Als een zwaar te dragen last was dat in haar, zware, stille ernst-vreugde, tranen-vol.
Op een dag, van de schacht komend, wachtte een jong steenbikker haar in het laantje op. Zij kende hem wel; dien winter was hij vaak bij hen geweest; 't vorig zomer ook al had hij haar wat nageloopen.
En, evenals Lambert, als die andere jongen vroeger, zei hij nu ook:
‘Catherine...... Catherine...... als jij nou wou...... als jij wou!’
Gansch niet overrast zag zij hem aan, zij wist wel, dat dit nu komen moest; zij monsterde hem; mooi was hij niet, ook was het er een, die wel dronk, dan ruw werd, zijn vuisten gebruikte...... dat wist ze heel goed......
't Kind, in visie van komende jaren, zag zich zelf, als zij dien man nam...... een sloverige keibikkersvrouw, sjouwend als de gehuchtswijven, een werkdier in haar krothuisje, 's winters vaak half genoeg te eten...... zich afjakkerend voor haar kinders, geranseld misschien bovendien......
Even, als van verre, kwam pijn-schrijnend nog de herinnering aan dien ander, die zij had begeerd;...... ook, in wat vaag vreemd spijt-gevoel, de gedachte aan dien voerman, aan Lambert...... O! ze wist nu wel, dat ze daar veel beter mee aan was geweest...... dat wist ze nu wel......
Maar forsch, frisch in zijn jonkheid, stond daar nu deze man voor haar, kloek gebouwd statuur in de mooie zomerzon; met uitdrukking van groote verlangst was zijn gezicht naar haar toe; zijn oogen vroegen haar, zijn mond vroeg haar; heel zijn gezond, sterk lichaam begeerde haar jong, sterk lijf. Met de prikkel-geuring van 't knoppende hakhout en den zwaren aarde-reuk der kiemende landen kwam