De jeugd van Francesco Campana
(1926)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
IEEN der dingen, die Francesco het meest in zijn grootvader bewonderde, dat was de wijze, waarop die zich over alle kleine of zelfs grootere tegenspoeden in zijn leven wist heen te zetten. - Toen Uberto, de jager, eens door een wonde aan het been genoodzaakt was geweest, zes weken thuis te blijven, was hij, zei grootvader, zoo ‘onmogelijk’ geworden, dat grootvader maar niet meer naar hem toe was gegaan. Doch ook om de kleinste dingen kon hij in een kregele stemming geraken. Dan zei grootvader: ‘Zeker een schot gemist vandaag, Uberto?’ - ‘'k Mis geen schot!’ antwoordde de barribal zoo bits, dat grootvader, met een lonkje naar hèm, er maar verder het zwijgen toe deed. Drie dagen later kregen ze, wat ze hadden verwacht: het gemiste schot, verwerkt in een of andere fantastische historie. En als dan grootvader - wat hij met geen mogelijkheid kon laten - het schande-feit van drie dagen her daaruit los pelde, dan had wel Uberto zijn kostelijken lach terug, maar onderwijl waren zij eerst dagen lang | |
[pagina 67]
| |
op zijn korzeligheid onthaald geworden. - En oom Cesare was nog vrijwat erger! Die bromde niet, die klaagde! Die klaagde eigenlijk altijd. Francesco lette op, hoe zijn hooge, uitschietende stem zich een bepaalden klagelijken val had aangewend, die één eeuwige verongelijking beteekende. Maar grootvaders gelijkmoedigheid was tegen veel bestand. Mislukte hem wat, of bleek hij 't een of ander verkeerd te hebben gedaan, dan keek hij even nadenkend, had een koddig verlegen lachje of hij ergens op betrapt werd, trok met een gelaten gebaar de schouders op, en zei niets. Of àls hij iets zei, was het altijd iets wat je tijden later nog onthouden had. Pas nog, bij den half verregenden druivenpluk: grootvader keek eerst wel bezorgd, doch den volgenden dag had hij gezegd: ‘tja... onze lieve Heer vindt wijn-met-water mooi genoeg voor ons, van 't jaar’. 't Was om zulke gezegden, dat de vorige pastoor vaak verklaarde, dat grootvader een wijsgeer was, en Francesco had dat altijd best begrepen. Doch zag hij tegen grootvader op om zijn ‘wijsgeerige’ woorden, bij dat verlegen lachje kon hij grootvader zóó lief vinden, dat hij plotseling zijn arm om hem heen sloeg en hem kuste op zijn koele, oude wang. Hoe opgeruimd echter grootvader altijd mocht zijn, tegen één ding kon hij niet: dat was, als het langen tijd achtereen triest weer bleef. Kletterde | |
[pagina 68]
| |
eens, een dag door, de najaarsregen op hun dak, of stoof de sneeuw langs hun ramen, dan mocht grootvader zoo genoeglijk met een van zijn lijfboeken in het verste hoekje van de schouw kruipen, lezen, en wat nadenken, en weer lezen, en eens praten met zijn blokkenvuur, zachtjes, om Francesco niet te storen bij zijn leeren. Doch wanneer, na een week van al maar druilige mistluchten, ook de Zondag nog geen verlossend zonnetje had gebracht, dan wist hij soms zelfs bij zijn boeken geen troost meer te vinden en begon ongeduldig te zeggen: ‘Porca miseria! 't is of we in de gevangenis zitten; zoo kunnen ze me net zoo lief naar Siberië verbannen’. En kwam op zulk een dag Uberto of een andere kennis uit het dorp en trachtte hem over te halen: ‘Kom, Mino, een kommetje wijn en een soelletje tarocGa naar voetnoot1) bij Giovanella?’, - dan bezweek de oude, haalde zijn wijden omslagmantel en zijn flambard uit de kast, en na zich vergewist te hebben, dat de jongen zijn bezigheden had, zei hij, ietwat beschaamd, omdat hij anders zoo zelden in herbergen kwam: ‘ja me jongen - voor van avond eens een spelletje taroc en een kommetje wijn bij Giovanella’.
Vijf minuten achter het dorp, in een ravijnbocht, waarheen een verrassend boschpad af- | |
[pagina 69]
| |
daalde, stond Giovanella's wonderlijke ‘grotto dei cacciatori’, de jagers-taveern. Het was maar een onaanzienlijk huis, waarvan de smalle voorkant, tusschen twee kleine tralie-ramen, bijna geheel werd ingenomen door de dubbele, zwart-verweerde deuren met hun geweldig ijzer-beslag van scharnieren en sloten als van een vesting-poort. De zij-muren gingen schuil onder lange, vuil-gele balcons, en het gansche gedoente was door den eigenaar zoo jagerachtig mogelijk toegetakeld. Op het door ouderdom diep ingekorven hout der beide deurhelften zaten met wijdgespreide vleugels twee sperwers gespijkerd; erboven spalkte een reusachtig hertegewei. Onder het frontbalkon bungelden aan touwtjes een paar opgezette bunzingen, en de verkleurde papieren guirlanden van een langgeleden schietwedstrijd wapperden van de breede dakluifel. Op een berm naast het huis was onder de olmen de kaatsbaan, waarheen een steenen trapje omhoog- voerde. En weerszijden de poortdeur, onder de tralievensters, zaten rond twee steenen tafels bij mooi weer de gasten. En zonder mankeeren, onverstoorbaar vroolijk, en geheimzinnig stilwijgend tegelijk, kuierde Giovanella rond, klein, zwaargebouwd, zijn dikken, rooden kop onder den eeuwigen, vermiljoen-vilten punthoed gedoken, en achter zich het zachtzinnige | |
[pagina 70]
| |
schaap, dat hem volgde als een hondje, - terwijl over alle balcons hingen, schreeuwden, schreiden of lachten, een paar der vele pronkstukken van kinders tusschen de twee en twaalf, die de kerel kans had gezien, in dat boschhol om het jaar zoowat te fokken en zoo kerngezond groot te krijgen. En altijd was het er vol, niet alleen als men er 's zomers de koelte van beek en woudschaduw zocht, maar het gansche jaar door. Was het de ligging van het huis, zoo eenzaam en toch nauwelijks vijf minuten van het dorp verwijderd, of was het de originaliteit van den waard en diens stilzwijgende uitbundigheid, die de mannen van Trebiano naar dezen ‘grotto’ trok? Geen herberg in het land, waar bij dag en bij avond, doordeweeks of des Zondags, een dergelijke drukte rumoerde. Vooral de Zondag-middagen groeide die drukte tot bijna een feest. Rond de beide steenen tafels oreerden de mannen boven hun pinten en kannetjes wijn; jonge kerels bolderden en tierden op de kaatsbaan; kinderen joelden bij elken worp, vanaf de balconnen, hun bewondering of hun spotgelach; een paar brakken speelden er krijgertje over de takken der olmen. En in de open deur, vóór het duisterende verschiet van den verwulfden kelder, een spelonk gelijk, waar als een voorwereldlijke kolossus het vervaarlijk wijnfust schemerde, - zat op zijn leege | |
[pagina 71]
| |
tonnetje, breed en bloedrijk onder zijn vermiljoenen suikerbrood, Giovanella. Het schaap stond geduldig naast hem; en terwijl zijn zware, roodbruine handen rustig op zijn knieën uitlagen, vlogen met een tartenden moedwil zijn rakkerachtige blikken van den eenen prater naar den anderen: 't was of, om een nóg ondeugender glimp van die drommelsche oogen, de eene drinker, boven Zijn wijnkom, den ander de loef poogde af te steken... Alle grappen waren zijdelings voor Giovanella bedoeld, en hijzelf zei zoo goed als niets. Soms, in een stilte, gooide hij plots, na een diepen zucht, een paar woorden van droogkoddige berusting: ‘èh, wat zal je d'r aan doen?’ of ‘pazienza!’ Soms stond hij op, om een nieuwen kan wijn te halen; ofwel hij verdween achterin het huis, en men hoorde dáár zijn donkere stem onder de roezemoezige bende woeden, terwijl op een sukkeldrafje het schaap achter hem aan druste. Dan zat hij weer laconiek op zijn leegen ton, en hoorde toe...
Een enkele maal, op zoo'n Zondagmiddag, had Mino ook den jongen meegenomen naar den ‘grotto dei Cacciatori’: er waren daar dan altijd wel een paar kornuiten op de kaatsbaan. Doch Francesco had er niet veel tier. Voor het balspel ontbrak hem de ware handigheid, en zijn anders volstrekt niet eerzuchtige aard had het misschien | |
[pagina 72]
| |
best kunnen verdragen, het op dit punt nu eens af te leggen, hadden de dorpsjongens hem niet zoo gedurig met zijn altijd-verliezen geplaagd. En Giovanella scheen iets tegen hem te hebben. Hij voelde 't in zijn spottend zwijgen; en zei hij iets, dan betrók hij Francesco plotseling in een gesprek van de ouderen, met de vraag ‘wat meneer de geleerde ervan dacht’. Zelfs Uberto maakte hem verlegen, door uit hartelijkheid iets vertrouwelijks over een vorigen avond te zeggen, zoodat dan eensklaps iedereen op hem lette. Ja, ook Uberto's verhalen leken hem hier niet heelemaal meer dezelfde als de verhalen bij hen thuis aan den vlammenden haard... En voluit prettig vond hij het er eigenlijk alleen, als Antonio van Pietro en Riccardo en Eugenio er waren met mandoline en gitaar. Riccardo gooide zoo lekker gemakkelijk die hooge noten eruit, en Eugenio, met zijn donkere stem, verzon daaronder een tweede partij. - Dan genoot de jongen. Eens, op een storm-avond tegen het eind van November - het was stikkedonker, de regen, uren lang, had gegutst tegen de keukenruiten - gebeurde er iets zonderlings. Op eenmaal kwam grootvader overeind van zijn haardbank, keek om zich heen, liep op de kast af, greep omslagmantel | |
[pagina 73]
| |
en flambard en zei: ‘Vooruit, Cechino, we gaan naar Giovanella!’ - Wat mankeert grootvader? dacht Francesco, maar anders, hij zei niet nee! Het avontuurlijke van dien plotselingen uitgang bij nacht en ontij leek hem zoo'n kostelijke inval, dat hij het zitten bij Giovanella graag op den koop toe nam; 's avonds bij lamplicht was het er trouwens wel een jolige boel... Gauw pakte hij, onder de cape, zijn Aardrijkskunde mee, want nog niet eens was hij klaar met zijn lessen voor den volgenden dag. - En zoo togen zij erop uit, door het van regen stróómende dorp, waar elke hellende straat een snellende beek was, zoodat bij het schaarsche lantarenlicht de doorwaadbare plaatsen, de oever-repen en de eilanden met wijde stappen gezocht moesten worden. En maar aldoor was Francesco in één lachbui om grootvaders grappige voorzichtigheid en schuinsche passen de plassen over; tot zij buiten het dorp geraakten, en op het duistere boschpad, waar het geboomte loeide van den wind, Francesco grootvader stevig om den schouder vatte, dat hij niet uitglijden zou. Met doornatte mantels kwamen zij in de herberg aan. Het was er vol als altijd, in den grotto-kelder, en nog benauwder dan gewoonlijk, want rond het verhittend houtskoolkomfoor steeg een zware damp uit al de aard- en zweet-reukige kleeren, die | |
[pagina 74]
| |
er te drogen hingen. Een tabakswalm van pijpen en zwarte toscaners dreef in gele en grijze lagen boven de kaartenden en morra-spelers, roodigverduisterend de vlam der groote petroleumlamp, die hing in het midden van het zwartberookt verwulf; en door de poort van het trapje naar den dieper gelegen perskelder, waar ook licht was, drong een sterk benevelende moer-geur omhoog en een galmend stemmen-lawaai bij het knarsen en wringen van de wijnpers. ‘Ha Mino! Ha Cechino!’ riep vol donkere hartelijkheid Uberto vanuit zijn hoek: - Mino kwam juist van pas, om hun partij taroc vol te maken. Hier, gauw, oude jongen, er was geen oogenblik te verliezen! Had hij het niet gezegd: regen of geen regen, je zal zien, dat Mino komt!? Francesco zette zich aan het eind van een der lange tafels, waar hij juist, door het poortje, den perskelder in kon zien. ‘Giovanella heeft hem om’, hoorde hij iemand wat bedenkelijk zeggen. Giovanella was niet dikwijls dronken, - misschien omdat hij het niet gauw werd, - doch had hij een enkele maal te veel op, dan kon hij gevaarlijk zijn, dat wist iedereen. Bij het licht van de ééne getraliede lantaarn, aan den muur van het lage kelderhol, zag de jongen hoe Giovanella, de breede teenen-voeten | |
[pagina 75]
| |
en zwart-behaarde kuiten purper besmeurd, door het verplette druiven-gestrengelte waggelde, terwijl Alfonso, het oudste zoontje, en een man, dien hij niet thuis kon brengen, verder-zwoegden rond den perspaal, die jankte in zijn scharnieren. Met heel het geweld van hun lichaam voorover duwden zij en wrikten zij den dwarsboom voort, gestoken door die van jaren wrijving uitgegroefde spil, ten einde al vaster en veelvuldiger het touw daarrond áán te snoeren. ‘Kracht l’ schreeuwde Giovanella, ‘zèt kracht! Zèt dan toch kracht! Porca Madonna!’ En ruw stootte hij Alfonso bij den schouder naar voren. Dan gleed hij uit in de bloederig lijkende modder, tuimelde bijna voorover, en begon nog giftiger de twee anderen uit te vloeken. Zot stond de verschoven punthoed hem over de eene slaap gezakt. Maar er viel niet om te lachen; de kerel zag er zoo somber-dreigend uit, of hij elk oogenblik een ongeluk kon begaan. Als een getergde duivel draste hij met zijn purperen teenen-voeten door het purper-geplette druivendraf over den leemen keldergrond; de opgestroopte broek hing hem op de harige kuiten gezakt, en met minachtende blikken volgde hij het afbeulend werk der twee, rond den steeds stroever en stroever om te wrikken paal. ‘Waarom denk ik aldoor: folter-paal?’ dacht | |
[pagina 76]
| |
Francesco. En opeens zag de jongen een morgen in den vroegen herfst, als onder het welig kartelloof de rijp-voldragen trossen prangen der wazigdonkerblauwe en derlicht-doorfonkelde, goudgroene druiven... Hij plukte er een, en nog een, en proefde het pure, zoetgeurige sap van het goddelijk ooft... ‘Dàt was de hemel’, gevoelde hij in een plotselingen licht-val van gedachte, - ‘en dit was de hel’. Hij herinnerde zich een plaatje uit zijn geschiedenisboek: een kerker met allerlei oude marteltuigen, die, aangeschroefd of omgewrikt, de ledematen braken of ontvleesden. Maar aan de tafel naast hem was een groot rumoer gaande geraakt. De ‘gek’ van het taroc-spel was door Uberto zoo prachtig achtergehouden, dat de tegenpartij er geheel van haar stukken door was. Van andere tafels draaide men bij om te kijken... ‘Giovanella!’ werd er geroepen, ‘Giovanella!’ En Giovanella, die zijn naam hoorde, kwam log het trapje opgestrompeld. Maar Francesco, lachend nog om grootvaders koddige verbouwereerdheid, zag dat de beschonken kerel hem in het oog had gekregen; zijn zwarte blikken broeiden van kwaadwilligheid; hij grinnikte, bleef strak Francesco aanzien; zoo stond hij even, wankelde lichtelijk, nam zijn vermiljoenen suikerbrood af en hoonde met een overslaande stem: ‘Goeienavond, Excellentie!’ | |
[pagina 77]
| |
Francesco voelde zich verbleeken. ‘Goeienavond, Excellentie!’ grolde Giovanella vervaarlijker, ‘antwoordt je niet?’ ‘De professore studeert!’ hielp een dertigjarige sladood, die graag bij Giovanella voor geestig doorging. ‘Giovanella...’ waarschuwde grootvader dringend, maar Giovanella hoorde 't niet. Van alle zijden zag men naar Francesco om. ‘Aha!’ grijnsde de dronken kerel, hij helde tegen de tafel aan, - ‘ahahaha! de pro... de proferentie studeert... studeert, ahahaha! Nou dan... pof!’ - en opeens had hij den punthoed weer van zijn kop getrokken en hem Francesco over de oogen gedrukt. De jongen was opgesprongen, rukte zich het klamme vilt van zijn hoofd en smeet het van zich af over de tafel op den grond. Hij zag wit van drift en ontsteltenis. Maar Giovanella, het natte, zwarte krulhaar over zijn lage voorhoofd geplakt, was in een kolder van woede ontstoken, en terwijl Francesco vluchtte achter de tafel langs, zocht de beschonkene hem te grijpen en zich los te worstelen van een paar mannen, die sussend tusschenbeide kwamen. Doch doodsbleek ook hij, hoewel uiterlijk kalm, was de oude Mino overeind gerezen, raapte den punthoed van den vloer, en stond voor Giovanella: | |
[pagina 78]
| |
‘Zet jij je bisschopsmuts maar weer op, makker’, zei hij rustig en indringend, al beefde zijn stem. En plotseling was Giovanella gekalmeerd. Hij plantte zijn vermiljoenen suikerbrood op zijn massieven kop, draaide iedereen zijn ronden rug toe, stapte tastend het trapje weer af naar den perskelder, en ging zitten op de onderste tree. Francesco, hevig ontdaan, had moeite zijn tranen te bedwingen; maar hij hield zich goed. ‘Kom, me-jongen, gaan we naar huis?’ kwam Mino. ‘Welnee, grootvader’, zei Francesco met een nog ijle stem ‘je bent er pas, ik zit hier best, hoor!’ Hij zat nu op de lange bank, alleen, aan den achterwand; dan sloeg hij zijn boek open en bladerde afwezig de platen langs van verre landen en vreemd-betorende steden... Er was een zacht stemmetje naast hem: ‘Ben je erg geschrokken?’ Francesco keek op. Een meisje kwam hem terzij geschoven, dat hij niet kende; maar hij herinnerde zich, dat hij daarstraks, juist op het oogenblik dat Giovanella tegenover hem stond, haar beangste gezichtje gezien had in de open achterdeur. Hij had toen niet meer op haar gelet. - Wat een lief meisje was het! En wat vroeg ze dat lief! ‘Wie ben je?’ zei hij. ‘Ik?’ Ze begon te lachen. ‘Een nichtje van oom | |
[pagina 79]
| |
Giovanella. Maar ik vind 'm niets aardig! 't Is net of hij iedereen altijd voor den gek houdt, en hij zegt tegen niemand iets... En nu hij dronken is...’ Ze had haar oogleden neer gedaan, en haar vochtig-roode mondje trok zich pruilend tezaam tusschen de zachte, even bebloosde wangen. Rond haar gaaf-blank voorhoofd lagen de gescheiden donkere haren, achter langs de rozige oortjes, naar twee zware vlechten toe. Dan sloeg ze eensklaps de oogen weer op, heel zachte bruine oogen, die vertrouwelijk hem aankeken. ‘Jij heet Cechino’, zei ze nadenkend, ‘dat hoorde ik er een zeggen...’ ‘En jij?’ vroeg Francesco. ‘Ik heet Agata. Ik ben met vader meegekomen. Vader helpt bij het persen en de volgende week bij het stoken van den brandewijn. Maar vader is veel te goed, vind ik. Hij zegt, als oom Giovanella dronken is, dan laat hij hem maar razen...’ Francesco antwoordde niets. Hij had ook nauwelijks geluisterd naar haar woorden. Hij zag alleen het zachte, ernstige gezichtje daar naast hem, dat dadelijk in één zoeten fluistertoon hem dat alles vertelde, telkens de bezorgde oogen naar hem opslaand. ‘En blijf jij ook, al dien tijd?’ vroeg hij eindelijk, zacht. | |
[pagina 80]
| |
Het meisje knikte, zag opnieuw hem een oogen- blik nadenkend aan. Dan lachte ze weer, en twee kuiltjes groefden zich in haar wangen: ‘Oom Giovanella is ook wel vreeselijk gek, hè?’ ‘Dat weet ik niet’, zei wat stroef Francesco, die daar een lof in hoorde. Hij haatte Giovanella. Hij keek in zijn boek, waar het open lag, las onder het plaatje dat hij al zoo dikwijls had gezien: ‘Het Noorderlicht’. Het was een plaatje van de poolzee, een verschiet van fantastische ijsbergen, doorschenen van een borealen gloed, die daalde uit verwonderlijk-neerplooiende, lichtende wolkvoorhangen. Het meisje boog zich naar hem toe, om ook te zien. ‘Wat is dat?’ zei ze. ‘Het Noorderlicht’, wees Francesco, ‘dat is allemaal van ijs, en zoo is het er een half jaar lang. Mooi, hè.?’ ‘Ja, mooi’, peinsde Agata, ‘hoe prachtig verzonnen toch!’ Weer kwamen de kuiltjes in haar wangen, en lief lachte ze uit haar overbuigende houding naar hem op. Francesco werd zoo bevangen door die zachte nabijheid, dat hij heel en al vergat haar te vertellen, hoe dit geen sprookje was, maar een natuurverschijnsel. ‘Zijn er nog meer?’ verlangde het meisje. | |
[pagina 81]
| |
Haastig bladerde Francesco in zijn boek, om nog iets veel zeldzamers te vinden. De Eskimo's in hun hol, de rare Lappen, het rendier, de eland, - niets leek hem mooi genoeg. Wacht, de gekleurde plaat vóórin zou hij haar laten zien... ‘Is dat een regenboog?’ vroeg ze. En na een oogenblik, droomerig: ‘Verleden zomer heb ik er een gezien... die zoo gróót was... Hij stond in het dal, vóór de bergen langs, en dan heelemaal door de lucht, en dan langs de bergen weer neer... En hij was heelemaal doorzichtig... je zag de bosschen erachter rood en geel gekleurd... en weet je wat zoo gek was? - weer lachte ze even - op een andere manier groen dan ze zelf waren! - het was prachtig! ... En hij stond heelemaal los in het dal... Net een boog, waar je zóó onderdoor zou hebben kunnen wandelen...’ Francesco staarde voor zich heen. Hij was in 't geheel niet verbaasd, dat dit meisje zoo iets zei; het leek àlles een wonder. Een verwarring drong in hem omhoog en benam hem bijna den adem. Terwijl zij weer in het boek keek, voelde hij 'r hoofdje even zijn schouder langs-strijken. Hij zat roerloos, zijn hand trilde die het blad ophield met den hardkleurigen regenboog. Hij verwenschte zijn boek, dat het geen mooiere, tienmaal, honderdmaal mooiere platen had. Nu kwam haar kleine, roodachtige hand bij de | |
[pagina 82]
| |
zijne, om meê verder te bladeren... Vulkanen, de Hymalaya, een straat in Bombay, - zij vond het alles mooi. Met een vreemde gewaarwording keek hij naar dat ruwe, lieve handje, zoo vlak naast zijn hand. En aldoor, aan de tafels der spelenden, ging er een zwaar geraas van spreken, lachen, schreeuwen; als het luwde, hoorde men soms, hoe de kletsregen tegen de ruitjes sloeg; tot weer een nieuwe stemmen-verwarring aanklaterde door het hoe langer hoe heeter en benauwder verwulf. Onophoudelijk drong uit de kelder-diepte het knarsen en janken van de wijnpers door. En Francesco voelde zich zitten met het meisje in een wijde eenzaamheid. Nog keek zij naar al de vreemde dingen in het boek. Zij zei niets meer. Francesco zag het fijne glinsteren over haar donker haar. Hij rook den zoelen, frisschen geur van haar schortje. Een wonderlijk teer gevoel beving hem, een wonderlijke beschroomdheid. ‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg hij eindelijk. Het meisje noemde een oord, dat Francesco vaag wist aan den zuidkant van het meer te zijn. ‘Ik ga in Solano op de technische’, vertelde hij. ‘Ik had wel gezien, dat je geen gewone boerenjongen ben’, zei Agata bewonderend, met haar zoeten kuiltjes-lach. En even daarna: ‘Waarom ga je op die school?’ | |
[pagina 83]
| |
‘Om later leeraar te worden’, zei Francesco, ‘of iets anders... Grootvader weet 't nog niet...’ ‘Agata!!’ werd er opeens geroepen. Het was de vrouw van Giovanella, die om den hoek der achterdeur keek. Francesco had haar zelden gezien (Giovanella deed gewoonlijk alles zelf in de herberg), maar tegelijk ontdekte hij: dat bruine gezicht met de donkere haarslierten langs de wangen, mooi, al was het niet jong meer, het had dezelfde warme zachtheid van Agata's gezichtje. Het meisje was opgesprongen. ‘Goeie nacht!’ ze ze met haar lief lachje achterom, en tezaam met haar tante verdween ze. Francesco bleef zitten boven zijn boek, in een groote verwondering. De kelder van Giovanella, vol stank en rook en lawaai, de tafels met spelende en drinkende mannen, niets bestond meer. Gansch zijn jonge wezen was van één zoete vreugde doortogen. Een geweldige schaterlach deed hem opkijken. Rond de keldertrap - de wijnpers knarste niet meer - stonden de mannen en schaterden; zelfs grootvader kwam lachend kijken over den schouder van Uberto. En vooraan stond meesmuilend Agata's vader met dien rakker van een Alfonso, die 't hardste schaterde van allen. Francesco was er al bij... Op de onderste trede zat Giovanella, alleen achtergebleven in den kelder, en tusschen zijn beenen | |
[pagina 84]
| |
stond zijn vermiljoenen punthoed. Hij had er zitten slapen, werd juist mompelend half wakker, tastte naar zijn hoofd, vond zijn suikerbrood niet, krabde langzaam zijn vette krullen, zei ‘pazienza’, en dutte weer door. Alfonso proestte! ‘'t Staat tusschen zijn beenen, 'k heb 't 'm stilletjes van zijn kop getild! 't Staat vlàk voor 'm!’ Hij sloeg zich op de knieën van pret. De mannen keerden naar hun tafels. Maar Mino vond het nu laat genoeg voor hen beiden. Zij sloegen hun warmgedroogde mantels om en vertrokken. De oude vertelde wat; Francesco, aan zijn arm, ging als binnen een lichtenden droom, en in zijn hart een teederheid zonder naam... | |
IIDe oude Mino begreep niets meer van zijn jongen. Nu was het Francesco, die avond aan avond polste: ‘Grootvader, gaan we nog niet eris naar Giovanella?’ - ‘Grootvader, zei Uberto gisteren niet, dat hij je wachtte voor het taroc?’ - ‘Het schijnt je te bevallen bij Giovanella’, spotte Mino, ‘'t is waar, 't gebeurt niet iederen dag dat ze je excellentie noemen!’ Even later zei hij opeens: ‘Zeg 's, Cechino, dat nichtje van Giovanella...’ Gelukkig bukte zich grootvader juist over zijn | |
[pagina 85]
| |
blokkenvuur, want Franccsco voelde zich een kleur krijgen, die gloeide tot achter zijn ooren. ‘Hoezoo, nichtje...’ kwam hij onnoozel, terwijl hij nog dieper over zijn huiswerk boog. ‘Nou, dat meisje, dat er toen 's avonds was...’ ‘O, Agata, uit San Felice...?’ ‘Ah! heet ze Agata?’ vroeg grootvader, schijnbaar peinzend... Francesco hoorde de fijne oolijkheid in dat peinzende toontje. - Met grooten ijver schreef hij voort... Den volgenden avond zei grootvader: ‘Jongenlief, wat denk je van een uurtje bij Giovanella?’ Weer dat gevoel, of grootvader hem aanstak met een lucifer, en hij dadelijk in lichtelaaie stond. ‘Goed, grootvader’, zei hij droog, en moest noodzakelijk nog even iets naslaan. Maar bij Giovanella kwam dien avond Agata niet te zien. Onrustig zat Francesco te kijken bij de kaarters. Hij dorst niet naar haar te vragen. Hij had geen boek meegenomen. Giovanella kuierde rond als gewoonlijk en scheen niet op hem te letten. En vlak bij hem, aan de tweede tafel, zat Agata's vader. Het was een stille man, wat sluik van haar en van houding; zijn aschblonde snorretje hing neer om zijn mondhoeken; maar boven de magere wangen, licht behaard op de jukbeenen, keken de zachtblauwe oogen uit, schroomvallig en oprecht. | |
[pagina 86]
| |
- Agata, bruin-oogig en bruin van haar, leek niets op haar vader, dacht Francesco. En toch voelde hij een diepe gelijkenis in de enkele uitdrukking dier oogen. Telkens moest hij zien naar dat bedachtzame, zachte gelaat. ‘Andrea’ noemde hem Giovanella, ‘Buzzi’ zeiden de anderen. Tot er aan die tafel een goede grap werd verteld en hij meelachte, meer met zijn oogen dan met luidruchtig vertoon. Doch de jongen had nog iets anders gezien: het groefje in zijn strakke wang, dat Agata's kuiltje was. En Francesco bemerkte, dat hij hield van dezen man. Dan, terwijl hij nog op hem keek, vervuld van deze zachte gedachte, scheen de ander dien blik te voelen, want hij wendde het hoofd, glimlachte, en knikte vaag den jongen toe, goedig en als beschaamd. Het meisje echter verscheen niet dien avond.
Den Zondag daarop - grootvader voelde zich niet al te goed en bleef thuis - ging Francesco alleen naar den ‘grotto dei cacciatori’. Het was een blauwe begin-December-dag, en in het blader- looze bosch lag zonnig de herberg, feestelijk over- strepeld door den schaduw-wirwar der twijgen. De beek, gezwollen van de laatste regens, stroedelde | |
[pagina 87]
| |
vroolijk schuimend en bruisend van waterval tot waterval. Maar zóó zacht was het najaar geweest, dat reeds in de beschutste hoekjes aan den berm, onder een boomstronk, of tegen een oud stukje muur vol fijne varentjes, de grasgroene primulapollen met hun eerste vochtig-opengeloken bloemen-rozetjes prijkten. En toen Francesco naderkwam door den verheugelijken dag, met in zijn hart een popelend verlangen, hoorde hij reeds het fijn gepinkel en teer accoordgerucht van mandoline en gitaar... Aan de voorste tafel zaten Riccardo en Eugenio en Antonio van Pietro, en zongen op hun snarenspel het liedje, dat hij kende: ‘Rosa, om uwe liefde
word ik gekweld, verteerd...’
Het hooge smachten van Riccardo's stem sneed door zijn hart met een jubelende pijn. Maar niet als altijd bleef Francesco bij de zingenden; stil klom hij naar de bocciabaan, waar de oudere mannen een partij aan 't spelen waren; daar zette hij zich wat terzijde en keek uit... Alles leek hem heerlijk dien dag: de zon, de muziek, de bloemen in den zóó vroeg al voorjaarachtigen winter, tot zelfs de behendige worp der ballen, die, vanuit hun hoogen boog, neerploften precies waar zij wezen moesten en nog juist de | |
[pagina 88]
| |
matige vaart hadden om te loopen over den vasten, vocht-zwarten grond tot aan het kleine balletje, dat zij ontmoetten met een tikje, vriendelijk-raak. Dan kwam de gemoedelijke bewondering der anderen los, en de tegenstander, met een rustige berekening in zijn oogen, nam zijn aanloop... Daar zag hij Alfonso, den twaalfjarigen oudste van Giovanella. ‘Is je oom er nog?’ vroeg hij losjes, maar het klonk zoo raar, dat Alfonso hem vorschend aankeek. ‘Ja’, zei hij, ‘die is er nog; wat moet je van 'm?’ ‘Niets’, antwoordde Francesco, ‘ik vroeg 't zoo maar...’ ‘O!’ zei Alfonso, ‘ik dacht anders, dat het je meer te doen was om mijn nicht dan om mijn oom. Ik heb jullie wel zien zitten...’ ‘Opzij! Porca Miseria!’ schreeuwde een der spelers, die met den zwaren houten kogel zijn aanloop nam; rakelings weken zij uit. ‘Alfonso!’ riep Giovanella om den hoek. Er was dien middag zulk een vertier, dat hij het alleen niet af kon. Toen voor de zooveelste maal Francesco uitkeek naar het huis, zag hij opeens Agata haastig naderbij komen, een blad met glazen in de eene hand, een karaf wijn in de andere. Als zij den mannen had ingeschonken, werd zij Francesco gewaar en kwam dadelijk verheugd op hem toe: | |
[pagina 89]
| |
‘'t Is zoo drùk vandaag!’ lachte ze, ‘maar 't is ook net zomer, vindt je niet?’ Haar verschijnen al had hem een blijden schok gegeven; doch nu, tegenover haar vertrouwelijk gezichtje, bloeiend van vreugde, overweldigde hem een tè sterke vlaag van gevoelens. Hij vond eerst niets om te zeggen. Zijn antwoord was zijn verrukte gezicht. ‘Ik ben blij dat je er nog bent’, zei hij eindelijk, en innerlijk rillend: ‘kom je straks nog een poosje buiten...?’ Agata bloosde, ‘Hoeveel dagen blijf je nog?’ ‘Aan 't eind van de week gaan we naar huis, zegt vader.’ Agata zei 't heel zacht. Peinzend, met een wonderlijk lachje, keek ze hem even aan. ‘Maar dan zie ik je toch nog’, vroeg Francesco gespannen, ‘ben je er Donderdag nog? Dan heb ik vrij...’ ‘Ik denk van wel’, zei Agata, Weer bloosde ze, en met een blik over haar schouder liep ze haastig, haar leege karaf in de hand, naar binnen. Francesco bleef geduldig wachten. Hij keek naar het balspel, lachte bij een misworp, riep ‘brávo’ bij een knappen treffer, alsof het spel hem geheel in beslag nam; maar onderwijl gingldoor hunkerend zijn fel-gespannen verwachting | |
[pagina 90]
| |
naar de kleine zijdeur onder de buitentrap van het balkon, waar hij het meisje had zien verdwijnen. Dan zat hij in het gras bij de muziek te luisteren, zijdelings uitspiedend naar boven... Tot juist vanuit den grotto-kelder tweemaal barsch werd geroepen ‘Agata!’ - Een stemmenlawaai loste zich op in een luid gelach. Francesco hoorde verschrikt toe... Maar dadelijk erop kwam wat schichtig het meisje de voordeur uit, zette drie glazen neer op het tafeltje met de mandoline-spelers en schonk in... En aanstonds weer hadden haar warme oogen hem gevonden. Zij bloosde opnieuw, wou ijlings teruggaan, maar keerde en liep toch nog even, gehaast, op hem toe. ‘Kòm je dan Donderdag?’ vroeg ze. En mee- nende dat hij wel iets gehoord zou hebben, zei ze nog met dat lieve pruilmondje: ‘ze plagen me binnen, omdat ze zeggen, dat ik bang ben voor die griezelige vogels’, en ze keek om naar de twee sperwers, uitgespalkt over de beide deurhelften. ‘'t Is wel erg dom’, lachte ze, ‘want ik weet best dat ze opgezet zijn, maar die zielige pooten, net of ze nog leven... Wat heeft oom Giovanella er aan?’ Toen werd er opnieuw uit het huis geroepen. ‘Dat 's waar!’ schrok het meisje, ‘tante moet uit, ik zou op 't kleintje passen...’ Met een knik was ze weg. | |
[pagina 91]
| |
In een heftige bewogenheid bleef Francesco achter. Werktuigelijk ging hij het boschpad af. Tweemaal wilde hij terugkeeren. - Ik ben gek, dacht hij, ze was misschien nog wel buiten gekomen, later... Maar hij liep toch door, alsof hij gedwongen werd door te loopen. En zijn droomerige verteedering van de vorige dagen werd een schrijnend verdriet en een grenzenlooze kwellende zoetheid van gevoel tegelijkertijd. En weer, in den laten zonne-middag, zat hij op de rots achter hun hooischuur, zijn hoofd bedolven in zijn handen. ‘Dus dàt is het’, zei hij maar stil in zichzelf, ‘dus dit is het...’ Toen hij opkeek, stond de Monte Baldo warmpaars in den poozenden zonneschijn, en voorbij de dampige rots-silhouetten verderop, lila alsof ze doorzichtig waren, gloeiden rozen-rood met teer-blauwe schaduwen, de sneeuwtoppen van Tyrol. Alleen stond de jongen, hoog in het midden van de wereld. Het was ademloos stil. En langzaam, achter den bergrug, zakte de vurige zonnebol weg, al lager en lager, tot hij plotseling verzonken was als met een snik van licht. ‘Agata’, stamelde Francesco, ‘Agata...’ | |
[pagina 92]
| |
IIIMino, bij het vuur, voelde zich ziekig, doch hij zei niets. Wat zou hij zijn jongen met klachten lastig vallen? Hij was duizelig en hield zich maar stil op zijn haardbank. En Francesco zat tegenover hem, vreemd bewogen, bijna pijnlijk vervuld van den drang zijner nieuwe gevoelens. Hij keek voor zich uit, keek grootvader aan, keek in het vuur, en wist geen weg met zichzelven. Hij kon niets uitbrengen. ‘Waarom ben je zoo stil, Cechino?’ vroeg grootvader nogmaals. Francesco antwoordde niet. Eindelijk ging hij maar wat leeren, maar wat hij las, waren reeksen woorden zonder zin. Vroeger dan anders opperde grootvader, dat zij naar boven zouden trekken. Vluchtig gaf de oude man hem den avondzegen; hij merkte het nauwlijks. Hij legde zich te bed, doch van slapen was geen sprake. Hij zag aldoor dat lieve hoofdje, dien zachten oogopslag; hij zag ook het moedervlekje, dat hij geen van beide ontmoetingen bewust had opgelet en toch had gezien, het donkere spikje boven aan haar wang bij het oog, waar het blozende weer blank werd... En met zijn twee ruwe, vrome jongenshanden omvatte hij, in het zwarte ledig van den nacht, dat liefelijk gezicht. | |
[pagina 93]
| |
Dan ontspanden zich zijne gedachten en dreven vager in hem om. Hij voelde alleen een knagende kwelling, of ergens, hij wist niet waar, een kwetsuur door-bijtend pijn deed en of die pijn heerlijk was om te verduren. En uit die heerlijke, langzaam verdoovende pijn verrees iets wonderlijks: hij hoorde in zijn hoofd, of het heel in de verte was, een eentonige muziek aan-neuriën en kreunen, en koperrood in de avondzon zag hij drie donkere mannen staan, den turenden oude, en den somber-trotsche, en den tengeren jonge met de smeulende oogen; en almaar hoorde hij, zacht en onontkoombaar, de felle doordringende melodie op het zware steunen als uit een bedrongen hart, de smartelijke vreugde van den doedelzak... Midden in den nacht ontwaakte hij met een plotselinge gedachte: - en als ze nu Donderdag eens vertrokken bleek... Klaar wakker lag hij bij dien fellen, leegen schrik. En voor dag en dauw sloop hij op zijn kousen het huis uit, dat grootvader hem niet hooren zou. De morgen was zoo kil, dat hij liep te rillen in zijn overjasje. In het bosch droop de nachtmist nog van de twijgen, en vogels repten zich schichtig in de eikestruiken, alsof hij de eerste was dien morgen, die hen kwam opjagen. Het was kwart over zevenen. Hij had nog een half uur. Als Agata eens juist buiten kwam! | |
[pagina 94]
| |
Ze zouden, in den winter, toch allicht om zeven uur opstaan... Maar bij Giovanella zat alles dicht. Toen hij het huis omliep, hoorde hij aan den achterkant, vanuit zijn stal, het schaap blaten. Geen raam of deur op al de balcons, of de gele luiken waren gesloten, en geen geluid verried iets. Hij liep de kolfbaan op, naar de plek waar hij den vorigen middag met haar was samen geweest. Hij had er de lucht wel willen liefkoozen, als dat gekund had. Een oogenblik zat hij op het walletje, doch de grond was zoo koud en vochtig, dat hij aanstonds weer op moest staan. Hij dorst noch roepen noch zijn aanwezigheid door wat ook verraden. Hij waagde een tweeden rondgang om het dichtgesloten huis... Er was iemand buitengekomen, die zich waschte bij de bron, - een granieten trog, waarin uit een looden pijpje, met wisselvallige sprongen, dag en nacht het helle bergwater klaterde... En wie daar zijn hoofd bukte bij den straal, dat was Agata's vader. Francesco bleef staan waar hij stond. De man echter, proestend in zijn plensende handen, bemerkte hem niet, ging door met zich te wasschen, totdat hij, zijn gezicht drogend in een grooten, rooden zakdoek, het huis binnen ging. Francesco sloop weg, doch zoodra de herberg uit het gezicht was, stapte hij aan zoo hard als hij kon, of iemand hem op de hielen zat. | |
[pagina 95]
| |
En bij den uitgang van het bosch was het, of zijn hart stilstond van schrik: daar kwam, den rooden punthoed op, en zijn langen knuppelstok onder den arm, Giovanella vanuit het dorp naar zijn huis. Francesco kon terug noch opzij; hij kon niet anders dan doorloopen. Wat moest Giovanella van hem denken? Het pad had maar één doel, de herberg; het liep daar dood. Wat zou hij hem vragen? Maar de kerel, met een fonkel in zijn zwarte oogen, ging langs, en zei niets.
En toen hij dien Donderdag-middag (het regende zachtjes) aarzelend door de dorpsstraat slenterde, niet wetend of hij nu-dadelijk of later zou gaan, - zag hij, onder haar bleek-groene paraplu, zooals de boeren die hebben in dat land, een mandje dicht tegen zich houdend, Agata aankomen. ‘'k Heb expres gevraagd, boodschappen te mogen doen’, begon ze dadelijk trouwhartig, ‘want oom Giovanella zegt zulke nare woorden over je, en als je gekomen was, zou hij zeker nog naarder zijn geweest’. Haar gezichtje, groenig beschenen, leek nog blanker dan anders, en haar vochte mond, zoetjes vooruit gestoken als ze zich beklaagde, was als een roode vrucht. Klein onder het groote regenscherm keek ze naar hem op; hij stond er, inwendig rillend, buiten, een verlegen slungel. | |
[pagina 96]
| |
‘Wil je onze rots eens zien?’ zei hij, ‘'t is het mooiste plekje van de wereld, - wil je er met me naar toe gaan, al regent het?’ ‘Maar me mandje?’ vroeg Agata, ‘Dat laten we wel thuis’, zei Francesco. En zoo gingen ze samen de nauwe straat door en hun terras over, dat blank stond... Wat keek grootvader verwonderd, maar tegelijk heel lief, en gelukkig volstrekt niet spottend. ‘Maar me-jongen’, zei hij, ‘er is niet veel te zien vandaag op de rots, met dien regen...’ ‘Dat geeft niets’, drong Francesco, ‘ze kan het zich toch voorstellen...?’ ‘Da's waar’, gaf grootvader toe, ‘stel het je dan maar héél mooi voor!’ Zij liepen het wingerdland door, klommen langs de klamme rotsblokken naar boven, - Francesco vooruit, Agata, onder haar paraplu, vlak achter hem. Dan stonden ze daar, twee warme kinderen met een onuitsprekelijke liefheid voor elkander in hun harten, hoog in het midden der grijze wereld. Rondom, ver en vaag, weken de grijze silhouetten der bergen, waarlangs de witte nevels dreven, en diep beneden hen bewogen de bolle, witte wolken, die gansch het meer verhulden. En aldoor regende het. Hij had haar willen vertellen van zijn wonder- | |
[pagina 97]
| |
schoone wereld en van de wonderlijk schoone libel; nu keek hij neer op haar zachte gestalte, zooals zij daar stond, de klippers met de roode leertjes over de wreef, haar blauwe, beregende schort, waarom beschuttend het roodwollen doekje, en daarboven dat frissche ronde gezichtje met de vocht-roode, sprakelooze lippen, en de warm-bruine oogen zacht naar hem heen. Haar donkere vlechten glinsterden van regen, of ze bedauwd waren. En Francesco dacht, hoe oneindig mooier en liever dit meisje was dan het allerschoonste, wat hij tot dien tijd had aanschouwd. En hij zei niets, ‘Je kunt wel zien, dat 't hier prachtig kan wezen’, kwam Agata life. ‘O zoo prachtig’, zei Francesco, en hij legde haar uit, wat er dien kant heen te zien was, en wat dáár. Dan, bevangen, zweeg hij weer, ‘Agata’, zei hij opeens heel zacht, ‘hou jij ook zooveel van mij...?’ ‘Ja’, zei ze en keek hem aan, ‘dat spreekt toch vanzelf?’ Zoo stonden ze nog een kleine poos, zij onder haar groene paraplu, en Francesco daarnaast. Plotseling ging hij zitten, zijn hoofd voorover in zijn handen. Even later stond hij weer op. ‘Willen we gaan?’ zei hij dof. Langzaam klauterden de kinderen de rots weer af, liepen achter | |
[pagina 98]
| |
elkander aan het wingerdland door. En bij de schuur gekomen, stond Francesco stil. ‘Mag ik je een kus geven?’ fluisterde hij, en hij boog zich onder de paraplu, en kuste haar op haar zachte wang, moeilijk, want hij stootte zijn hoofd tegen de baleinen. En Agata sloeg haar anderen arm om zijn hals en kuste hem voluit, vlak bij zijn mond. Een ontzaglijke ontroering gutste door hem heen. Hij verbleekte. Hij pakte haar ruw-roode, zacht- gevormde handje vast in zijn hand. ‘O, waarom moet je wèg, morgen...?’ kreunde hij. Hulpeloos keek ze hem aan. ‘En wannéér gaan jullie?’ ‘Morgenochtend om tien uur. Vader wil loopen naar Limone en daar de boot nemen, die ineens doorgaat’. Francesco knikte bedrukt. Het hielp zelfs niet, als hij thuis bleef van school. ‘Ik moet nu naar huis’, kwam ze verdrietig, ‘tante zou vragen, waar ik gezeten had’. Francesco ging haar mandje halen. Grootvader zag het aanindedeur. Vriendelijkkniktehij hetmeisjetoe. De jongen bracht haar tot aan het eind van de dorpsstraat. Nog tweemaal keek ze achterom. Langzaam keerde hij naar huis terug, smartelijk vervuld van dit groote en heerlijke, en van de pijn, haar niet meer te zullen zien. | |
[pagina 99]
| |
Vele dagen bleef Francesco stil. Lang zat hij dien Zondag boven op hun rots, op de plek waar zij samen hadden gestaan, en staarde in een nijpend heimwee het omnevelde meer-verschiet af, waar hij ver, ver in de diepte, ergens het oord wist, waar Agata woonde. En grootvader die, in een fijn vermoeden, begrepen had, wat er was met den jongen, probeerde door een goedige opgewektheid hem weer op streek te brengen. |
|