De jeugd van Francesco Campana
(1926)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
IHET was op een dier warme zonnemorgens in October, dat het blauw des hemels het diepst is van gansch het jaar, gelouterd van de zomersche hittewalmen, en nog niet betogen met de nevel-huiveringen van den herfst; stralendst hoogtij, vol weemoed om zijn vergankelijkheid, en nochtans, in dien weemoed, jubelvroolijk om de goddelijke klaarte, waarin men, voor enkele vluchtige dagen, het eeuwige binnen ziet. Francesco, dien vroegen Zondagmorgen, zat op den hoogsten top van de rots, die hoorde bij zijn grootvaders hooischuur. Hij zat daar, vierhonderd meter recht-boven het meer, op een dier kartelingen, welke men, vanaf de landingsplaats, tegen den hemel aan ziet staan. En zooals hij hier zat, voelde hij zich zitten hoog in het midden van de wereld. In de diepte lag het donker-fonkelende meer als van vloeibaren blauwen edelsteen, die tot hel smaragd werd aan den voet van den Monte Baldo, waarvan de grijze rotsgevaarten zich in den zonni- | |
[pagina 30]
| |
gen ochtend verhieven, titanische bouwselen, al steiler en steiler stijgend tot hun schilfer-fijne spitsen. En als zijn blik die zuivere grootschheid volgde naar het Noorden, dan zag hij de ijle, goud-witte verrijzenis der sneeuwtoppen van Tyrol; en gleed zijn turen terug naar het Zuiden, dan zag hij, in een smal verschiet, wat minnelijke heuveltjes langs teeder blank-blauw water, en de verre vlakte van Lombardije, een vaag-groene strook, met daarop de allerfijnste silhouetjes van een cypres, een torentje... Maar keerde hij zich gansch en al òm, dan lag daar in vasten zonnegloed vlak voor hem uit de volle bergwereld van achter en boven hun eigen dorp: - de zeventien dorpen en gehuchten, die van hoogte tot hoogere hoogte zich verhieven en wegweken, de velerlei wendende wegen langs, tot in het verst doorschouwde dal. Zoo zat daar op zijn rots die jongen, Francesco, hoog in het midden der stralende wereld. Hij zat er stilletjes rond te kijken, een half uur, een uur... De pure zonnelucht was ijl en zoel te ademen, en de dauw in het grijze citroenkruid streek koel langs zijn wiegelende bloote voeten. Zijn handen, steunend de palmen te weerszijden, voelden het ruige gesteente warm. Een zuivere gelukzaligheid doortintelde zijn leden, en een bloode trots drong in hem omhoog, dat de wereld zóó schoon was. | |
[pagina 31]
| |
Hij kende dat gevoel, die vreemde, trotsche vreugde; en graag, op zulke zonnige dagen, zat hij op deze rots achter grootvaders hooischuur, hoog in het midden van zijn overschoon heelal. En opeens, boven hem, hoorde de jongen een zoevend suizen, en omhoogziende zag hij op zich aanvaren, staande als een teeder kruis op de lucht, een tooverachtig insect: goudachtig-gazen vleugels, duizelsnel trillend aan een purper-fluweelen lijf, rank als een allerrankst gebogen bootje. Het gebeurde in één oogwenk, en zoo verbijsterend van pracht, dat Francesco niet opzij schrok. Nu zat de verwonderlijke libel, de regenboogglanzige vleugels ragteeder tezaamgevouwen, zacht wiegend het purper-fluweelen achterlijf, op den halm naast zijn hand. Zij zat als ademend te wiegen, een goudig-glinsterende, ongeloofelijkbroze schoonheid in den volmaakt-schoonen dag. En Francesco, ademloos, verroerde zich niet; zijn hart voelde hij bonzen. Tot even plotseling, met suizend gesnor, de purper-gouden nimf weer opvoer en verdween voor zijn verrukte oogen in het blindende licht van de zon zelve.
Wat later kwam Francesco de rotshoogte afgestapt, de glooiende weide langs, die naar hun wingerdplateau leidde. - Zoodra zij uit de Hoog- | |
[pagina 32]
| |
mis kwamen, zou hij 't grootvader vertellen, wat hij gezien had. Een soort glazenmaker was het, dat wist hij zeker, maar dat deze niet stond in zijn dierkundeboek, wist hij ook. Hij zou 't Dinsdag den leeraar vragen... Jammer dat hij hem niet gevangen had. Hij had er in 't geheel niet aan gedacht... Het was zoo prachtig! ‘Wat wàs het prachtig!’ zei hij nog eens in zichzelf, een oogenblik later. En terwijl hij napeinzend voortslenterde, kwam Bettina, hun geit, aan haar strekkende touw zacht blatend op hem toegeloopen. Bettina was al een oude geit; ze hadden haar zoo lang het hem heugen kon. Vragend zagen haar groote, zwart-glanzende oogen van onder het ruige kop-haar hem tegemoet, met een smeulend, smachtend verlangen. - Net of ze uit een gevangenis keken, dacht Francesco, en hij ervoer met een lichten schrik, dat ze elkaar aanzagen, zooals menschen elkaar kunnen aanzien. Onwillekeurig wendde hij zijn blik af, en zachtjes, zooals hij wist dat het dier het graag had, gaf hij het kleine klopjes op de bolle flanken. 't Was al een zoo oude vriendschap, die hem aan Bettina bond. Doch dezen morgen, plotseling, was er een wonderlijke behoefte in hem, of hij Bettina troosten moest. Maar troosten, waarover? Wat lag er in die hulpeloos starende oogen voor eenzaamheid en onverklaarbaar verdriet? | |
[pagina 33]
| |
En hij wist zelf niet, waarom hij eensklaps kwam te denken aan het verhaal van Uberto, dat toch niets met Bettina te maken had, het verhaal over het hermelijn en den doodbloedenden haas... - Wat zei Uberto toch ook weer over verraderlijkheid? - ‘De verraderlijkheid lag in de bedoeling’... Maar wat voor verraderlijkheid? ... en wat voor bedoeling? Als de geit met haar warmen adem begon te snuffelen aan zijn handen, trok hij een pluk gras uit den grond en deed haar vreten met het tevreden malen der scheef-bewegende lippen. - De verraderlijkheid van het hermelijn? Maar dat kon toch niet helpen, dat het wit werd? Hoe dan, de bedoeling? - Gód had den haas en het hermelijn geschapen... Maar God was toch niet... Francesco schrok van zijn eigen gedachte. 't Was een groote zonde, wat hij aan 't overleggen was. De schepping was Gods volmaakte werk. Daar kon van geen verraderlijkheid sprake zijn... En toch wàs het verraderlijk, dat het hermelijn wit werd, om onzichtbaar te zijn in de sneeuw, - Uberto had gelijk... Hoe wàs het toch? Hij dwong zichzelf, terug te denken aan zoo-even, aan die schoone wereld daarboven, en aan de wonderschoone libel, zoo tooverachtig van teerheid, als een stralend kruis op de stralende lucht... Het | |
[pagina 34]
| |
leek hem plotseling veraf en vreemd, bijna niet te gelooven... Dan zag hij het groote insect weer wiegen, vlak naast zijn hand. - Zonderling, peinsde hij, dat je van zooiets wondermoois nooit zou kunnen hóuden... De donkere smart in Bettina's oogen had het ongerept vizioen verduisterd voor zijn gedachten. Stil streelde hij het dier langs den toegebogen nek. En vol kwellende verwarring ging hij verder, het wingerdland door naar huis. In den groentenhof naast de hooischuur zag hij grootvader bezig aan het omspitten van de pas leeggeplukte boonenbedden. Grootvader had zijn zwarte pak al aan, werkte in zijn hemdsmouwen. Wat was die toch altijd ijverig! Vlak voor de Zondagmorgen-mis nog te staan ploeteren! Waarom had hij grootvader niet liever geholpen, inplaats van zondige bedenksels uit te spinnen? Beschaamd ging Francesco de keuken binnen, bijna blij dat grootvader hem niet zag. | |
IIDien namiddag zat de oude Mino op de steenen bank van het terrasje voor zijn huis, in de zonnige schaduw van den grooten, kronkel-knoestigen moerbei-boom. En alle vier, de herfstelijke moerbei, het terras vatf verweerde en gebarsten rotsplaten, | |
[pagina 35]
| |
vanwaar drie treden in de dorpsstraat nedervoerden, het lage huis en de breede, granieten bank achter de breede granieten tafel, zij waren zeker een eeuw nog wel ouder dan Mino-zelf. Hij zat, in zijn roze-katoenen hemdsmouwen, blootshoofds, en las zijn krantje. Het was er heerlijk zitten op dat uur, want de zon, van de landzijde, getemperd door het gelende loof, bescheen het terras en den muur waartegen hij zat; terwijl van de meerzijde de koele middagwind, uit den afgrond der schaduwravijnen het lage walletje overspoelend, een stalende verfrissching bracht. Dat was het veel-bepleite voordeel van zijn huis op den rand der rotsen: dat dit terras, open op meer en dorp, zulk een onvergelijkelijken doortocht bood aan de ‘ora’, den meerwind, die opsteekt op het heetst van den dag en eerst gaat liggen met de schemering. Recht tegenover hem, langs de donkere hooischuur, wrong zich een oude wingerd omhoog en spreidde de dartelheid zijner blauwgroene bladeren tot over het dak tegen de lucht. En terwijl hij daar zoo zat en politiek studeerde in zijn krantje, kwam de pastoor langs gewandeld. De pastoor was een man van een vijftigtal jaren; zijn regelmatig gelaat, bleek en sterk, met blauwe kaken en intelligente bruine oogen, zou mooi zijn geweest, ware het niet ontsierd door een ongewoon groote, platte wrat naast den schoon- | |
[pagina 36]
| |
gevormden, vastbesloten mond. De stijve koormuts achter op den schedel geschoven, zette hij zijn blank en hoog voorhoofd te luchten in den vredigen namiddag. ‘Nieuws onder de zon, Mino?’ vroeg zijn doordringende, donkere stem. De oude keek op. ‘Nieuws onder de zon, Signor Curato?’ zei hij, en nam zijn stalen knijpbrilletje af, - ‘nieuws onder de zon, dat moeten ze nog uitvinden... Ik was den politieken sterrenhemel eens aan 't bekijken’. ‘Tot je er bijna bij in slaap viel, wed ik’, plaagde de pastoor, en zijn toon was wat scherp. - ‘Die politieke sterrenkijkerij, je hebt het keurig uitgedrukt... nachtwerk, Mino, werken der duisternis!’ ‘Je zit daar ondertusschen maar lekker’, leidde hij dan af, ‘als een prins op zijn erfgoed’. Maar Mino liet zich zoo niet vangen. Voorzichtig en oolijk zei hij: ‘De Schepping begon ook met nachtwerk, meneer pastoor, - anders had het licht niet behoeven geschapen te worden... En om het licht is het toch maar te doen...’ De oogen van den pastoor waren zwart geworden van misnoegen. Hij mocht dezen oude wel, maar zijn eigenzinnige spitsvondigheden en veel te vrije opvattingen kon hij niet goed zetten. Hij vond ze | |
[pagina 37]
| |
bijna een gevaar voor de parochie, en de systeemloose opvoeding van zijn kleinzoon docht hem bepaald verkeerd, - voor den jongen zelf in de eerste plaats. Intusschen was hij sinds lang tot de conclusie gekomen, dat hier met machtspreuken niets te bereiken viel, en dus zei hij in een goedmoedigen ernst: ‘Natuurlijk, licht moet er zijn... En geniet jij dus maar van het zonnetje, dat er is...niet door òns toedoen, zou ik meenen’. ‘Maar wat er wèl door jouw toedoen is’, maakte hij de kleine berisping weer goed, en keek met bewondering naar den schoonen moerbei, ‘je kunt heel de streek afloopen, vóór je er zóó een vindt... met al z'n blaren nog... Verkoop je ze niet?’ Want dat deed iedereen in het land: wie moerbeiboomen had, verkocht soms tweemaal per jaar de bladeren, tot voedsel van de zijdewormen, die huis aan huis welhaast werden gekweekt. ‘Ze hebben me meer dan eens tien Lire geboden’, zei de oude, - ‘en voor die tien Lire koop ik me mijn schaduw, heel den zomer lang! Maar komt u toch zitten, meneer pastoor. Ik haal u een glaasje muskaatwijn, als ik mag...?’ De pastoor bedankte. - Nee, zitten ging hij deze maal niet; hij had zich, vóór de vesper, een wandelingetje beloofd. ‘En onze geleerde op bloote voeten?’ vroeg hij nog. ‘Ik zag hem daareven op het kerkplein | |
[pagina 38]
| |
met kornuiten, kopergeld gooien, kop of krans! Zooiets gebeurt ook niet vaak... Maar, om je de waarheid te zeggen, dat zie 'k hem nog liever doen, dan zijn veertienjarigen neus in nuttelooze geleerdheid steken...’ Doch nu werd Mino op zijn beurt ernstig. ‘Dat kan ik zoo gauw nog niet toegeven’, zei hij, ‘wat Cechino leert, dan leert hij met het grootste gemak. Het is zijn lust en zijn leven. En de jeugd is de tijd om te leeren’, ‘Zeker’, beaamde weer, schijnbaar meegaand, de pastoor, ‘zeker...’ Hij wist het zeer goed: Francesco wàs een bizondere jongen, een zéér bizondere jongen; maar hij zou dat hier niet willen bekennen, teminder sinds hij een tijdje geleden eens gepolst had over pastoor worden, zonder eenigen weerklank te vinden. ‘Het is alleen maar de vraag’, vervolgde hij, ‘of die vracht geleerdheid gelukkiger maakt. Wat zal hij later moeten aanvangen met al die wetenschap? Als hij weet, wat ieder weet: hoe hij kopersulfaat op zijn druiven moet spuiten, en hoe zijn moestuin en zijn vee verzorgen, - wat doet hij dan met al dien verderen ballast in zijn hoofd?’ ‘Veel weten’, wedervoer peinzend de grootvader, ‘veel weten is rijkdom... Ik heb maar zoo eens 't een en ander gelezen, wat ik krijgen kon of eris koopen,.. Dikwijls begrijp ik het niet, of half... | |
[pagina 39]
| |
Ik ben maar een oude domoor... Maar dàt ben ik dan toch te weten gekomen: hoe mooi 't zijn moet, dat alles wèl te weten en te begrijpen. Ik kijk maar door een kiertje van de deur... Daarachter! - En daarachter zal mijn Cechino alles zien wat er te zien valt’. Ook de pastoor was zeer ernstig geworden. Hij stond tegen het terrasje geleund en dacht na. ‘Weten is misschien een rijkdom’, zei hij ten leste, ‘maar ook deze rijkdom maakt al evenmin gelukkig als de rijkdom aan geld... Zooals jij daar zit onder je mooien moerbeiboom, dat is geluk, - zelfs zonder je krant. Je hebt een beste, verstandige vrouw gehad, dat zeggen ze allemaal; de twee kinderen, die je overhieldt, zijn goed getrouwd; je hebt je huis, je land, je hebt je wingerd, je bijenkorven, zorgen ken je niet. En je liefste kleinzoon verzoet je ouderdom... Wat begeer je meer? En wat begeer je meer voor hèm, dan een even gelukkig leven? - Wie alles bezit wat hij noodig heeft, en daarbij voor zijn ziel de genade der Kerk, wat wil die nog anders? Vergeet niet, dat de wetenschap, met zijn zoogenaamde licht, heel wat hoofden verduisterd heeft.’ En naar voren leunend over de steenen borstwering, vroeg hij opeens, op den man af: ‘Wat zijn toch eigenlijk je plannen, Mino, voor de toekomst van den jongen?’ | |
[pagina 40]
| |
Met het onontwijkbare van zijn herderlijke autoriteit vorschten de donkere oogen diep de zachte blauwe van den grootvader binnen. Die leek plotseling in het nauw gedreven. ‘Zijn toekomst? ... Ja... Maar zoover zijn we nog niet, meneer pastoor... daar denken we later over...’ wimpelde hij haastig af; ‘Francesco moet nog vijftien worden... daar hebben we nog den tijd mee!’ ‘Een verstandig mensch volgt anders een van te voren bepaalden weg bij de opvoeding van een jongen, - vooral als die opvoeding zoo ver afwijkt van wat in zijn geval aangewezen zou zijn’, drong de pastoor nog. 't Was of Mino nog verlegener werd onder dat indringende rekenschap-vragen. Met een verontschuldigend lachje zei hij: ‘Als ik naar Rome wil, dan kan ik er toch geen kwaad mee, maar vast naar de aanlegplaats beneden te wandelen, en de boot te nemen, en in Malescia de treinen na te kijken...?’ ‘Dus als hij 't volgend zomer met zijn school klaar is, wil je hem dan ook nog de “hoogere technische” laten afloopen?’ ‘Ik hoop, dat het zal kunnen’, zei Mino ontwijkend, en twee hooge kleurtjes kwamen gloeien onder zijn heete oogen. ‘Zoo, zoo...’, zei de pastoor wat zuurzoet, ‘óók | |
[pagina 41]
| |
de hoogere technische... Ja, dan hoeven we niet over kopersulfaat en zijwurmen te praten. Dan kan hij naar de universiteit, en van de universiteit kan hij ingenieur worden, of advocaat...’ Maar nu was het Mino, die een verschrikt handgebaar maakte, alsof hij des anderen hoogvliegendheid te kalmeeren had. ‘Advocaat... ingenieur!’ lachte hij, ‘nee, zoover hebben wijzelf nog nooit gedacht... De eer van 't spel, dat is voorloopig...’ ‘De ouders van Paolino zijn dan toch wel een beetje zakelijker’, viel de pastoor hem geërgerd in de rede; ‘die zeggen: de technische, en dan naar een kantoor. Zoo maar wat leeren in het wilde, wat heeft de jongen daaraan?’ Toen had hij opeens een schoone ingeving. - Hoe had onlangs die pater Franciskaner in de ‘Settimana religiosa’ toch ook weer de verjaging uit den hof van Eden geïnterpreteerd? Juist, hij was er! Dat zou hij dien eigenzinnigen bijbellezer eens voorhouden! En terwijl hij het feit, waaraan niets te veranderen bleek, en dat hij afkeurde, nooit uit zichzelf zou aanroeren, zei hij nu haastig en overredend: ‘Jij die den Heiligen Bijbel leest, heb je wel eens begrepen wat het zeggen wil, dat de eerste menschen, door het eten van de verboden vruchten van den Boom der Kennis, verdreven zijn uit het | |
[pagina 42]
| |
paradijs, - het paradijs, dat, vóór den val, deze aarde was?’ De donkere, indringende stem had Mino wèl getroffen, maar getroffen op een andere wijze dan de pastoor vermoedde. Het leek of er een vonk gevallen was in een gereedliggend rijzenvuur, dat nu plotseling zacht en ruim aan het branden ging. Al de schoonheid en de vrede, die deze oude man gevonden had in de vele stille avond-uren, dat hij dwaalde, soms blind en tastend, maar vaak ook gelukkig met een verlossend woord, door de doolwegen van het Boek der Boeken, stonden op eenmaal voor hem, schemerduister, grootsch en liefelijk. Hij lette nauwlijks op wat de pastoor daar zeide. Die had hem alleen tot den Bijbel teruggevoerd, en daarin zag hij, als in een welgekende verte, het goudene glanzen van een uitspraak, die hem zoo vaak had toegelachen bij de opvoeding, voor Francesco gekozen, en door Francesco met zulk een gretigheid aanvaard. Hij zag den pastoor lang aan; en deze, eerst in zijn schik, dat hij den oude dan nu toch blijkbaar geraakt had, begon allengs onrustig te worden door de innige verzekerdheid in die kinderlijke, blauwe oogen. Eindelijk zei Mino: ‘Meneer de pastoor zal het wel beter weten dan ik, maar de profeet Daniël zegt: “Zij, die vele dingen | |
[pagina 43]
| |
begrepen zullen hebben, zullen blinken als de glans des uitspansels”...’ De pastoor ontroerde meer dan hij zich bekennen wilde; niet zoozeer door den tekst zelf - hij las zelden in den Bijbel, en te minder kon hij deze ketter-vertaling in het Italiaansch verdragen; het was de wonderlijke stem die hem ontroerde, de teedere klaarte die streek over dat oud, bezield gelaat. Het verwarde hem, deze kinderlijke, verheven vroomheid; hij had niet dadelijk een wederwoord. ‘Zeker’, zei hij, ‘ja, dat is mooi; het heilig evangelie is onvergelijkelijk...’ ‘Maar’, kwam hij na een korte stilte, en zijn stem, hoewel milder, herwon haar vastheid, ‘niet iedere leek verstaat het... Ik zal dat nog eens naslaan, in het Latijn...’ Na enkele oogenblikken nam hij vluchtig afscheid en keerde den weg naar de kerk terug, | |
IIIToen om vijf uur Francesco thuis kwam, verguldde de late zon de kruin van den moerbeiboom; en daaronder, in den nog zoelen schemer, zat grootvader en sliep, het krantje op de knieën. Stil ging Francesco tegenover hem zitten op de tweede steenen bank, aan de overzijde der steenen | |
[pagina 44]
| |
tafel. Hij had zoo'n plezier in grootvader, als die zijn dutje deed: het smalle hoofd met het grijze kuifje opzij geleund, de gerimpelde oogleden neer boven de roode ader-koonen, en van onder de grijze plukjes snor, na iederen ademhaal, een koddig pufje tusschen de dichte lippen uit. Hij zag ook zoo proper met zijn versch-roze hemd en zijn versch-geschoren kaken, waarop een paar schrammetjes, want grootvader jaapte zich altijd! Herhaaldelijk trok er een lichte beweging over het sluimerend gelaat, alsof een gedachte of een droom er zichtbaar achterlangs ging in een zweem van een glimlach. En Francesco glimlachte mee. - Wat zou grootvader droomen? peinsde hij vermaakt. Dan bedacht hij, dat men, met te strak kijken, een slaper wekken kan. Hij stond zachtjes op en hing een poos over het walletje van het terras naar buiten uit te zien. Onder hem gaapte de geweldige afgrond van woeste rotskloven en ravijnen, één duizelingwekkende, onherbergzame holte van grauwe schaduw, wat dezen morgen àl trotsche zonnigheid was. Het meer, in de diepte, had een harden, lei-blauwen golfslag, en de koele middagwind voer nog telkens met flakkerende rukken omhoog. Vrij plotseling verkalmde dan het water, werd zachter van kleur, en in den afgrond groeide de schemering. Als hij zich omwendde, was de zon uit den | |
[pagina 45]
| |
moerbeiboom heengegleden, doch heel de westerlucht wemelde diep van zonnig licht. De avond bleef zoel op het terrasje, en grootvader werd nog niet wakker. Stil stond Francesco rond te kijken. Het aandachtige jongensgezicht met de turende, bruine oogen onder het rankgebogen voorhoofd, werd wonderlijk verklaard in den avond. ‘'t Zal morgen wéér een mooie dag zijn’, dacht hij, want hij zag boven het walletje den zwierigen zweefdans der muggen stijgen en dalen tegen de verre purper-beschenen hellingen van den Monte Baldo, De lange, draaddunne pooten in de ijlte neergestrekt, zweefden zij, trillend, als van héél ver zingende, doorzichtig en wichtloos op de lucht, omhoog en omlaag, en rond elkander heen, ‘Waar komen ze opeens vandaan?’ verwonderde Francesco zich. Er waren er honderden! Ze weefden hun ragge dansfiguren boven het ravijn, ze dreven in eentonig neuren onder den moerbeiboom... Francesco zag er dichtbij grootvader aarzelen, toevaren op zijn gezicht als een zwevend bootje dat landen wil, en weer de lucht in veeren, door een onzichtbaren schrik opgejaagd, en weder terugstreven naar het niet vergeten doel... Het spel boeide hem. Zóó doorschijnend, zóó dun waren die muggen, dat men zich afvroeg waar hun | |
[pagina 46]
| |
organen, hun instinct, hun verfijnde giftuigen wel weggegoocheld moesten zijn. Grootvader dutte stilletjes door, trok mal zijn linkerwang in rimpels tegen het nader-neurend gevaar, dan het voorhoofd... En eindelijk was er zoo'n tengere langbeen, die heel voorzichtig, op de punten van zijn teenen, tastend tegen grootvaders gezicht aanveerde, en ten leste, heel voorzichtig, er zitten bleef. Een klap. Grootvader was wakker geworden, terwijl hij tegelijk zich op de linkerwang een klinkende mep gaf. ‘Dié is er geweest’, bromde hij voldaan bij zichzelf, ‘een christen heeft wat te stellen met die duivels van beesten!’ Francesco was geschrokken en moest lachen tegelijk. ‘Zoo, kerel’, ontdekte hem dan de oude, ‘kon jij je luien grootvader niet eris wekken?’ De jongen schoof naast hem op de bank. En opeens zag hij, tegen het strakke vel van grootvaders blauw-beäderde slaap, de natte, roode vlek kleven... ‘Grootvader’, zei hij, met iets wonderlijks in zijn stem, dat de oude man niet verstond: ‘Grootvader... je hebt bloed op je gezicht’. |
|