Op hun bleekveldje wendde ze het hoofd af om het bidhuisje niet te zien.
In medelijdend gesmoezel onder elkaar praatten dan de buurvrouwen erover, bitsten tegen Catherine, dat die niet beter meesjouwde thuis, herbeginnend het oud afkeerig gehakkel en gekijf op het kind.
En als Catherine, met de oude uitdagendheid ook, tegen ze op driestte, in onwillig verweer terug snauwde, dan maakten die vrouwen samen haar klein met hun sar-gepraat over den voerman Lambert:
‘Had zij zich soms verbeeld, dat die haar meende, dat die haar nog trouwen zou?..... Hij was nou aan de groote schachten bij een rijken baas...... hij verdiende twaalf francs in de week, als 't niet meer was...... en hij had nu een meisje dáár, een knappe deern...... een, die de handen uit de mouw kon steken...... Ze zou ze wel eens samen zien..... een heele knappe meid was het...... Daar zou hij nou mee gaan trouwen...... Ze hadden het immers altijd wel gezegd, haar, Catherine, liet hij toch loopen, als hij ze maar eerst goed kende......’
‘Heeft hij nou weer een ander, die lafferd!’ viel Catherine de eerste maal uit.
En de vrouwen aan het doorsarren; ‘dacht je, dat hij van jou soms gediend bleef?...... Wij hebben het genoeg qezegd...... hij heeft nou wel gezien hoe je was......?’
‘Ik wou hem niet...... híj had wel gewild...... maar ík wou niet,’ zei, in heftigen trots, het kind terug. Later dan, voor het treiter-gelach onder elkaar, voor het smaal-gekijk van ongeloovigheid der vrouwen, hield ze zich stil, verkropte en verbeet, zonder één spiertrek, zonder een woord, met heldhaftige onverschilligheid, al wat drift-blakerend, haar als antwoord op de tong kwam.