gebroken, ontembaar jong dier zwierf ze dien middag de heele streek af, lucht-slorpend, zon-zwelgend, heuvel op en heuvel neer, rennend, klauterend, springend, in woest-blije lichaamsontspanning. Heel haar kracht-gezond lijf feestte aan dat eindelijk weer buiten zijn, aan de ontkomst uit de broei-vuiling van 't donker bedompt, zweet-weeë ziekvertrek.
In genot-prikkeling waadden hare voeten door 't zongestoofde tintelzand, schuifel-gingen over de graskoelte. Beneden de opgestroopte jaksmouwtjes marmerde zich weer het armvel; streel-tastend gleden haar handen door struikgroen en hoog wuivende bloembossen; zittend lei ze haar wangen tegen zijige berkenbast, in het nog dauw-kouwe sterrelmos op schaduwplekken. De oogleden knipperden in lekkere voeling van frischte en de hals kuilde gapingen tusschen schouder en kleeren om de briesjes door te laten tot op den rug.
Wijd-open ademde haar mond, wijd-uit trilden de neusvleugels, inzuigend den groen-geur, de bloemaromen, den hars-reuk, den balsem der zoele zonnelucht!
Als bij tooverslag ook waren nu al die koortsheftige obsessie's weggevaagd uit haar hersens, verzwonden, op eenmaal, voor de klaarheid van den middag-gloed op het bergwoud, voor de pracht van het zuivere kleurengeschal in den zonneglans!
Als een afwenteling van ijlend ziekte-gedroom was het, ontsnapping uit verderf-lucht vol zinnen-troebel en verbeeldings-ontucht.
Dien nacht voor het eerst weer kon zij rustig doorslapen, het frisch-vermoeid lijf in slaap-zware strekking, de ontladen hersens mee-rustend in denkstilte.
Ook het mijmer-gesoes en de angst-kwellingen over den stadsman gingen nu wegbleeken met de rest.