De jeugd van Francesco Campana
(1926)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
IDE druivenoogst brak aan, en gansch Trebianowas één ongedurige afwachting, want het weer, dat jaar, werkte niet mee. Dag in dag uit was heel het land van lauwe wolken doortogen. Men zag den snellen damp de huizen langs drijven, de vensters binnen-stoomen, zich saamwoelen om de kerk. Geen berg, geen meer viel langer te onderkennen in de algeheele grijsheid. Dan werd het nog donkerder en stroomden de stortbuien een middag lang neer; tot de nevelen geler werden en dunner, er plots een stekende zon doorkwam, en in aller ijl, van tusschen het druipende gebladerte, binnen enkele ongewisse uren het overrijpe ooft moest worden geplukt. Dat doffe talmen en wachten, en dan de overhaaste arbeid in den doorweekten wijngaard, ontnam alle feestelijkheid aan die gewoonlijk zoo blijde dagen. En de twee neven uit Malescia, evenals de jaren tevoren overgekomen om te helpen, hadden al spijt van hun mislukte reis. Gewend aan hun roezige leven in het stadje waar | |
[pagina 48]
| |
zij woonden, was er maar weinig dat hen trok naar het boersche bergdorp, tenzij de vroolijke drukte van de ‘vendemmia’Ga naar voetnoot1) Op hun neefje Francesco, dien vreemden en eenkennigen jongen, waren zij nooit erg gesteld geweest. En Francesco wàs stil dat jaar en gedrukt. Maar het was niet alleen het verregend getij en de geschonden oogst, die hem zoo stil maakten; er was iets geschonden aan het klare geluk van zijn jeugd. Een argwaan was in hem ontwaakt, die zijn kinderlijke overgegevenheid aan het leven rondom hem, ondermijnde. Velerlei verontrustende vragen, de eene geboren uit de andere, begonnen zijn geest te benarren en brachten hem in innerlijke verwarring en onvreê. En deze schrille wijnoogst werd geen verlossende vreugde. Wel was er, de vorige jaren, ook al iets geweest in dit heugelijk en zonnig vertier, waarover hij heimelijk spijt had gehad: dat die lichtende muskadellen, die zij den zomer door vol popelende verwachting hadden zien groeien, - dat die, na het eindelijke, heerlijke plukken, onmiddellijk kapot moesten worden gestampt en als een onoogelijke moes in de kuipen te gisten gezet. Ze waren zoo mooi geweest, hun druivenlanden! Dag aan dag had de heete zon de vruchten doorschenen, tot ze waren gedijd en gerijpt en rijkelijk dropen in | |
[pagina 49]
| |
lange trossen uit het welig bladfestoen: de bewaasd groen-goudene druppelen met den verlokkenden lonk van hun sappigheid binnenin... Doch eenmaal de bedrijvigheid van den pluk begonnen, was hij er altijd vol mee in opgegaan. Met elk bizonder prachtstuk van een tros, onder het zware loof ontdekt, was hij op zijn grootvader of op Uberto toegedraafd; van elke volle brentaGa naar voetnoot1) had hij het edel-groene, muskaatgeurige sap bij handjesvol gedronken; en het feestrumoer van heel het wijnoogstend dorp was in het eind tot een roes van geluk gestegen door hem heen. Dit jaar echter, nu alle feestelijkheid verregende, was de onbestemde spijt van vroeger bewuster in hem geworden. Naast hen woonde de SindacoGa naar voetnoot2); die bezat vele druivenlanden en kon daarom niet zoo zorgvuldig en precies zijn wijnmakerij behandelen als grootvader dat deed. Niet werd er de propere brenta, voorzichtig op den rug, het huis ingedragen, - dáár reed, door den os getrokken, de zware wijnkar tot vóór de keldertrap. En hij zag, hoe uit een platten bak de verbrijzelde druiven, als waren ze draf voor de varkens, met een bezem werden geveegd op een houten schop en zoo in het groote vat geschept. Hij had dat vroeger meer gezien, zonder er iets bij te denken. Nu kwetste | |
[pagina 50]
| |
hem de aanblik als van bijna een booze daad. En tot laat in den nacht hield hem het knarsend en ronkend wringen van de groote wijnpers wakker, dat door de muren omhoog dreunde uit de kelderverwulven naast-onder hun huis. Het was, in het holle nachtzwart, een monsterachtig ijzer-geweld, alsof daar een duister misdrijf voltrokken werd. Natuurlijk, hij wist het best, de wijn moest gemaakt worden, en het werk kon niet wachten. Als je 'ns géén wijn maakte van dien druivenovervloed, je zou er je ziek aan eten. En, natuurlijk, de wijn was ook noodig... hoe wou je eten zonder wijn? Drinken was geen zonde, zei grootvader altijd, als hij zich onder tafel nog een kwartlitertje uit het fust ging tappen... Het was alles heel gewoon, het scheen alles zoo en niet anders te moeten, - en toch begreep hij het niet, - gelijk hij van zoovele dingen niet meer begreep, waarom zij zoo zijn moesten. En alsof zijn bewust wordend wezen nu ook plotseling van alle kanten de kwellende waarheden tot zich trok, zoo gebeurde er in die dagen nog iets, dat hem innerlijk heftig aangreep. Wat op de dorpen zelden een geheim is voor de jeugd, daar zij leeft temidden der vruchtbaarheden van vee en huisdieren, dat wist Francesco zoolang als zijn herinnering ging; en geraakten de gesprekken met Mario en Paolino dien kant uit, | |
[pagina 51]
| |
dan was het meestal in een soort grappen, waarvan de rare gezochtheden alleen maar een beluste nieuwsgierigheid in hem wekten, die hem ten slotte een vagen weerzin gaf tegen den verteller. Er waren ook wel eens gezegden, die hij niet begreep en die grinnekende Paolino wèl scheen te begrijpen; een uitleg vragen echter deed hij niet, uit schaamte, óók over zijn onwetendheid. Hij lachte flauwtjes mee, en er was niets, wat hij minder van zichzelven kon uitstaan. Doch in die onwennige wijnoogst-dagen vol leegten van wachten en verveling, kwam een somber bederf zijn jeugd bedreigen. De neven uit de stad waren een paar jaar ouder dan hij; Pietro was zeventien, Gherardo zestien, en het was onbegrijpelijk dat ze zoo weinig in leeftijd verschilden, want Pietro, een korte, stoere baas met een blakend gezonden kop, leek welhaast een man; terwijl Gherardo, langer dan zijn broer, nog een bleeke slungel was, wat gemelijk en onwillig. - ‘Gherardo scheen vorige jaren veel aardiger’, had grootvader al gezegd. En op een middag, dat de oude man met Pietro wat in den kelder aan het bedisselen was, had Gherardo, een vreemden blos rond de heete oogen, zijn neefje meegetroond naar de hooischuur; en wat hij hem daar had ingefluisterd en van hem gewild, had een zoo weeë ontsteltenis in Francesco | |
[pagina 52]
| |
gaande gemaakt, dat die, vele dagen door, hem niet meer verliet. Het was door deze gebeurtenis, dat wat hem altijd iets heel gewoons had toegeschenen in de voortplanting van menschen en dieren, op eenmaal een bedwelmend en diep hem doorwoelend geheim was geworden, een schande bijna. Nog weken lang, nadat Pietro en Gherardo weer vertrokken waren, bleef een bang beklemmende en vernederende begeerte hem folteren, en hij kwam pas tot zichzelven, als hij tegenover grootvader aan hun avondmaal zat of later op den avond zijn werk maakte, terwijl grootvader op zijn haardbank in de schouw, knijpbrilletje op den neus, zijn krantje las. Het was of de goedheid rond dien ouden man alle bekommernissen versmolt. In grootvaders nabijheid werd alle duistere verschrikking onwezenlijk. Grootvader scheen de goede werkelijkheid, rustig en vanzelfsprekend; en als vóór het naar bed gaan, zooals dat bij zijn heugenis altijd elken avond gebeurd was, grootvader hem de benedictie gaf, de oude, koele hand op zijn hoofd, dan, indien teederen vrede, was al het andere uitgewischt. | |
IIEen gezonde natuur vindt onbewust haar eigen tegenwichten. Zooals langs geheime wegen het lichaam de wijze weet, waarop het een toegebrachte | |
[pagina 53]
| |
wond weer heelen moet, - zoo voert de gezonde geest, intuïtief, de gedachten aan, die de verscheurde gemoedsrust weer gladstrijken en effenen. Francesco dacht aan zijn ouders, hij dacht aan grootvader; eens beschouwde hij langen tijd het lief en even bedroefd gelaat zijner moeder. Toen werd het heel stil in hem. Aan Gherardo wilde hij niet langer denken. Het werd een prachtige late-herfst. Lange weken bleef het weder van een smettelooze helderheid. Stralende doorgloeide de zon de zuiver-koele atmosfeer. De morgens waren rozig-blond van verdampenden dauw, de vroege avonden vroom en ademloos van vurig heel den hemel overbloeiende zonsondergangen. En weer was het een Zondag-morgen, dat hij eenzaam gezeten was op zijn rots te-midden der weidsch-verkleurende wereld... Na den zwaren regentijd waren lager en dichter besneeuwd de roze-witte alpen van Tyrol, en de 's zomers donkergroen beboschte bergen achter hun dorp waren nu één teedere glorie van wazig purper en wijnrood en bruinig goud. - Over het pauwoogblauwe meer kwam zacht met den zuidwind aangevaren één bol-geblazen oranje zeil... En toen hij daar een half uur, een uur, gezeten had, kwam hij droomerig de weide-helling omlaag, en langzaam ging hij den nog goudgeel bebladerden | |
[pagina 54]
| |
wijngaard door, waar trillend de dauwdruppen hingen te flonken, rood als het ijle rood van vuur, en groen als het groen van een regenboog... Wat wàs het prachtig, dacht Francesco, - en zomersch warm nog! Bettina kon eigenlijk best nog buiten... Maar grootvader zei: geiten waren gevoelig als een jong meisje, - en na 15 October hield hij het dier in den stal. Francesco betrad de hooge hooischuur, die, met zijn twee vierkante pijlers op een laag borstwering-muurtje, een soort rustieke en reusachtige loggia was, wijd-open op het afgrondelijk ravijn, waardoor men, bijna loodrecht in de diepte, het meer ontwaarde. Achterin deze open hal lag grootvaders hooi opgetast. Maar wat Francesco bizonderlijk deed houden van deze schuur, dat was, boven den bleek-groenen hooitas, de levende smaragden weerschijn, uit de diepte van het gloedrijk water opgekaatst, wiegelend als een tastbaar, glanzend-groen tooverwaas aan de geheimzinnige balkenzoldering. De jongen zette zich op de borstwering, met den rug tegen een der pilaren. En terwijl hij zoo zat te soezen, glipte onhoorbaar een hagedis uit een spleet van het muurtje en bleef zitten in de zon. Francesco was verzot op hagedissen, en bewegingloos zag hij toe, hoe het verwonderlijk-fijne dier, in de sierlijkste bocht verstild, zijn leven zichtbaar maakte in den bevenden klop onder het | |
[pagina 55]
| |
teeder-geteekende leder van zijn huid. De glimmende oogjes tuurden... ‘Wat heeft hij 't lekker in de zon’, dacht Francesco, - ‘en die vlieg al niet minder...’ Een eindje verder op de borstwering koesterde zich een blauw-glinsterende vlieg; en haar welbehagen was evenzeer te zien aan het genietend verschikken der ragfijn dooraderde vleugels, als aan het tevreden elkander bestrijken der vezeldunne, harige voorpootjes... ‘Kijk hij zich in zijn handen wrijven’, zei Francesco zachtjes, ‘geen beter leven dan een goed leven, zou grootvader zeggen...’ Dan zag hij ook een bladzijde uit zijn dierkundeboek: het oog van de vlieg, met zijn duizenden facet-oogjes; heel het buizen-net van zijn ademhaling... Een wonder van samenstel was zoo'n vlieg... En plotseling was het gebeurd. Met een onbegrijpelijke snelheid was de hagedis vooruit geschoten, had in één flits van zijn vlijmende tong en zijn glimlachend bekje de vlieg verslonden, en zat weer, met den bevenden klop onder zijn weeke huid, in een sierlijke bocht verstild, een teeder en verschrikkelijk geheim... En Francesco, den adem gestokt in de keel, had het roerloos aanschouwd, bleef roerloos zitten. - Daar hadt je het weer, het monsterachtige, dacht hij in een starre ontzetting. | |
[pagina 56]
| |
- Of... monsterachtig? bezon hij zich even later, - het was immers iets heel gewoons? Hij had het geleerd: hagedissen waren nuttige dieren, hagedissen aten insecten... - En toch was het monsterachtig, zei hij opnieuw bij zichzelf. Een scherpe pijn kromp zijn hersens saam. Dit was geen verdriet. Het was erger dan verdriet. Het was of een verschrikkelijk doorzicht plotseling voor hem openscheurde. - Maar wat deedt je dan zelf? Met de hak van je laars trapte je wel een spin te pletter! En grootvader goot petroleum op een mierenhoop en stak die in brand... Was dat nog niet veel wreeder? Toch, grootvader was er zoo kalm bij en opgeruimd, of er wel niets ergs aan kon wezen... - Niets ergs aan wezen...!? Ook voor de verstikte en vermorzelde dieren niet? - Natuurlijk, het moest... het was alles heel gewoon... Een hagedis ging dood, als hij geen vliegen at... Maar juist daarom, dát het moest... en dat het zoo gewoon was... En opnieuw dacht Francesco aan het verhaal van Uberto, over het hermelijn en den zieltogenden haas, - en aan wat Uberto zei: de verraderlijkheid lag in de bedoeling... Was de schepping dan toch verraderlijk? En wat was God dan? Weer schrok hij voor zichzelf. Zulke verbijsterende gedachten, hoe kwam hij eraan? Hij zou | |
[pagina 57]
| |
ze moeten biechten. Maar hij wist, dat hij daartoe den moed nooit zou hebben. En grootvader? ... Nee, aan grootvader zou hij zooiets ook nooit vertellen kunnen. - De verraderlijkheid làg in de bedoeling, er was geen ontkomen aan; en de schepping was wreed, de schepping was gruwelijk... En God... Wat was God? ... God, dien hij lief moest hebben... God, die zoo heerlijk en verheven in zijn gedachten had gestaan, toen hij zijn communie deed, toen hij koorknaap was bij den vorigen, lieven, ouden pastoor... Hoe kòn God zoo zijn? Hoe was het toch? In een groote ontredderdheid van gevoel zat hij daar, te midden van de smaragden schijnselen... | |
III‘Hoor je dat, Paolino? Wat is dat?’ vroeg Francesco, toen ze met hun tweeën op een avond zich spoedden naar de aanlegplaats van Solano. Sedert den eersten November ging Mario niet meer op hun school. Mario werkte op een kassierskantoor in Limone, bij een broer van den pastoor; en de oude Mino had er zich boos over gemaakt, want onmiddellijk begreep hij, welke invloed den vader had overgehaald, Francesco's knapsten kameraad zoo plotseling te doen ophouden met ‘de | |
[pagina 58]
| |
geleerdheid’. Maar de jongens zelf, zonder dat zij er zich rekenschap van gaven, hadden het er prettiger door. Paolino, niet langer door Mario's naijver bestookt, voelde onbelemmerd nu zijn aanhankelijke bewondering voor Francesco toenemen; en ook Francesco, van zijn kant, kreeg een vertrouwder gevoel van beschermende genegenheid jegens den jongeren makker. ‘Hóór toch, Paolino!’ zei Francesco opnieuw, en zij liepen nog harder de kade langs in de richting vanwaar de vreemde neuriënde neusklank tot hen doordrong. Toen, bij de boot gekomen, zagen zij vóór op het tweede-klasse-dek drie donkere mannen staan. De oudste had een vaalroode, vilten muts laag over zijn grijze borstelbrauwen; zijn bruin-verbrand rimpelgezicht was tot ver op de wangen ruig bewassen met het witte haar van een geitachtigen baard. En middenuit die ruigheid tuitte de blaasmond rond een zwartig-bruine houten pijp, waaraan puilde een geheimzinnige zak, die in zijn armen hing als een donker dier. Hij blies aan zijn pijp, en aldoor kreunde de donkere zak met een zacht gedreun, dat klonk als het droevig, eentonig gebulk van een rund. En op de zwaarmoedige grondtonen van den oude peep schel een jongere man zijn eentonigneuzelende melodie; en ook dat doordringend | |
[pagina 59]
| |
geluid, telkens weer inzettend als met een smartelijken gil, had al het felle en treurige van een dier, dat lijdt... Het was een prachtige kerel die speelde. Onder zijn zwarte, lage hoedje was zijn hoovaardig gelaat glanzend-bruin als van geboend hout; zijn lange oogen smeulden zwart, en glanzend-zwart ook hing zijn snorretje over de blauwig-blazende lippen. Evenals de oude was hij gekleed in aardkleurige kleeren, vuil en bestoven. De derde leek nog maar een jongen van een jaar of achttien. Niettegenstaande den al koelen Novembermiddag stond zijn hemd open op zijn magere, bruine borst, en over dat hemd had hij veelkleurige bretels. Er was iets droomerigs aan zijn gezicht, dat even bloosde door de teederbruine huid. En in zijn arm droeg hij een houten kooi, waarin een groote gras-groene vogel. Als dan de boot afvoer en de mannen met hun diep gekreun en den fellen treurtoon daarbovenuit, een nieuwe wijze te neuren begonnen, ging de jongste zitten op de bank, en Francesco, hevig geboeid, zette zich naast hem. Paolino, een klein beetje bang, hield zich achter Francesco schuil. En eensklaps deed de vogel - een prachtige, groene vogel met een verstandig en vroolijk gezicht - het doosje van zijn krommen snavel open, en een zwart-leeren tongetje bewoog binnenin, terwijl | |
[pagina 60]
| |
hij met een zakelijke kraakstem, op zijn Napolitaansch, ‘macarona’ zei. ‘'t Is een papegaai, hé?’ vroeg Francesco, die plotseling begrepen had; hij was zóó zeer vervuld van al het vreemde dat hij hoorde en zag, dat hij niet eens had moeten lachen. Maar de jongen uit het Zuiden antwoordde alleen met een flauwen glimlach en een smeuling in zijn melankolieke oogen; bleekbruine pupillen, kwijnend in blauwig wit... Net de oogen van Bettina, dacht Francesco. En aldoor, terwijl de dikke, vlugge vingers langs de gaatjes glipten, neuzelde schel de trillende droefheid der clarinet op het doordringende gesteun uit de harige buil van den oude. Het ging Francesco door zijn diepste ingewanden; smartelijk leek die muziek; maar, het was zoo vreemd, die smartelijkheid werd tot iets heerlijks in hem, tot een donkere vreugde, die opkroop rond zijn hart en hem drong, hem drong... hij wist zelf niet hoe. Hij had wel willen huilen en zingen tegelijk. Hij voelde iets van verre landen; een leven zooals hij het niet kende, en iets van een rampzaligheid, die toch begeerlijk was. De jongen met den papegaai haalde een bronzen bakje te voorschijn en ging rond, met een vraag die zoo smachtend klonk en gerekt, als Francesco nog nooit had hooren spreken. Een man naast hen zei, dat het Sicilianen waren, en dat het een doedelzak was, dien de oude bespeelde. | |
[pagina 61]
| |
Toen de muziek een oogenblik zweeg, kwam er van de eerste klasse een lange, blonde meneer - een Engelschman, vermoedde Francesco - en die sprak met de vreemde spelers. Totdat de jongere, zeer hooghartig, maar toch niet zonder ingenomenheid, van ja knikte. En aanstonds zong de donkerkreunende toon van den doedelzak aan, waarop met zijn schellen voorslag, als een kréét, de clarinet aan het neuzelen ging, al sneller en feller, al hooger en gejaagder, met een opschokkend rhythme als van een dans. ‘De tarantella’ - hoorde Francesco zeggen. Hij wist dat de tarantella een dans uit het Zuiden was. En weer de wilde gil van den voorslag, en weer het jagen, jagen, jagen, tot het was als een wervelwind van tartend-dartele tonen op het sonore loeien van den doedelzak. Met uitdagend-geheven hoofd stond de klarinetspeler te blazen; zijn zwarte blikken gloeiden in zijn strakke minachtende masker. De ruig-overschaduwde oogen van den oude schenen te schouwen in een verren droom... En opeens, naast Francesco, begon met een teedere basstem de jongste te zingen, een smachtend-eentonige melodie onder den woesten rit van den dans: | |
[pagina 62]
| |
Ik wil gaan aan de bron voorbij
Waar de vrouwen haar linnen spoelen;
Daar wil ik kiezen de schoonste voor mij,
En altijd wil ik haar naast mij voelen.
En iedereen zegt me: ‘hoe zedig en mooi!
Waar heb je gejaagd die koninklijke reê?’
Midden in Iskia greep ik mijn prooi!
Róndom beukt ons de bruisende zee!
Francesco had het niet alles verstaan. Doch als een wilde vloed was door hem heen geslagen de jacht van het rhythme, het doordringende doedelzak-gedreun, de smeulende gloed van de donkere, fluweelen jongens-stem. Hij huiverde, hij zag heel bleek. Hij voelde zich overrompeld door een onbekende macht. Het was of hij iets herkende, iets sombers en iets wreeds, maar dat heerlijk was en vervoerend boven alles wat hij ooit had gehoord of geweten, en hij begreep het niet. De muziek zweeg. De clarinetspeler zag vaag rond zich heen met een hatende hooghartigheid. Dan keerde hij zijn speeltuig om, sloeg het uit, en gaf een wenk aan den jongen-met-den-papegaai, die nu voor de tweede maal zijn ommegang deed. Opeens bemerkte Francesco, dat reeds de boot, onderlangs de hooge rotsen, op de aanlegplaats van Trebiano afvoer. Over het effen water spiegelde de paarse weerschijn van een hemel vol vurige veeren. | |
[pagina 63]
| |
Werktuigelijk ging hij aan wal. En als hij, achter den ouden Battfsta aan, dàdelijk door wilde loopen, begon het scheepsvolk te schreeuwen: Hei! het touw, per Bacco, het touw! Moesten ze, bij de liefde Gods, dan zelf aan land springen? Toen eerst kwam Francesco tot zichzelf, en terwijl de boot weer afvoer, zag hij de drie Sicilianen staan, de gelaten naar hem toegekeerd, koperrood in den gloed der ondergaande zon. Lang nog, terwijl hij en Paolino de rotsen beklommen, hoorde Francesco zachter en zachter over het stille avondwater het neuriën van den doedelzak.
Enkele dagen later - het was op zijn vrijen Donderdag, 's middags tegen een uur of vier - had juist Francesco Bettina gemolken, toen hij, de staldeur achter zich sluitend, langs den weg van Premeno een groepje sjofele zwervers nader Zag komen. Op hetzelfde oogenblik had hij, met een blijden schrik, de drie Sicilianen herkend. De beide speelmannen gingen voorop; de jongen met de kooi drentelde achteraan. Hij zag ze stilhouden, om, voor zij het dorp intogen, zich het stof van de kleeren te kloppen. Dan zetten zij zich weer in beweging, en nauwelijks waren zij verdwenen achter de eerste dorpshuizen, of de wel- | |
[pagina 64]
| |
gekende schelle neurietoon begon te pijpen boven het geheimzinnig geronk uit den dierlijken zak van den oude. Francesco voelde zijn hart bonzen van ontroering; hij holde de hooischuur door, het terrasje over, en, de trappen af, door hun straatje naar het dorpsplein, waar de menschen al uitliepen op het geluid der ongewone muziek. In een dichten kring dromden weldra de dorpelingen te hoop rond de drie Sicilianen. Francesco stond vooraan in een groote bewogenheid. En hij ervoer een vreugdigen trots, alsof die drie van hèm waren, want de jongen met den papegaai, in een glimlach die een groet was, had hem herkend. Dan zag hij grootvader staan, in zijn werksloof uit het wijnland geloopen, een lieve nieuwsgierigheid over zijn gezicht. Zachtjes drong Francesco zich door de omstanders tot bij den oude, en zachtjes moest hij hem alles uitleggen en wijzen wat hij dien eersten avond hem met een eindelooze uitvoerigheid verteld had. Zóó opgewonden had Mino den jongen nog nooit gezien. ‘Als ze nou maar de tarantella spelen’, dacht hij, ‘àls ze maar de tarantella spelen!’ Maar ze speelden de tarantella niet, en Francesco's vraag erom, aan den jongste, werd niet verstaan. Hij ondervond een lichte teleurstelling, - op de boot, dacht hij, speelden ze toch mooier... En in | |
[pagina 65]
| |
zijn onverzadigd verlangen bleef hij onafscheidelijk van zijn doedelzak-spelers, tot de avond inviel en ze de herberg van Teresina binnengingen, waar hij ze nog een poos lang zitten zag, achterin de gelagkamer bij het vuur... Den volgenden morgen, nog vóór hij op weg toog naar de boot, waren ze uit hun dorp verdwenen. |