De jeugd van Francesco Campana
(1926)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstukGa naar voetnoot1) | |
IHET werd al laat; een bleeke gloed maakte het luchtblauw stiller en zachter boven den hoogen rotskam met het nog onzichtbare dorp, waar hij heen steeg. Maar Francesco haastte zich niet. Zijn droomende en tegelijk vorschende, jonge wezen scheen een zuiver bloeisel van de rust en de gestadige kracht van gansch deze grootsche en ongerepte natuur. - En oom Cesare had opnieuw om zijn bijen-was gevraagd, peinsde hij, - morgen wéér met de late boot... Hij bleef staan en onbewust haalde hij diep de weldaad op der al koelere najaars-lucht... Over het parelmoerig-bevloeide, teeder-blauwe meer stonden de verhevene bergketenen violet in den ademloozen avond. Luchtig in ongeweten geluk klauterde Francesco verder. Zijn aandachtige jongensgezicht, met de turende zachtbruine oogen onder het rankgevormde voorhoofd, werd wonderlijk verhelderd | |
[pagina 6]
| |
door den lichtenden westerhemel, waarheen het zich al stijgend hief. Zijn hoedje en zijn schooltasch had hij onder den arm. Hij dacht: waar zou grootvader zijn als ik thuis kom? Hij zag het begloeide gelaat van den ouden man, gebogen bij het houtvuur, waarover hun soep te koken hing... Gemoedelijk praatte hij tegen de blokken, die zijn dik-beaderde handen bedachtzaam verlegden: ‘Kom, ouwe jongen, jij een eindje eronder... dat bevalt je, hè? Rooster je ouwe knoesten maar...’ Francesco glimlachte. - Nooit was grootvader zóó grappig, als wanneer hij gesprekken hield met zijn ‘kameraad’, - zijn vuurtje! - Hij zou 't grootvader dadelijk zeggen, van de bijen-was voor oom Cesare... Morgen wéér met de late boot!
Elken morgen, vóór zevenen al, galoppeerden zij met hun drieën de steile treden en bochten van het rotspad omlaag, naar de aanlegplaats aan het meer, om vandaar de stoomboot te nemen naar Solano, waar hun ‘technische school’ wasGa naar voetnoot1). ‘De drie wijzen’ of ‘de geleerde vrienden’, zoo noemde men in het dorp de drie jongens, die, | |
[pagina 7]
| |
een phenomeen onder de primitieve landsbevolking, bij de ‘eerwaarde zusters’ nòg niet genoeg hadden gelezen en geschreven, en nu in de stad tot meerdere wijsheid gedijen moesten. Doch, zoo de twee anderen ook vrienden waren in werkelijkheid, Francesco deelde weinig in die vriendschap. De oudste, Mario, had een immer smeulende jalouzie tegen den jongere, die in alles bij het leeren uitblonk boven hem. En daar de jongste der drie met zijn lauwen aard gemakkelijk beïnvloedbaar was, en Francesco ook tot hem zich maar matig aangetrokken voelde, had de oudste vrij spel, hem heimelijk zijn ergernis in te steken. Die geringe warmte in hun kameraadschap hinderde echter den jongen nauwlijks. Bezig altijd in zichzelf met velerlei overleggingen, merkte hij soms ternauwernood het onoprechte in Mario's loftuitingen, noch de aanloopjes tot plagerij en spot, waaronder, om Mario te behagen, Paolino's weifelende toeneiging schuil ging. - Hij was die hij was, van nature sterk in zijn innerlijke vervuldheid, en van zijn kant, eenmaal met hen samen, een argeloos-genoegelijke makker. Doch het was geen louter dienstvaardigheid - dàt wist hij heel goed - als hij met aandrang vaak zijn grootvader vroeg, of die nog geen boodschap had af te geven in Solano... Om het bezoek-zelf aan zijn treuzelenden oud-oom was het hem zeker | |
[pagina 8]
| |
óók niet te doen... Het was om de latere boot, die hij dan nemen moest, en den vrijen terugklim, alleen in den avond. - Soms waren er lieden uit hun landstreek boven, uit Trebiano-zelf of de dorpen daarachter, die hij, talmend, ver liet vooruitgaan. Soms ook was daar het bijna verheven genot, dat voor hèm alléén het groote waterkasteel aanlei, de kabel om de paal geworpen werd, en de breede loopplank neergelaten naar het verloren plekje oever in de holte der mijlenlang loodrecht-rijzende, ruig bewassene rotswanden. Nooit liep hij zoo luchtig de deinende ribbelbrug over als dan! Tastbaar voelde hij de vreugde, in het koele gekabbel ijl onder hem, en in den lichtenden avond rond hem heen. - En nadat hij zelf het zware touw terug had mogen slingeren - de oude Battista slofte al weg naar zijn eenzaam hokje - bleef hij achter, trotsch en zelfbewust, op dat luttele strand en zag, in een woeling van bruisend schuim, de hooge blanke boot weer afsteken en verder varen in avondlijke glorie, over de glanzende wiegelvlakte van het meer. Vaak had het hem gevleid, wanneer van vreemden aan boord hem de verwonderde blik was opgevallen, zooals zij, leunende over de verschansing, naar hem keken, zich afvragend blijkbaar wat hij daar doen moest, jongen van veertien jaar, door het scheepsvolk als op een onbewoond eiland neergezet. Want | |
[pagina 9]
| |
vanaf de boot, zelfs zoo die reeds gemeerd lag, kon men pad noch trappenweg, noch zelfs het hachelijkste klipgeiten-klautertje ontdekken, dat van die eenzame zandplaat de rotsen zou op voeren of in. Gansch onbestijgbaar leken deze vaalroode, barre bergmuren. - Dan, als de boot genoeg was achteruit gestoomd om te wenden, was daar, onvermijdelijk, het armgebaar van dezen of genen der langs de verschansing geschaarden, het wijzen naar boven, dat de hoofden rondom deed opkijken: - vanaf een zeker punt, dat wist hij, kon men voor korten tijd, hoog op den hemelafgrond, het torentje van hun dorp en twee of drie huizen zien opduiken van tusschen de vooruitspringende rotskartelingen en den overhangenden plantengroei. Lang behaagde het hem, het kleiner en kleiner wordend gevaarte na te oogen... De boot leek ten leste een witte watervogel, die niet meer bewoog in het kleiner worden, of wel een kleine, witte pauw, met achter zich, als een statig slepende staart, de wijd-uitdeinende waterbaan van haar afgelegden weg, in parelmoeren reven verglijdend tot voor zijn voeten... En even nog verlengde de boot zich, wanneer zij eindelijk met een flauwen boog de bocht van Limone binnenvoer, om daar als in de rotsen zelve te verdwijnen... Van een guldene verlatenheid werd dan het | |
[pagina 10]
| |
duizelwijde meer. En vaak, op luwe Juni-avonden, vóór de vacantie, als nog het late zomerlicht hem toestond te toeven, had hij zich neergezet op den steen onder het baldakijnvormig rotsstuk, dat daar naar voren stak, en was blijven droomen en staren het water over. En later in zijn leven, als hij dit onontraadselbaar bestaan binnen vorschte, beving hem immer weer het gevoel, te turen vanuit zijn avondlijke droomgrot, daar aan dien hemelschen watervloer. De verre, groen-glooiende over-oever toonde in de avondzon zijn dorpjes als van rozig-begloord ivoor. Ongenaakbaar stond daarboven de purperen burcht van den Monte-Baldo, doorploegd van zwaar-blauwe schaduwvoren. - Ergens in het struweel hamerde een specht eentonige tikken op week-weergalmend hout. Vage echo's welden op van andere geluiden. Het wazig-blauwe meer, teederlijk barnsteenkleurig doorwiegeld, fluisterde aan den oever zijn doorschijnend geheim. Een goudgloeiende blauwe tor haastte zich in een rechte lijn de gladde zand-glanzing over en verdween onder de struiken. Op eenzelfde plek in het nauw bewegend water kwam telkens een opengesperd visschensnoetje boven, en verdook weer, terwijl drie of vier zilveren parels opstegen in het bleek-groen vervloeiend kristal... Doch dezen herfstavond had hij al spoedig | |
[pagina 11]
| |
zijn tocht naar boven moeten aanvangen, om nog vóór donker thuis te zijn. - Achter een warrig-vooruitgeschoven braambosch, verborgen zich de eerste klauterstappen van den weg: vier in de rots gehouwen treden leidden naar links, vier andere naar rechts; en plotseling opent zich, achterlangs het gestruikte, het smalle spoor, dat in lange, ras-stijgende wendingen tot aan den drempel van het dorp Trebiano voert. Na een tijd, alsof de wandelaar al gaande den rotswand in tweeën heeft doen spijten, blijkt hij opeens door een steil en eng ravijn schuin landwaarts in te loopen; hij keert, en keert nog eens; het uitzicht over het meer blijft versperd; nauwe berg-perspectieven, naar de andere zijde opwaarts, scheuren zich open; tot eensklaps, bij een volgenden omdraai, vanaf tweehonderd meter hooger, opnieuw de gansche meervlakte openligt. Hier eerst zette Francesco zich nog een oogenblik te rusten. Doch een oogenblik ook slechts. 't Begon te schemeren, en de helft van den tocht was pas afgelegd. Zijn grootvader zou ongerust worden, zoo hij niet thuis was, vóór de nacht inviel. Ook zag hij, hoe een dunne nevel langzaam het meer ontsteeg, en watervlakte en berghellingen in eenerlei grijsheid versmelten ging. De Monte Baldo verhief daarboven zijn grauw-verbleekt gelaat. - Een verre vogel stiet van uit die avond- | |
[pagina 12]
| |
lijke geheimenissen zijn langgerekten, schorren schrei... Een havik! - Wat zei grootvader laatst ook weer, van den havikschreeuw in den mist? ... En plotseling, met dat hij opstond om verder te gaan, had hij een vreemd-helder inzicht in zijn leven, alsof 't het leven was van een vreemden jongen met deze zelfde bruine handen, een jongen die Francesco heette, zóó in negen letters geschreven, Francesco Campana, en die woonde bij een grootvader. Alle jongens hadden hun ouders, of hun moeder, en broers en zusters; maar deze jongen was bij een eenzamen, ouden man. ‘En toch zou ik met de meesten niet graag ruilen!’, dacht hij met een heftige bewustwording van de werkelijkheid, die opeens weer vlakbij kwam. Hij zag het krachtig en innig gelaat van dien boven alles geliefden grootvader, den eenige, die ‘van hem’ was, sinds dien maar vaag hem bijgebleven dag, dat zijn vader in witte onderkleeren gestrekt lag in een nauwe kist tusschen twee brandende kaarsen. Sterk rook hij een geur, den geur van versch hout, maar zoeter. Dien nacht had hij geslapen in het huis van grootvader. Dat was zoo heugelijk en nieuw geweest, dat hij alle verwarring en verdriet er voor vergeten had; en hij was bij grootvader gebleven, - grootvader, die veel meer zich met hem bemoeide, dan zijn vader ooit had kunnen doen; zijn moeder was | |
[pagina 13]
| |
enkele jaren na zijn geboorte gestorven. En slechts wanneer hij dacht aan die moeder, wanneer hij haar weemoedige trekken beschouwde op de geligverbleekte photographie aan den muur, - dat smal gelaat, dat alles scheen te weten, - dan kon hem soms een wild verlangen aanvaren, waar hij geen weg mee wist. | |
IIToen Francesco door de straatdeur de groote lage keuken binnenkwam, was die donker en leeg. Het vuurtje smeulde op de haardsteenen, de zwarte soepketel, aan zijn ketting boven de paar rookende blokken, zag er verlaten uit. Waar was grootvader? ‘Grootvader!’ riep hij, terwijl hij zich uit zijn schooljasje werkte. En nog eens: ‘Grootvader!’ Eensklaps klonk ergens ver in het huis grootvaders stooterige oude-mannetjes-lach, maar verstolen alsof hij verstoppertje speelde... De jongen luisterde, onderscheidde niet aanstonds, vanwaar het geluid kwam. Dan, aangestoken door den mallen klank en het grappige van 't geval, schoot hij zelf in een luiden lach, luisterde weer. Door de stilte van het holle huis ging, gedempt, een eentonig rakelen van hout op hout. En opnieuw, van dienzelfden kant, lachte grootvaders kwajongensachtige verkneutering. | |
[pagina 14]
| |
Plotseling liep Francesco toe op de kelderdeur, die aanstond; de breede, lage treden gingen duister de duistere diepte in, doch de flauwe wending voorbij, zag hij in den uitersten kelderhoek een roodgeel schijnsel tegen de verwulven opkleuren. ‘Wat duivel!’ zei Francesco: - Grootvader was tòch zijn tweeduizendlitervat aan 't schoonmaken gegaan. In de weerkaatsing van de flakkeringen aan het grauwe gewelf, donkerde de geweldige ronding van het wijnfust, en uit de diepte, waarbinnen het schrapen ophield, klonk hol grootvaders stem, die boos wou doen: ‘Alweer laat thuiskomen, drommel nog toe! En je grootvader niet te waarschuwen...’ Ras beklom Francesco het leertje, dat, zes treden hoog, tegen het vat opstond, en over den rand leunend, keek hij naar binnen. Op den bodem, naast een tweede laddertje en de kaars in zijn tinnen kandelaar, zat als in een kamertje de oude. Zijn knoestige handen, zijn vaalblauwe werksloof, tot zijn bleeke gezicht toe, waren purper besmeurd door den verdroogden wijnmoer, dien hij bezig was uit te krabben. Hij staakte zijn werk, keek omhoog; en door het bewegelijke vlammetje van onderop beschenen, leek zijn rood-beveegde gelaat dwaas en vervaard als van een clown. ‘We hadden afgesproken’, zei Francesco, be- | |
[pagina 15]
| |
straffend op zijn beurt, ‘dat jij van 't jaar niet meer in den ton zou klauteren. 't Wordt nou mijn werk. Acht en zestig! Je zou je beenen kunnen breken...’ ‘Dat is te zeggen, afgesproken...’ sputterde de oude man, ‘jij was het, die zei...’ ‘Wie niet tegenspreekt, stemt toe’, besliste de jongen lakoniek. Dan, met een zwaai zich over den fustrand heenwerkend, hing hij even, de beenen bengelend naar binnen, en, of hij het leertje niet zag, sprong hij lenig omlaag en hurkte naast zijn grootvader neer. ‘Daar zitten we’, zei hij, ‘twee Diogenessen in één ton!’, - en hij schudde uitbundig den oude bij den schouder. Die verweerde zich, lachte, niet onvoldaan toch: ‘Ja, ja, branie! dat gaat jou vlugger af dan mij!’ En zich wat verschikkend op het versleten matje, dat een deel van den bodem bedekte, de handen om de opgetrokken knieën, zei hij met zijn stille, tastende stem, die steeds scheen te zoeken naar een verrassend uitzicht: ‘Ze zeggen wel, dat tweemaal twee vier is, maar ik wou, dat twee ouwe beenen maal twee jonge beenen vier jonge beenen waren...’ Francesco, genoegelijk tegen den tonwand geleund, dacht een oogenblik na. ‘Met algebra weet ik 't nog niet’, aarzelde hij, ‘maar als je mij den | |
[pagina 16]
| |
ton laat schoonmaken, hèb je er immers twee jonge beenen in, - en je houdt jouw twee ouwe nog op den koop toe, om over den rand te komen kijken, wat ik uitvoer...’ ‘Zeg, grootvader’, bedacht hij zich opeens het gekke en tegelijk verheugende feit, ‘oom Cesare wil morgen wéér nieuwe bijenwas...’ ‘Alweer?’ verwonderde zich zachtjes de grootvader. ‘Begrijp jij, wat oom Cesare iedere week met nieuwe bijenwas uitvoert?’ ‘Nee’, zei Francesco droogjes, ‘maar een ouwen man moet je zijn zin geven’. ‘Rakker!’ dreigde de grootvader. Zij zaten en keken hun kamertje rond, naar wat er nog af te krabben viel, alvorens, binnenkort, de nieuwe wijn werd te gisten gezet. En terwijl zij daar zoo nog zaten en keken, stak er boven hen in de keuken plotseling een groot geraas op; holle stooten als met een geweerkolf op den bodem, stappen met spijkerlaarzen en een ongeduldig roepen: ‘Volk! Hei! Hola! Mino I Minuccio! Hei, Cechino!’ ‘Hierzoo!’ had de grootvader al geroepen. Maar Francesco drong - sst! - tot stilte. En als hij de zware stappen op de kelderdeur meende te hooren toekomen, blies hij, in een plotseling opflakkerend jongenskattekwaad, de kaars uit. | |
[pagina 17]
| |
‘Sst!’ fluisterde hij nog eens, als grootvader wou gaan mopperen, geen lucifers te hebben, - ‘sst!’ Spijkers krasten op de keldertreden, een licht geelde langs de zoldering, een basstem bromde onverstaanbare klanken; dan verdween alles weer. Toen barstten de twee, binnen hun ton, in een geweldig lachen uit: ‘Uberto! eh Uberto! Signor Uberto! Help! Help!’ Een zware bolderlach antwoordde van boven. De stappen keerden terug, het licht klaarde weer op. ‘Wat een beesten! wat een bruten!’ grolde de zonnige bromstem, ‘kom er eens gauw te voorschijn, malle kwanten!’ En weer rolde de zware schaterlach, als bij het hooggehouden kaarslicht eerst het grappig, rood-besmeurde gezicht van den grootvader boven het wijnfust uitkwam, dan het innig-vergenoegde van den jongen. De bezoeker was een robuste kerel met een zwarten, even grijzenden krulbaard, en onder zijn groen tyroler hoedje, twee kleine, koolzwarte, vroolijke oogen in zijn gebruinde tronie. Wijdbeens, met zijn spijkerlaarzen op den rotsigen keldergrond, den blaker in zijn harigen knuist, stond hij daar, een ongemakkelijk heerschap; - doch toen hij zag, welk een moeite Mino had, zijn beenen vàn de binnenladder over den rand te tillen, om dan op die erbuiten te geraken, zette hij ijlings | |
[pagina 18]
| |
het licht neer en schoot te hulp met gebaren van een verwonderlijke, bijna teedere zorgzaamheid. | |
IIIEen uur later zat Francesco, bij het kaarsje in den tinnen kandelaar, zijn huiswerk te maken aan de tafel bij het raam, die voor hem was ingeruimd; en grootvader en Uberto praatten bij het vuur. Uberto was de jager van Trebiano. Hij was een man van welhaast grootvaders leeftijd, maar zoo stoer en onvermoeibaar, dat hij zeker tien jaar jonger leek. Francesco bewonderde buitengewoon dezen krachtigen ouderdom; zoo wou hij zelf ook worden, later, dacht hij vaak, zoo stoer en zoo goed tegelijk. Grootvader was nog liever, en zeker niet minder goed; maar bij diens zachte, wijze, oolijke wezen sprak dat meer van zelf dan bij de rumoerige kracht van den ander. En graag zat hij erbij, als die twee hun avonden samen sleten, grootvader met zijn tenger gezicht vol fijn-be- heerschte guitigheid, die een diepe innerlijke vastheid en peinzenden ernst gemakkelijk verrieden; Uberto een en al roodheid en rondheid en ruw vertoon, waaronder zulk een warme teerhartigheid schuil ging; - grootvader op het bankje binnen de schouw, Uberto breed in den ouden houten leunstoel recht tegenover het vuur, de beenen gestrekt over de haardsteenen. | |
[pagina 19]
| |
De jager praatte het meest, vertelde, - vertelde, dat zijn pijp ervan uitging; en terwijl hij opnieuw het vuur erin zoog en de wolken dampten om zijn rood-bevlamden kop, - plaatste grootvader, in diepzinnige scherts, de moraal achter de verhalen van den ander. De jager praatte vooral over de merkwaardige dingen, die hij op zijn lange tochten gezien had, of beweerde gezien te hebben; wat den jongen òf boeide, òf deed uitbarsten in een lach. Maar over hetgeen hij schoot of ving, sprak Uberto zelden. Soms had hij een wild konijntje over den schouder of een korhoen, en gooide het verlegen brommend op tafel... En grootvader was al even verlegen ermee; hij hield niet van den smaak van wild en wist het niet toe te bereiden. ‘Dank je, Uberto’, zei hij beschaamd. Gewoonlijk liet hij het, den volgenden dag, Francesco brengen bij de eerwaarde zusters, of bij den pastoor: ‘wat niet door het oor ingaat, dat spreekt misschien nog tot de maag’, meesmuilde hij, want Uberto, hoewel niet ongeloovig, en zelfs bijgeloovig genoeg, ging zelden ter kerk, en biechtte nooit. Vroeger placht de oude man de dieren vooraf te plukken of te villen, doch sedert de eerste maal, dat hij er den jongen mee stuurde, (Cechino was toen een jaar of acht) en die daar stond, bleek, met het verminkt en blauwig cadaver in zijn kleine | |
[pagina 20]
| |
hand, deed grootvader hem de dieren brengen zooals hij ze gekregen had. ‘Het arme ding maakt ook nog beter figuur in zijn pelsje’, had hij gezegd. Dien avond was het gesprek begonnen met een zwaren, diepen zucht van den jager, terwijl hij zich neerliet in den leunstoel en zijn korte kaplaarsbeenen strekte naar den vlammengloed. - En nog een even diepe en zware zucht volgde. ‘Nou ben ik dan toch moe, per Bacco, zeker zestig mijlen geloopen...’ Francesco keek op van zijn geschiedenis-boek, maakte een knipoog naar zijn grootvader in de schouw. ‘Waarom geen honderd?’ vroeg die bij den neus weg. ‘Zestig mijlen, bij Diana! Zestig mijlen, zeg ik, en eer méér dan minder! Vijf mijlen loop ik per uur, klimmen en dalen door elkaar genomen. Van morgen om zes uur ging ik uit, en nog geen vijf minuten gerust, voor ik om zes uur van avond thuiskwam!’ ‘Ja, twaalf maal vijf is zestig’, kwam grootvader gedwee. ‘Maar wat een dag, bij Bacchus, wat een vermaledijde dag! Uren verdaan, voor niets, in dat bosch van Albonago... Ik was eigenlijk op weg om te jagen achter Pregasio; de kolenbranders | |
[pagina 21]
| |
van daar hadden mij gezegd, dat de hazen tusschen de pooten van hun muildieren doorschoten. Als je maar zorgde je honden nièt te raken, zeien ze, dan was je zeker van je schot. - En even voorbij Pregasio, daar komt de pastoor aangewandeld... Ik ben toen afgeslagen, den weg in, onderlangs het bosch van Albonago. Maar wat ik dáár zag, die varen-helling op, tusschen de sparren...’ Hij hield op, keek grootvader aan, keek Francesco aan, die dan elkaar aankeken. ‘Wat ik dáár zag!’ Hij bezon zich een oogenblik. ‘Een hert!’ Hij bezon zich nòg een oogenblik. ‘Een hert, zooals wij drieën er zeker nooit een gezien hebben. Een wìt hert! Nee, lachen jullie niet... een hert, zoo wit als een schimmel... en nog veel witter!... Snééuwwit... Het draafde voor mij uit. En plotseling stond het stil... Ik zag het, zoo dichtbij als Cechino van ons afzit... Een prachtige hertebok, heelemaal zuiver wit, met een zwart glanzend gewei en groote, zwart glanzende oogen. De hond was zoo van zijn stukken, dat hij, den staart tusschen de pooten, achter mij liep. Het hert rilde op zijn dunne beenen en keek me recht aan... Hu, wat een trotsche, vervaarlijke oogen! Op een open plek tusschen de varens stond hij, trillend en snuivend... En je weet 't dan best, op wit wild mag je niet schieten, bloed op wit wild brengt onheil, - maar voor ik het zelf wou, had | |
[pagina 22]
| |
ik al aangelegd. Nou kennen jullie me, mis-schieten doe ik nooit... het dier was nog geen drie meter van mij weg... En toch is nauwelijks het schot afgegaan, of het draaft ongedeerd met geweldige sprongen verder, de varens in! Ik wist niet, wat ik zag... Het zijn daar varens, hooger dan een mensch, en zoo dicht... als de golven van het meer. Ik ransel ze opzij met mijn geweerkolf, ik worstel er doorheen... ik hoor den hertebok draven, maar ik zie niets meer. En plotseling, een heel eind hooger, daar schiet hij achter de rotsblokken voorbij, als een schim. Mijn hond slaat aan 't huilen. Ik er achteraan, zoo gauw mijn ouwe botten maar kunnen. En weer leg ik aan... Ik schiet! Alles is weg! - Nou heb ik hem toch geraakt, denk ik. Ik worstel weer vooruit, of mijn leven ervan afhing! Maar ineens valt er een bangheid op me. Ik denk: nou ligt daar dat witte beest te bloeden achter de struiken... zoo meteen kijkt hij me aan met die groote, zwarte oogen... Ik was net zoo lief terug gegaan. Maar ik moest verder, of ik wou of niet... Ik sluip naderbij. Ik luister, of ik niets hoor... Ik kom bij het rotsblok, waar ik hem heb zien verdwijnen. Ik buig de struiken uit elkaar... Niets! heelemaal niets... Een leege plek mos...’ ‘Dát geloof ik!’ zei de grootvader met een fijn lachje. Hoewel hij en Francesco dadelijk begrepen | |
[pagina 23]
| |
hadden, dat de jager, gelijk hij zoo dikwijls deed, op fantasieën aan het jagen was, waren zij niettemin, als altijd, geboeid geweest. Nu, bij dit besluit, waarheidlievender dan hij bedoelde, moesten zij toch lachen; en voor dien glimlach was het of Uberto's verbeeldingskracht versmolt... ‘Ja’, zei hij, ‘dat geloof je nou niet, maar 't moet betooverd zijn geweest...’ Ook dit klonk niet bijster overtuigd. Hij begon zelf te lachen en kreeg een kleur. ‘En wat nou het gekste was’, zette hij zich met een ruk over die zwakheid heen, - ‘en wat me nou nóóit gebeurt, ik was verdwaald, heelemaal verdwaald! Ik meende uit te komen een uur ongeveer boven Pregasio, - en ik was weer vlak bij Albonago, daar bij die drie populieren...’ ‘En de populieren klapten in hun handen’, zei grootvader en glimlachte nog fijner door. ‘Hè?’ kwam Uberto en fronste vervaarlijk. ‘Natuurlijk! En àlle de boomen des velds klapten in hunne handen, - dat zegt de profeet Jesaja’, zei grootvader, alsof dit de gewoonste zaak ter wereld was. Uberto gromde, vermaakt toch wel. Doch Francesco zweeg en zag naar den oude met bewonderende oogen. Het was inderdaad een zeer ongewone, een ongehóórde zaak in het land van Trebiano: de oude Mino | |
[pagina 24]
| |
las den Heiligen Bijbel. En de pastoor, met een scherts, die toch een berisping inhield, had meer dan eens gezegd: als de ketterij niet al in 1500 was uitgevonden, zou hij 't zeker nù nog doen... Uberto, van zijn kant, was gewend aan de zonderlinge liefhebberij van zijn vriend. Hij keurde ze niet af, al vond hij ze een beetje dwaas; zoo goed als dat leeren van die jongens, die ‘drie wijzen’ van dertien en veertien jaar! Doch hij zei er maar nooit iets van; hij wist: Mino was nòch af te brengen van die geleerdheid van zijn kleinzoon, nòch van zijn eigen verboden lectuur. Hòe hij aan dien Bijbel der Waldenzer Kerk gekomen was - hij had hem eenvoudig gekocht aan een stalletje op de markt van Solano - dat wist niemand uit hem te krijgen. ‘Een present van den Duivel’, placht hij te zeggen, - ‘om meer van de Mis te profïteeren’. En geen Zondag sloeg hij die over. Uberto had een nieuwe pijp moeten stoppen, hetgeen hij met zoo zorgvuldige gebaren deed, alsof dat stoppen op zichzelf reeds een groot genot voor hem beteekende. En onderwijl schenen zijn gedachten ver afgedwaald van het daar pas gedane verhaal. Al trekkend aan zijn versche pijp, tuurde hij in de verte eener herinnering. ‘Graven! ... graven, dat zoo'n beestje doet’, zei hij opeens, nadenkend. ‘Fijne beestjes trouwens...! Alles aan hem trilde, tot heel zijn lange staart toe...’ | |
[pagina 25]
| |
‘Ik wist niet, dat witte herten lange staarten hadden’, zeide grootvader, terwijl hij omzichtig een paar blokken verschikte op het vuur, - de avonden werden al koud, daarboven. ‘Een hermelijn!’ viel Uberto driftig uit, ‘ik kan toch wel een hert en een hermelijn op één dag zien?’ ‘En was dat óók in het bosch van Albonago, Signor Uberto?’ klonk het uit den kamerhoek. ‘Ja, dat was óók in het bosch van Albonago!’ antwoordde de jager nog dreigender, maar zijn kleine, goedlachsche oogen, onder de uitborstelende brauwen, twinkelden van plezier. ‘Dat was dus het bosch van de witte wonderbeesten’, besloot grootvader op voorzichtigen toon. Uberto haalde de schouders op. Heel zijn gezicht lachte mee. ‘Tja...’ zei hij alleen met een koddige gelatenheid, - ‘'t Hermelijn trouwens, begòn pas wit te worden...’ ‘Maar een prachtig beestje toch’, vervolgde hij na een oogenblik, rustiger wordend in het latere uur, - ‘op een open weitje tusschen de sparren was het een hol aan 't graven, zijn kop erin neer, het ruggetje met den staart omhoog! En aan dien staart was het heftige graven evengoed te zien als aan de jakkerende pootjes zelf. Hij groef zich in binnen een walletje van aarde; je zag ten leste | |
[pagina 26]
| |
alleen meer zijn kleine oortjes en het zwarte kwastje van dien trillenden staart... en telkens sprong het kopje te kijken of er geen onraad was, gluurde fel rond, en alles verdween weer, op het driftige trillen van oortjes en staartpunt na...’ ‘'k Had 't zóó onder schot kunnen nemen’, besloot Uberto, ‘maar daar was geen aardigheid aan... En wit wild...’ ‘Francesco zou in staat zijn, een heelen middag de wacht te houden, om te zien hoe dat in zijn werk ging...’ zei Mino. De jager keek naar Francesco. ‘Zoo zijn er misschien méér’, zei hij zacht. En Francesco had een verstandhoudelijken blik naar hem. Opeens begreep hij, dat ook Uberto daar zijn tijd had verloren, en zich daarover schamend, het verhaal van zijn witte hert had uitgevonden... Even verwonderde de jongen er zich over, dat het hem nooit kon schelen, of de verhalen van Uberto waar gebeurd waren of niet. Hij hield van allebei, omdat zij allebei zoo echt van Uberto waren. ‘En toch’, peinsde de jager voort, ‘compassie hoef je er anders niet mee te hebben, want diezelfde fijne, lieve beestjes zijn je verraderlijkste roofdieren... Je moest dat vinnige kopje gezien hebben en dat puntige, witte gebit... Daarmee bijten ze dieren dood, veel grooter dan zijzelf...’ ‘Dat wist ik’, zei Francesco, ‘hazen...’ | |
[pagina 27]
| |
‘Juist; hazen. En weet je ook, hoe ze die hazen aanvallen?’ ‘Ze bespringen ze van achter’, zei Francesco's blanke jongensstem, ‘en dan bijten ze ze dood’. ‘Zeker’, zei de jager weer, ‘en dat doen ze, als de hazen sneeuwblind zijn... Ja, de natuur is listig, en dat het hermelijn wit wordt in den winter, dat is niet voor de aardigheid; 't is om onzichtbaar te zijn voor hun prooi. De verraderlijkheid ligt in de bedoeling...’ Een poos was het stil. Dan hervatte Uberto: ‘Ik heb 't eens gezien, jaren geleden... 't was om en bij Kerstmis... ik had een paar konijnen geschoten in de buurt van Vesio, en opeens zie ik een haas achter de struiken... maar hij vlúchtte niet, hij kroop over den grond... Ik begreep niet wat het was, en toen ik voorzichtig door de sneeuw naderbij sloop, zag ik wat ik eerst niet had opgemerkt: de haas was bijna dood, hij sleepte zich voort, - en wit als de sneeuw zat op zijn rug vastgeklemd een hermelijn, de scherpe klauwtjes vastgehaakt in zijn bloedende zijen, het kopje vastgebeten achter in zijn nek. Het was net of hij daar aan 't graven was met zijn tandjes, telkens met een ruk dieper, hij hijgde van het gulzige slurpen, en heel dat lange lijf, op den haas geklampt als een handvat, golfde en sidderde van het genot. Dat stumperd van een beest had al zijn lange tanden | |
[pagina 28]
| |
bloot, net of hij lachte. Zijn oogen stonden bol van angst... Het donkere bloed droppelde van zijn saamgekleefde haar in de sneeuw... En als 't niet zoo gemeen was geweest, hadt je nog kunnen lachen, zoo mal als hij met zijn slappe ooren naar achteren flapte...’ ‘Met m'n geweerkolf sloeg ik naar 't hermelijn, en ik moèt hem geraakt hebben, maar toch niet goed genoeg, want vliegensvlug glipte hij weg tusschen de struiken... De haas bleef liggen. Het bloed gulpte uit zijn wond, een wond zoo groot als mijn nagel... Ik heb 't arme beest een kogel door zijn kop gejaagd... Wat ìs er, Cechino?’ De jongen zat met wijd-open oogen in zijn strak gezicht. Hij lachte flauwtjes. ‘Nìets’, zei hij alleen, en boog zich haastig over zijn boeken. |
|