk. Francesco moest geweldig lachen om zijn malle gezicht. Hij begreep, dat de oude man zich even te voren aan dezelfde zonde moest hebben schuldig gemaakt, als hij daar bijna bedreven had! ‘Met de eerste sneeuw zijn Cechino en ik aan elkaar gewaagd, Mariuccia’, zei grootvader dan ook, ‘wij zijn bij die gelegenheid samen niet veel ouder dan... twintig jaar misschien!’ En tegen Francesco verontschuldigde hij: ‘Mariuccia houdt niet zóó van de sneeuw als wij, Cechino; daarom kan zij onze onbesuisdheid ook niet begrijpen...’ Daarop sloot hij geheimzinnig de deur van het achtervertrek, waar de jongen wilde binnengaan, en deed hem naast zich op de haardbank zitten. Het vrouwtje, een tien jaar jonger nog dan groot- | |
[pagina 106]
| |
vader, maar veel ouder lijkend met haar tande- loozen mond, haar laag-breede heupenstel - ze had nog negen kinderen in leven, - en haar ruggetje gebocheld van het werken, bezemde geduldig en nauwgezet voor de tweede maal heel het keukenvertrek rond en verdween dan, al bezemende, in de achtergang. Buiten begon het opnieuw te sneeuwen. Het werd donkerder en tegelijk blanker in de schemerige keuken, alsof die nu nog stiller van de buitenwereld afgescheiden was. En grootvader verschoof de smeulende stukken boomstam wat inniger over elkaar, zoodat opeens het haardvuur helder opvlamde. Francesco vertelde van zijn ontmoeting met Uberto, van den meter gerookte paling, den panetone, en de honden, die ook meekwamen. ‘Best, best’, zei grootvader, maar hij zei 't afgetrokken; dan, droomerig, alsof hij de laatste paar minuten daar al voortdurend in zijn gedachten mee bezig was geweest, begon hij opeens: ‘Acht jaar geleden was dat ook zoo, de eerste sneeuw vlak voor kerstmis... Oom Tito en je tante Savina waren toen over, met hun twee kleine jongens... Die sliepen op jouw kamertje, en oom en tante op de groote achterkamer... Wat die kleine Pietro zijn oogen uitkeek! Hij had nog nooit sneeuw gezien daar beneden... Aardig, rond kereltje, | |
[pagina 107]
| |
net een appel... En jij was er natuurlijk den heelen dag, weet je dat nog?, je was toen een jaar of zes...’ Francesco's oogen gloeiden zacht. Ja, hij herinnerde het zich nog goed. ‘Ze trokken me op een plankje door de sneeuw’, zei hij, ‘en daarna speelden we lotto...’ En plotseling begon Mino te lachen: ‘en weet je nog, wie er 's middags kwam?’ ‘Nee’, zei Francesco, ‘wie kwam er 's middags?’ ‘Oom Cesare... En oom Cesare had zóó'n groot pak “torrone”Ga naar voetnoot1) meegebracht, in zilverpapier... Maar niemand kon er zijn mes doorkrijgen, zoo hard was dat smeuige goedje geworden... Hij had het nog liggen van een paar jaar geleden... Ten minste, dat maakten wij ervan!’ Wat later zei Mino peinzend: ‘Je vader leefde toen nog, Cechino’. Zoo ging dat altijd omstreeks kerstmis en nieuwjaar. 't Was of in de ontroerde stemming dier dagen de geheimste schuilhoeken van zijn herinnering opengingen. Het eene verhaal kwam soms na het andere. Dat was voor Francesco nog een bizondere bekoring, die rond deze dagen gloorde. ‘Moeder hield zeker niet van sneeuw?’ vroeg hij opeens. ‘Waarom niet?’ verwonderde zich grootvader. ‘Zoo maar’, zei Francesco beschaamd. ‘Moeder | |
[pagina 108]
| |
was niet sterk... en als je toch niet sterk bent...’ Zijn oogen bedelden om een bescheid. ‘k Herinner me’, zei grootvader, ‘dat ze eens hier aan datzelfde venster stond, op een morgen, dat de dikke vlokken vielen. 't Was in den tijd, dat jij op komst was. Aldoor keek ze, of haar oogen telkens een vlok volgden, tot die uitdoofde in den grond, en dan weer omhoog zochten naar een andere, die ze konden begeleiden... Aldoor wapperden haar blikken op en neer... En ik herinner me nog goed, dat ik was weggegaan, om de beide geiten te melken, die wij destijds hadden; en toen ik terugkwam, stond ze er nog net zoo, maar stil voor zich uit starend; zóó stil, of ze zelf niet wist, dat zij er stond...’ Francesco zei niets. Strak droomde zijn kijken zich weg in de vensternis, of hij het beeld niet los kon laten, dat door het verhaaltje heen hem daar verschenen was. - Wat moest zijn moeder lief zijn geweest! Hij zag de oogen van het portretje, hij zag die groote oogen ‘wapperen op en neer’ zooals grootvader zei... En wat was grootvader toch een engel van een man, dat hij zich zooiets zóó goed herinnerde. Hij had graag zijn hoofd op grootvaders schouder gelegd. Een diepe behoefte aan teederheid was in zijn hart. En ineens bloeide daaruit op de verschijning van Agata... Agata, zooals ze naast hem was komen | |
[pagina 109]
| |
zitten dien avond bij Giovanella... Agata, zooals zij tegenover hem stond op de kolfbaan... Agata, zooals zij, onder haar groene paraplu, lief uitkeek in de wereld van nevelen rondom en het mooi wou vinden... Agata, zooals hij haar het laatst gezien had, omkijkend nog tot tweemaal toe... Een wijde weemoed vervulde hem. Zou Agata ook niet zijn als zijn moeder, later, zoo lief, zoo zacht? ‘Ja’, zei grootvader na een poos, ‘ik hield van je moeder misschien nog meer dan van mijn eigen zoon.’ ‘Maar - 't kon zijn, dat ze er niet veel voor voelde, door de sneeuw zelf te baggeren... daar kon je wel gelijk aan hebben’, kwam hij dan plotseling losjesweg achterna. En om den morgen geen trieste plooi te geven, wou hij juist nog iets grappigs gaan vertellen over een ontmoeting tusschen Uberto en oom Cesare, toen haastig, een zwarten doek om haar hoofd, de postvrouw langs het raam kwam. Francesco was al bij de deur; grootvader ook... De postvrouw stampte eerst haar schoenen af, want er was een pakket, - grootvader moest afteekenen. Natuurlijk, het pakket van tante Letizia; en twee brieven, van tante Savina uit Malescia, en - van oom Cesare. ‘Als je over den Duivel spreekt...’, meesmuilde grootvader, en dat bracht Francesco onbedaarlijk aan 't lachen: het idee van dien saaien, zuren oom | |
[pagina 110]
| |
Cesare, dien je op zijn staart zou kunnen trappen! En wat een klaagliederen hij dán aan zou heffen! Zijn briefje noch dat van tante Savina werd vooreerst geopend. Verlangend, alsof hij zelf nog een jongen was, begon grootvader dadelijk de touwtjes los te peuteren van het pakket zijner jongste en liefste dochter, die door haar huwelijk heelemaal in de buurt van Spezia was verzeild geraakt. Den grooten afdoener, dien de oudste met kerstmis te zenden placht, het wijd-geschreven epistel vol ophemeling van hun materieelen welstand, kenden zij al van buiten. En ook oom Cesare's calligraphie zagen zij vóór zich, en dat er om te lachen zou vallen, wisten zij eveneens. Maar wat zou er dezen keer in het pakket van tante Letizia zitten? Toen de touwtjes niet gauw genoeg los wilden, sneed grootvader ze door. En als dan de vele goede zaken op tafel lagen uitgestald: de wingerdrood-gloeiende goudreinetten, de geurige mandarijntjes, en vooral de eigengemaakte macaroni-schulpjes, gefarceerd met fijngekruid vleesch, en de groote, eigengebakken amandeltaart, - dan, op den bodem van de trommel, vond grootvader het briefje, en, knijpbrilletje opgezet, las hij ze voor, die onbeholpen zinnetjes, die even hartelijk waren als al haar hartelijke gaven. Daarop kwam tante Savina aan de beurt: voor duizend lire hadden zij aan den winkel | |
[pagina 111]
| |
verbouwd; Tito's ongetrouwde zuster was gestorven; zij hadden een groote partij koffie ingeslagen; God zegende hen bovenmate naar den stoffelijken mensch. En eindelijk lazen zij den brief van oom Cesare: het deftig in elkaar gedraaid epistel met veel overdreven dank voor het potje honing, door Francesco den laatsten schooldag gebracht, en veel spitsvondige verontschuldigingen, dat hijzelf niet meer de jaren had om kerstgeschenken te bedenken, noch ze in te pakken en te verzegelen, noch ze weg te brengen en te verzenden volgens de menigvuldige formaliteiten, welke de post tegenwoordig eischte. ‘Als hij dan nog maar de jaren houdt, om mijn potjes honing te verschalken...’ zei grootvader. ‘De twee sinaasappels, die dezen keer ter belooning klaar lagen, hadden hun jaren anders nog niet’, lachte Francesco, ‘zoo zuur als die waren!’ ‘Broer Cesare is een guit’, zei grootvader, ‘daar gaat niets van af...’
En toen zij alles gelezen hadden en de feestgaven uit San Terenzo weggeborgen, terwijl Mariuccia, om te koken, bezit had genomen van het houtvuur, wonk grootvader Francesco mee naar het geheimzinnig afgesloten achtervertrek, en toonde hem daar zijn verrassing: den nieuwen kalender voor het jaar dat ging aanbreken. | |
[pagina 112]
| |
Stil in de vreugde, die heel den dag drenkte, bekeek de jongen het fleurige schild met zijn ver- guld-aangestreken lijntjes hier en daar, en onderaan, op het blok, het vergulde jaartal: 1898. Dan trok opeens een eigenaardigheid al zijn gedachten tot zich. ‘Heb jij 't ook al gezien, grootvader?’ vroeg hij, ‘wat er voor zonderlings is met die teekening?’ ‘Dat is te zeggen’, aarzelde de oude man, die niet graag een gemis van snuggerheid tegenover Francesco bloot gaf, en, knijpbrilletje op den neus, knipperden zijn oude oogen boven het kalenderschild, - ‘dat is te zeggen...’ Hij had juist dit exemplaar van den colporteur gekocht, omdat hij zoo aardig had gevonden de voorstelling van die kamer, waarin een blonde krullebol op de teenen stond om een blaadje af te trekken van den kalender aan den muur dier kamer; en dat kalendertje was weer deze kalender zelf, met heel klein hetzelfde op zijn teenen staande jongetje. . ‘Je bedoelt’, zei hij, ‘dat daar opzij...’ ‘Nee grootvader, dat die teekening niet af is!’ ‘Hoezoo?’, verwarde zich grootvader. ‘En dat het zelfs onmogelijk is, om ze af te maken...’ ‘Je bedoelt’, zei grootvader weer, ‘dat dat kleinste baasje te klein is, om...’ ‘Welnee, grootvader, want op dat kleine kalen- | |
[pagina 113]
| |
dertje hangt wel wéér een kalendertje aan den muur, maar daar staat niets op, terwijl daar óók een jongetje op zijn teenen moest staan die bij een nòg weer kleiner kalendertje reikte, en op dat nòg weer kleiner kalendertje moest je opnieuw het jongetje zien en opnieuw een kalendertje, en...’ Nu wás grootvader er. ‘En gelukkig maar, dat de teekenaar daar niet aan gedacht heeft’, zei hij, ‘want anders hadden wij den kalender niet; dan zat hij nóg te teekenen...’ ‘Ja, juist’, zei Francesco, ‘als je maar klein genoeg kon teekenen, zou je tot in alle eeuwigheid door kunnen teekenen, en nóóit zou de kalender af zijn... over drie eeuwen niet... en over honderd eeuwen nòg niet...’ Nadenkend, over zijn knijpbrilletje heen, keek grootvader zijn kleinzoon aan, en Francesco keek grootvader aan: een oogenblik doordrong hun ooglicht elkanders oogen, en Francesco had een duizelig gevoel, alsof hij binnen zag in een eindeloos lichtend en ontzaglijk geheim, en of hijzelf een vreemde werd voor zichzelf... ‘O, grootvader’, zei hij, ‘wat is het wonderlijk... die kalender...’ ‘Ja, grappig...’, zei grootvader, die toch de diepste bedoeling van zijn jongen niet begrepen had. | |
[pagina 114]
| |
En 's middags kwam de postvrouw nog eens, en bracht een kaart. In een groot, onregelmatig schrift was zij geadresseerd ‘Aan Francesco Campana, bij zijn grootvader, te Trebiano.’ Het was een prachtige kaart; een mosroosje van roode zij lag dik op het glimmende papier, en aan den linkerkant stond, in gouden druk, ‘Gelukkig’ en aan den rechterkant ‘Feest’. Maar eronder was geschreven in voorzichtige lettertjes, uitgegleden over het gladde karton: ‘Vele groeten van Agata’. Een ongekende vreugde bloeide uit die kaart in Francesco omhoog. Opeens besefte hij, hoe dat lieflijke wezen daar in de verte lééfde, en aan hem dacht, en aan hem denkende die mooie kaart had uitgezocht, en zacht erover gebogen dat alles geschreven had. Grootvader stond achter hem, maar zoo gonzend was zijn blijdschap, dat hij niet hoorde, wat grootvader erover zei. Stil ging hij ze wegbergen op zijn kamertje, en staande bij zijn kleine venster, waar de sneeuw tegen de ruitjes was gestoven, bezag hij nogmaals, onder die roodzijden roos, dit schrift dat háár schrift was, en met een brandende teederheid legde hij de kaart tegen zijn wang. Wat later op den middag, heerlijk door de versch-vlokkende sneeuwbuien, met die warme glorie binnen in hem, ging Francesco naar het | |
[pagina 115]
| |
winkeltje van zout en tabak, om een kerstkaart voor Agata te koopen. | |
IIIVóór des avonds Uberto kwam, gingen Mino en zijn kleinzoon naar boven met den bedwarmer. Grootvader kon daar niet buiten; zijn oude hagedissenbloed, zei hij altijd, was te koud om op zijn eentje warm te worden. Francesco droeg den kandelaar en den spanen koepel, en grootvader het koperen vuurmandje. Het was geducht koud; de kleine ruitjes, dichtgestoven van de aldoor nog neer-striemende vriessneeuw, schoten van binnen vol fijn-bekruifde ijs-lijntjes. Grootvader hing den koperen scaldino binnen in den spanen koepel aan zijn haak; dan sloeg hij zijn dek op en schoof het gevaarte er onder. Francesco was van kind af verzot op dit toch zoo gewone gebeuren, om het geheimzinnige van die ronde, blanke grot met de houten binten, waar nu, ongezien, het warme, roode licht zou schijnen van de gloeiende houtskool in den scaldino; kierde er een reetje, het was net een venster van een feestzaal, voor wie buiten staat. ‘Mejongen’, zei grootvader, ‘als je oud bent zul je pas begrijpen, wat dat voor ouwe botten een paradijs is...’ | |
[pagina 116]
| |
Francesco hoorde dat altijd weer met hetzelfde diepe genoegen, en genoeglijk, hij met de kaars vooraan, daalden ze naar de keuken af. En nog hadden ze zich niet geschikt bij den haard, waar de soep al over het vuur hing, of daar was Uberto met zijn dadelijk naar binnen ploffende en zich de sneeuw van rug en ooren schuddende honden. - Sapperloot, dat was me een sneeuwstorm! de sneeuw lag al zoo hoog als zijn kaplaarzen, maar zoo licht en zoo fijn als bevroren lucht! Ha! wat een dag! en wat een avond! Hoe meer sneeuw buiten, hoe meer feest binnen! En zoodra hij in zijn houten leunstoel het zich behagelijk had gemaakt, liet grootvader hem den kalender zien en moest hem uitleggen Francesco's vernuftige vondst. ‘Ja, ja’, zei Uberto vaag. Hij begreep het niet recht. Je hoefde toch niet langer te teekenen dan je wou. Zijn dikke, blakende kop zat vol sneeuwkou en heete vermoeienis, en zijn kleine, vakerige oogjes knipperden tegen het blokkenvuur, waarnaast dadelijk de twee honden zich elk in zijn hoekje hadden gedraaid. De marche van acht uur door de sneeuw zat Uberto stevig in de beenen. Hij keek Francesco maar eens aan en bromde iets over geleerde snuiters. Eerst toen ze aan tafel waren gegaan, en het hartige bord groentesoep hem geurig dampte onder den neus, begon Uberto | |
[pagina 117]
| |
te ontdooien, en na het tweede glas wijn herwon hij al zijn gewone tierigheid. Trouwens, wannéér hij eens bij hen aan een maaltijd aanzat, leek hij de eerste tien minuten altijd een beetje op visite, lichtelijk bevangen door het ongewone van tafellaken en servetten, en hij deed dan zijn best, een keurig gast te wezen, wat een lichtelijk koddig effect maakte. Maar hoe zou ook iemand niet op zijn verhaal komen onder grootvaders gastheerschap! Bij geen maaltijd als bij dit kerstmaal was grootvader zóó op dreef. Zijn gezicht was van een zachte opgetogenheid en hij was bizonder spraakzaam. Uberto leefde er heelemaal van op. De kwinkslagen waren niet van de lucht; gul klonk grootvaders lach, voller door zijn innerlijke voldaanheid. En tusschen de twee mannen zat, een beetje stil, Francesco, maar zoo gelukkig, dat beurtelings grootvader en Uberto glimlachend naar hem kijken moesten, - het gelaat wat geheven zooals hij dat veel placht te houden, het ranke voorhoofd glanzend onder het licht, de zachtbruine oogen groot en innig van vreugde. Hij genoot van al de feestelijke gerechten; hij genoot nog meer van het daar zoo zitten, en luisteren, en kijken... Dit was nu kerstmis weer... Vreemd, scheen het niet, of verleden jaar kerstmis nog geen maand geleden was? Was er wel een tijd tusschen? Was het niet | |
[pagina 118]
| |
dezelfde kerstmis? Nee, toch niet dezelfde kerstmis. Hij zag in een onduidelijk perspectief, hoe hij door allerlei benauwingen was gegaan, sinds verleden jaar, en door allerlei onbekende schemeringen, en hoe van dat alles veel vreemd donker en licht in hem was achtergebleven. Zij zaten hier wel weer net zoo... maar hij was een andere jongen geworden, al was hij toch dezelfde jongen. Even verwonderde hij zich ook, hoe ver kerstmis van kerstmis was weggedwaald. Wat was kerstmis? - een feestmaal, brieven, geschenken, een blanke schemering in den sneeuwnacht buiten, en binnen een blanke blijheid als nooit anders in heel het jaar? Of kwam dat alles tòch van het eigenlijke kerstfeest, ook al dacht je er niet aan? Een vleug van zoet verlangen trok door zijn hart, zooals hij dat met vroegere kerstmissen ook gekend had, een vroomheid, die hij had behouden uit den stillen glorietijd zijner communie en uit het eene jaar daarna, dat hij koorknaap was geweest bij den vorigen pastoor. Zijn moeder was ook vroom geweest; en grootvader dan, als hij hem wel eens voorlas uit het evangelie. Het vorige jaar, 's morgens, had grootvader het kerstverhaal gelezen met dat prachtige engelengezang: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen!’ - Die vroomheid, die hem zoo gelukkig had gemaakt, tijden lang was zij dit jaar niet bij hem opgekomen; er was zooveel, dat | |
[pagina 119]
| |
zijn gedachten in beslag nam. En in den laatsten tijd... Even herproefde hij de bitterheid van zijn twijfel aan Gods liefde; maar snel verjoeg hij die zwarte ingeving; hij wilde nu niet anders dan dat van jongs af bekende, doordringend-teedere en wijde gevoel. Dat mòest immers het eenig ware zijn? Hij hoorde weer grootvaders zachte leesstem: ‘want ziet, ik verkondig u groote vreugde...’ Straks gingen zij naar de nachtelijke mis; dat sloeg ook grootvader nooit over. Door het stille sneeuwland zouden zij gaan. De kerk zou zoel doorwalmd zijn van een feestelijke heerlijkheid... het altaar één glans van blank-gouden licht... ‘en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen’... Zij bleven altijd achter in de kerk, dat alles gedrenkt zou zijn in een geheimzinnige glorie: de herders zagen immers ook in de verte de engelen-koren... En daar zat nu grootvader, en daar zat Uberto. De vergenoegdheid glom uit zijn nauwe oogen, met telkens daarvan uitwaaierend de rimpeltjes van den lach. En grootvader, van louter ijver en zorgzaamheid, had vuurroode kleurtjes, die zijn vroolijke oogen nog blauwer maakten. Wat was het heerlijk, zooals ze hier samen zaten, met hun drieën. De honden, die hun lekkere schotelsvol hadden leeggegeten, wachtten, verzadigd, nog op een laatste toegift. Diana had haar kop op Uberto's knie gelegd, Fido zat tusschen hem en grootvader. | |
[pagina 120]
| |
Gunderend keek hij hen beurtelings aan, verzette ongeduldig een poot, begon telkens een nieuwe staartkwispeling, doch hield weer in, en bleef zitten in gespannen afwachten. - Straks zou Uberto de honden naar huis brengen, en dan grootvader en hem weer tegemoetkomen, want in den kerstnacht ging ook Uberto mee naar de kerk. Francesco zuchtte diep uit. Hij had wel eens gedacht - al mocht je het niet denken -: de hemelsche zaligheid, altijd maar door, jaar in jaar uit, en eeuw na eeuw, of dat niet... Maar als hij nu zóó altijd eens zou kunnen blijven zitten, Zoo met zijn drieën, met zijn vijven... in dit geluk... altijd zoo zitten... - En paling eten met brood en wijn, dacht hij plotseling en lachte luidop; zoodat grootvader en Uberto, die ook den zucht hadden gehoord, nieuwsgierig hem aankijkend, mee moesten lachen, of ze wilden of niet; 't geen Francesco aan het blozen bracht en de algemeene vroolijkheid nog een graadje deed stijgen. Toen eindelijk de schalen met Letizia's amandeltaart en Uberto's panetone op tafel waren gezet, en de schaal met goudreinetten en laatst-bewaarde muskaat-druiven, hief grootvader zijn glas. Maar waarom was grootvader opeens zoo ontroerd? Waarom beefde het roode vijvertje, of het Zoo den rand overstorten zou? En waarom beefde | |
[pagina 121]
| |
grootvader's stem, terwijl hij toch enkel maar den gewoonlijken heilwensch uitte: ‘een gelukkig feest, en nog vele na dit!’ Ook Uberto had het gezien, en hij zei, even bevangen: ‘Dat we hier 't volgend jaar weer net zoo zitten mogen, Mino’. Een oogenblik was het stil. En eensklaps, ver in den nacht, begon het feestelijk-speelsche klokkegeklepel, dat de geboorte aankondigde van het Goddelijk Kind. ‘De vreugde-klokjes’, zei grootvader zacht. ‘Tien uur’, zei Uberto. Rein en klein klonk het vroolijk gehuppel der toontjes... Francesco luisterde scherp: - Zou 't niet meer sneeuwen? Hij stond op en opende de buitendeur... ‘O grootvader!’ riep hij, ‘Signor Uberto! Kom eens kijken, hoe prachtig! De maan! de sterren!’ En in het maanlicht, dat uit den besneeuwden nacht als een blauwe lichtdamp door de rossig- duistere keuken vloeide, zagen de mannen den jongen staan, blank en eenzaam zijn omhoog geheven gezicht. |