| |
| |
| |
| |
XIV.
DIEN morgen, daar buiten wakker wordend, en niemand nog bespeurende - 't gehucht een doodschheid van slapende huisjes onder den hoogen hemel - was Catherine achter hun erf opgeslopen, en heimelijk loer-loopend, naar boven, naar haar slaapsteetje op zolder gegaan.
Met schrik had ze elke traptrede hooren knarsen onder haar stap; toen, verbaasd, ongeloovig bijna, had ze zich ongedeerd weer en wel in haar eigen stil nachthokje gezien, naast het stroobed en haar kleerkistje......
‘Wat zullen ze mij nog doen vandaag?’ dacht ze; ‘wat zullen ze mij nog doen?’
Wat voelden haar leden pijn-stijf en als overal gekneusd! Haar voet, rood-gezwollen, koortsklopte en stak. Toch verbaasde zij zich maar, dat ze niet nóg zieker was, dat ze daar nu rustig weer en veilig gehurkt zat op haar eigen oud bed, dat alles nog precies hetzelfde was gebleven in haar hokje en daar buiten, door 't raampje gezien. Alles leek haar
| |
| |
nu vreemd bekend, heel nieuw en toch heel oud, of ze er in jaren niet was geweest.
Tegen het steek-raampje, hoog op 't luchtevlak, hoekte nog dezelfde schacht-steilte met een enkel zwiep-popeltje op den top. In pleizierige herkenning zag zij tegen het opschuinend plankenschotje een met drie spelden vastgeprikt plaatje, omgëoord aan de hoekjes en met barstjes in de al doffende vernisglimming. Ze zat te denken hoe lang geleden wel en van wie ze dat gekregen had, turend naar de voorstelling van kindje in geel en rose pofjurk onder guirlandes van paars groen. Ze vond het mooi; uit gewoonte van zien was zij vergeten, dat het er hing. Ze was blij, dat ze dat nu terugzag.
Dan martelde haar weer de angst over de tochtgenooten naar Waramme.
‘Wat zou hun overkomen zijn?... Waren ze nog niet weerom?...’
Ze ging ook in haar kleerkistje kijken, vond nog de paar stukken ondergoed zooals zij zelf ze gelegd had, onderop een afgedragen jakje in elkaar gerold, haar Zondagsche schoenen en een bruin houten doosje met zeven centen in een papiertje, een knipmes, en twee leege blikken busjes, die ze eens op straat had geraapt.
Zij betastte alles, liefjes, met vingerstreeling of 't kostbaarheden waren; dan, op haar knieën nog voor de kist liggend, dacht ze opnieuw:
‘Wat zullen ze mij doen vandaag? Wat zal er gebeuren?
Er gebeurde niets.
Eerst hoorde ze de kostlui uit hun bedden komen, strompelzoekend naar hun kleeren; met bekende kraak-geluiden gingen zij de vlieringtrap af, haalden zich koud drinken en brood uit de kast. - Cathe- | |
| |
rine zág het ze doen - dan knarste de grendel van 't voorhuis en zij gingen op weg, elk van de drie een anderen kant uit, naar de gehuchten, waar ze thuis hoorden.
Later zwaar-plofte beneden het rondstappen van den bultenaar... Instinctmatig kroop Catherine in een hoek naast haar bed; maar de keibikker, als iederen Zondag ook, ging zich zijn koffie warmen. In haar gespannen luistering zág weer het kind hem de houtspaanders in 't schuurtje rapen, een vlammetje aanblazen; de blikken koffieketel roest-piepte aan zijn hengsel-ooren. Dan, wachtend tot zijn kooksel klaar was, ging hij naar buiten, - Catherine kon zijn voetstappen volgen - brabbel-praatte wat tegen den grootvader, die al op zijn bank zat.
En nog eens verbaasde het kind zich, hoe, na dien dag van gister, na zoo'n dag van ellende, weer alles zoo precies en doodgewoon zijn dagelijkschen gang kon gaan.
Zij deinsde nog voor 't idee om weer de menschen onder de oogen te komen;...... maar zij zou toch ééns moeten gaan, dacht ze; zij kon daar toch niet blijven, daarboven; zij bepraatte zich ook, dat zij maar het beste deed als gewoonlijk, nu maar direct... alles was zoo stil in huis...
En zich verstoutend, aarzel-gaand toch, kwam ze de trap af, luister-wachtend tree bij tree, één voet op, klaar om zoo weer terug te loopen, de tanden over de onderlip geklemd...
Ze hoorde niemand; de grootmoeder lag nog in bed; glurend de keuken door zag ze buiten de twee mannen zitten, de grootvader nog slaap-zwaar ineen gelodderd en haar oom, het hoofd tegen den deurpost, knipper-kijkend in 't felle morgenlicht.
Toen, plotseling beraden, kwam het kind recht
| |
| |
de keuken door naar de tafel geloopen, schonk daar een kom vol met dampende koffie, en schuw-vriendelijk dan, de schouders wat schrik-getrokken nog achteruit, met onderdanig gebaar, bracht zij het drinken buiten aan den bultenaar.
Die, overbluft, zulk dienstbewijs niet gewend, keek haar verward aan; even meende Catherine in dien blik roodigen nijd-schijn te zien gloeien en vagelijk een vleug van herinnering; pijnlijk zoekend gingen even de oogen; - dan, begeerig, reikten de twee knoesthanden, smakten de lippen in den borstelbaard, en het stoppelhoofd gebogen over den wasem, slurpte hij!
Toen, angst-verlucht, dankbaar, kwam Catherine weer in huis, vulde ook een kom voor haar grootvader en nam zelf.
Zij waagde zich ook voor het bed; - maar de grootmoeder wou niets hebben; die was ziek, naar ze zei, 't eerst sinds de heugenis van het kind.
Thuis gekomen, dien morgen, strak in zich zelf, slof-loopend als een doodaf-gejakkerd dier, was het mensch in haar bed gekropen, zoo maar met kleeren en al, had zich de deken over het hoofd gehaald, lei nu bewegeloos, stijf-stil, norsch, nijd-stom.
Niets antwoordde zij op wat Catherine, ter loops eerst, in onrustiger aandrang dan, haar vroeg. Halsstarrig lag zij maar met het gezicht naar den bedstee-wand gekeerd; niets kwam te zien dan ééne hand, die bij poozen, met een driftigen ruk, het afglijdend dek opsjorde, en tusschen de goorte van doorwoelde kussens wat warrige spier-vlokjes grijzig-vuil haar.
Als het kind toch aanhield, heftig uit angst, snauwde het mensch terug, dat het niemand aanging wat ze had, dat ze haar met vree zouên laten
| |
| |
- en dook nog dieper, klein-nijdig, onder den dekenrommel weg.
't Was zoo'n doodmager karkasje, dat er wel niets dan een hoopje beenen in dat bed scheen te liggen. Catherine werd er schuw van, want de dekens, over dat weggezonken knokellijfje, als levende dingen zelf, hadden nog rimpels en plooien van nijd-gedreig. Uit het bed kwam als een atmosfeer van nijd. 't Kind bleef er uit den weg.
Nu ze door 't huis liep knaag-pijnden haar hevig opnieuw alle leden; zij kreupel-liep, voelde zich het been dik-gloeiend tot de knie; van haar rauwgereten pols, dien zij niet buigen kon, trok de weerpijn tot den schouder.
Toch, willig, uit zichzelf, toog zij aan 't werk, sloofde, haar lichaamswee verhelend, de keuken door. Ze wist wel, dat haar grootmoeder met het gezicht naar den muur lag, maar toch, aldoor, voelde zij de oude vlamoogjes op zich, spionneerend wat ze deed...
Daarom sjouwde ze, ploeterde met vertoon van groote drukte; alleen om een haverklap, loer-keek ze gauw eens de ruiten door......
‘Kommen ze nog niet! Och God! och God!’ dacht ze dan.
Ze meende, dat de mannen nog niet terug waren uit Waramme; wel zag ze vrouwen langs komen, - die zagen er niet uit, of er onheil was, merkte ze op - ze popelde van verlangst om ze te vragen; maar zich buiten vertoonen, dat dorst ze niet. Iedereen wist nu natuurlijk haar komplot met den stadsman; haar oom zou 't verteld hebben, en haar jongen... Soms overlei ze of het maar niet beter was, dat ze wegliep, weer de bosschen in, voor goed weg uit hun gehucht. Haar beetje kleeren kon ze wel meenemen; ze zou wel ergens werk vinden... ergens, ver weg...
| |
| |
Want, God! ze zouden haar vermoorden hier als hun kerels wat overkomen was door haar.
Eens waagde ze, bij het bed staand, te vragen, lip-bevend:
‘En in Waramme, van nacht, in Waramme...?’
Met woesten ruk schoof het mensch nog dieper het bed in naar den muur toe, driftig voettrappend tusschen de dekens; ze zei niets.
Dien middag, van buurvrouwen die inkwamen, hoorde Catherine eindelijk den uitslag van den tocht; als een duizendponds-last werd het kind plotseling van 't hart gewenteld. Bijna was haar vreugde-verademing uitgelaaid boven het moeten meedoen in boosheid met de vrouwen.
Eene, in achterdocht, als voelend dat verholen juich-pleizier, vroeg:
‘Kan het je niet schelen...... 't is net of je er om lacht......’
't Kind, gauw, brutaal-schuw, wou wat terug zeggen, als een andere, dreig-plagend den vinger op, maar knip-oogend tegen wie naast haar stond, zei:
‘Ze heeft wel wat anders in 't hoofd, dan die kapel......; dat wordt betrapt in hoekjes, achter de boomen...... Zit je daar dan te vrijen, zeg......?’ En zij lachten weer, oog-pinkelend tegen elkaar.
Want niemand wist het ware van de zaak.
Maar Catherine, in schrik-overrompeling wegloopend, dacht nog eens, of ze niet beter deed te vluchten, voor goed weg, weg uit hun gehucht. Wat bedaard weer, dacht ze ook, dat de vrouwen hadden gelachen, gelachen of het een grapje was, en ze bleef, gemarteld nog door haar angst voor den volgenden dag, als aan de schacht ze hun werkvolk weer zou zien, en den voerman......
Maar dien volgenden morgen kwam de grootmoeder
| |
| |
niet overeind, noch de dagen daarop; ze at wat, het bord in den donkeren bedhoek houdend, reikte het over haar schouder terug; ze wou niemand zien, kommandeerde alleen met haar reutelstem, den ganschen dag door, het doen van het kind, als in wraak-gebetenheid haar geen rust latend, jagend van kwartier op kwartier: ‘nou dit! nou dat!’ nijd-listig altijd nog wat vindend, als Catherine, doodaf, dacht, dat ze nu wel klaar was.
Gehuchtsvrouwen, in 't voorbijgaan, kwamen het maal aanhalen voor den keibikker; een dreumes van de buren hoedde de koeien; aan buurvrouwen ook gaf de grootmoeder uit een smerig zakje, dat ze in bed hield, al knibbelend, stuiver bij stuiver, wat er noodig was voor hun etens-aankoop.
't Verdriet over de kapel was 't mensch in 't hoofd geslagen, zei het gehuchtsvolk; anderen wijs-praatten, dat ze wel eerder ziek zou zijn van dat uren lang buiten zitten wachten in den mistigen nanacht......
Als een slap, leven-verlaten vuil-zoodje was het oud beenlijf daar in bed als ineengezakt; bang, vies, kroop 's avonds de grootvader er naast.
En Catherine, dankbaar nu, dat ze niet op straat hoefde, schuw nog elk uit den weg blijvend, ploeterwerkte maar in de broei-domping van 't lage keukenvertrek, schrobben, koken, wasschen, van vroeg tot laat. En altijd achtervolgde haar de nijd-drenzende hekelstem uit de bedstee, de oogenlooze spionnage van het koppig afgekeerd haarwarrel-hoofd.
Geen kommetje kon er uit de kast worden genomen of 't mensch snauwde: ‘wat wil je? wat moet daarmee?’ Zij scheen de richting te volgen, waarin de voetstappen gingen van 't kind; zoodra zij die bij 't huisdeurtje hoorde, gilde zij: ‘hier! hier! je loopt niet weg! je blijft er in!’
| |
| |
Die vrees voor het wegloopen van 't kind was 't eenige waardoor, zijdelings, de grootmoeder doelde op dien dag van ontvluchting......
Maar wel leek het soms Catherine of alles in dat bed, een elleboog, die was bloot gekomen, een schouderhoeking, zelfs een dekenfiguur, een kussenpunt, haar aanstaarde, haar uitvroeg, met een geheimnis-ontwringende onverzettelijke strakheid.
Haar berouw over het verraad, onnoodig nu de mannen heelhuids terug kwamen, was gansch geluwd; - toen ook den tweeden dag nog niemand haar letsel deed, men al gekscherend plaag-vragen bleef naar wat ze toch uit had gevoerd, daar stikem achter die boschjes, - toen zakte ook allengs de lijfs-beduchtheid voor zichzelf, ademde ze weer op, vreesde alleen nog maar, als, rondspiedend uit de verte, Lambert de voerman om hun huis sloop, loerend vol kwade bedoelingen, naar ze dacht.
Alleenig, den ganschen dag zonder aanspraak, scharrel-sjouwde ze tusschen hun huisgerei rond en tegenstrevend nog wel, maar bezwijkend al dra voor de zwijmellustige verleiding, voelde het kind weer in zich opwaken al de oude verlangsten en ook al de oude zorg.
Dat die stadsman zoo zot tegen haar deed, dat hij onvriendelijk was, haar afsnauwde, geweld had willen plegen - dat was toch háár schuld...... Gloeiend schaamroodden haar wangen, bij het denken hoe dwaas zij zich had aangesteld, hoe ze daar op de knieën had liggen lokwuiven tusschen het bessegroen, hoe beteuterd ze was geweest, en hoe linksch en lomp, en hoe dom!
‘Kwam hij nog maar eens terug!’ dacht Catherine dan, ‘kwam hij nog maar eens terug!’ en volten van vage leederheid óvervulden haar; 't was of ze er
| |
| |
op heen dreef, er in wegzond, of ze wegzonk in zich zelf; lust-trillend prangden zich haar vingers rond beide kleine, bevende borsten; heftig, gulzig, kuste zij zich het zachte rood der handpalmen.
En toen ze wist, dat in Waramme de kapel was gewijd vóór de schilderij er hing, dat die dus nog niet af was, - toen was ze ook zeker, dat de man wel terug kwam; toen, even sterk weer als te voren, wat inniger bewust alleen, werd haar behoefte om hem te helpen.
Voortgejakkerd, aangehaast den godganschen dag door, vond ze nauw tijd om aan den hoek van hun bleekveldje zich te gewissen, dat er geen onraad dreigde.
‘Goddank!’ troostte zij zich, ‘'t is regenweer! nou komt hij wel niet!’
Maar gejaagd toch, stommelgauw en onhandig van schrikachtigheid, rommelde zij tusschen pannen en vaatwerk, luister-loerend of ze niets hoorde, of er niet geroepen werd, buiten, om hulp geroepen......
Soms verbeeldde zij het zich. Ze schreeuwden: ‘houdt hem!’ of ‘daar is hij!’ - Dan rinkelbeefde haar het steengoed in de vingers, kwam schervend soms op tafel of kastplank terecht; in twee sprongen was ze bij de deur, gluur-tuurde door een kier, angstbleek.
‘Wat doe je aan de deur? doe die deur dicht! die deur dicht!’ snauw-schreeuwde de grootmoeder uit haar bedstede.
't Kind kwam weer binnen; ze had het al gezien; 't waren jongens die een kat achterna zaten...... En zij probeerde weer te werken, maar haar vingers, onbestuurbaar, kramptrekkend nog van den plotselingen schrik, weigerden hun dienst.
Haar gezicht had nu aldoor weer een uitdrukking
| |
| |
van schichtig luister-gestaar. Een drukkende warreling dofte haar in de hersens, zwaar-heet. Soms dacht ze, dat zóó zich menschen moesten voelen, die gek werden 't Was niet uit te houden, dat leven aldoor in weggekropte schrikspanning en dat moeten ademen aldoor in den walgelijk benauwden slaap-wasem van het bedlegerig ziek mensch.
En buiten, zwaar zwoel, hing de zomer-loomte onder de als uitgezakte, traag drijvende wolk-dekkingen, ál dreigend met regen, die maar niet vallen wou dan in mistigen mot-sijpel; nevel-natte warmte wolkte aldoor het huis in, maakte pikkerig-klam al wat men aanvatte, liet tot op het blanke steengoed zelfs haar ontglanzenden, lauwen aanslag na; weewarm, broei-vuil voelde het kind zich die lucht-wademingen door 't lijf koortsen.
Eerst als het schemer werd, als de stadsman niet meer komen kon, als door de heimelijk opengelaten achterdeur wat koelte naar binnen blies, dan wakkerde zij weer op, herleefde wat, zorgenvrij.
Maar dan kwam ook de bult thuis met zijn eeuwig bulder-gevloek over het eten, dat niet naar zijn zin was geweest; dan schoven de drie kostlui aan de avond-tafel met kieskeurig geproef van wat het kind ze opdischte, vies-etend met onwillig geslok en keelgeschraap, smalend op zulk ‘beestenvoer’ en dreigend heen te gaan, als het niet beter werd.
En voor iedereen moest ze ook nog probeeren om de pijn-kwelling te verhelen van haar gehavende leden, doodsbang als ze was dat men weer praten zou over de oorzaak van haar blessuren. Als ze maar dacht, dat iemand haar zien kon, liep ze, kordaat rechtstappend, op de diepe roof-randen van haar voetwond, die weer open sprong. Eens riep haar een buurvrouw om een volgeladen bak te helpen dragen het erf af;
| |
| |
niet vragen durvend om van plaats te ruilen, moest ze aanvatten met haar zieke hand, gezwollen nog door de ontveldheid van den pols. En zij droeg tot het eind; dan, haastig, trok ze onder haar schort de jakmouw omlaag, voelend het bloed, dat heetzijpelend haar in de palmholte drupte.
Met het regenweer kon ook de grootvader niet buiten zitten; die hing nu, den ganschen dag door, in huis op zijn bank tegen een bedsteehoek, ondurig bibber-klagend omdat hij zijn zonnebad miste. Sinds de gehuchts-herrie over den kapelbouw was hij met den dag al nukkiger geworden, moeilijker te regeeren. Nu, de grootmoeder in bed, hield niets hem meer in bedwang, werd hij ondeugend, schreeuw-drensde om niets, kreeg kuren om met zijn klompen te gooien of met zijn etensgerei; - of hij liet zich opeens van zijn bank glijden, plof! op den grond, huil-jammerend als een dwingerig klein kind. En Catherine, trekkend, beurend aan het zwaar-slap ineengezakt oud-mannelijf dat niets meegaf, zweet-moe, hijschte hem slechts met inspanning van al haar krachten weer overeind op zijn bank.
Ook zonder dat iemand er naar vroeg, kon hij nu plotseling zijn kapel-verhaal beginnen, wonderlijk broddel-vertellend omdat hij niet geholpen werd, zot, stuurloos hand-gebarend in hulpelooze verwezenheid, maar halsstarrig toch met zijn doffe, dooie zeurstem ál doorpratend, tusschen alles heen......
Als bij ongeluk de grootmoeder hem hoorde, dan, krijsch-gillend, stopte zij zich de dekens in de ooren, maakte een kabaal, dat Catherine, radeloos, denkverloren, niet meer wist, wat te doen.
's Avonds, goedig, kwamen de buurvrouwen aanloopen om raad te geven voor de zieke. Catherine was dan vriendelijk, hoorde ze uit, met een gezicht
| |
| |
zonder erg, over de kapel in Waramme, over hun kerels aan de schacht...... Nu het kind haar vrijheid van buiten rondzwerven miste, kreeg ze ook meer zin in het babbelgeklets van vrouwen onder elkaar. Ze was gul-sprakig, hield de haastige bezoeksters terug, liet zich, met slimme opzettelijkheid, van den man vertellen die de kapel in Waramme had gebouwd... van zoo'n beeldenwinkel in de stad...
Vreemd belust was ze ook eensklaps geworden op vrijage-verhalen en huwlijks-toespelingen, op 't geheimzinnig gesmoezel over gehuchts-schandalen, het uitgepluis van betrapte onbetamelijkheden.
Zij luister-loerde naar een aanduiding, raadde ze, lokte ze uit. Altijd had zij nog wat te vragen...... waar? waarom......?
Een eigenaardige fascinatie ging van 't kind uit, een afstraling van onbewuste geslachtslust, die zelfs oudere vrouwen in haar nabijheid, als buiten eigen wil om, deed denken en praten over wat de onrustig-heete belustheid van 't kind van ze wou.
Van de meeste dier vrouwen was de vijandschap tegen Catherine nu vrijwel geluwd. Avond aan avond, pleizierig geprikkeld, kwamen ze samenklitten in 't vunzige keukendonker, ál vrijer uitpratend, aangehitst door die troeblante nieuwsgierigheid, die als hunker-ging rond elk harer verhalen.
Anderen, in plotselinge afkeerigheid, kwamen niet weerom, zagen daags het kind aan met veelzeggende gezichtsplooiïng van misprijzing.
Op avonden, als zij alleen bleef na zoo'n dag van gedwongen scharrel-geloop in 't eng keukenhok, 't gezond jong lijf zwaar-moe van wijde beweeglust, die zich niet had kunnen vieren, het hoofd gloeierig dof door den traag-gang van 't bonzige bloed - dan zat ze daar in het dompig, zoldergedrukt
| |
| |
schemer-binnen waar de ongeluchte bed-walm en de damp van vet eten nog vuilde met een rest van de hitte-broeiïng van den dag - koortsig, heet en huiverklam tegelijk, onmachtig den gang te keeren der zonderling zieke bedenkselen, die opschoten in haar gistende verbeelding.
Dan dacht ze aan den man op 't myrtillenveld, voelde weer zijn lichaamsdruk, zijn armgeprang, den gloed van zijn zwelg-adem, die haar als naar zich toe had gezogen; - en zij duizelde weg in nog wonderlijker diepten dan vroeger, toen alleen de herinnering aan wat oogengeflonker en kus-lust haar al bezwijmelde. Al wat ze voorheen, in argloosheid, had beloerd achter struiken en aan wegkanten, wat haar was bijgebleven van 't vaak onbegrepen gehoord ruwpraten der gehuchtslui, wat ze betrapt had, in 't voorbijgaan, langs laat openstaande kroegdeuren, achter kermiswagens op dagen van 't gehuchtsfeest - dat kwam nu in haar opleven met plotselinge verheldering van begrijpen, combineerde zich, werd verwrongen tot buitensporige, genotkwellende voorstellingen, obsedeerend, onontkomelijk, wonderbaarlijk aanlokkend door de geheimzinnigheid van half-weten.
Als een geheugenisboek was het met op ieder blad een obsceen plaatje, en dat ze ál doorblaren moest, ál weer van voren aan, zittend te droomkijken daar in de benauwing der vuns-vuile keukenlucht, in de benauwing ook van haar eigen heet opgezweept bloed, - tot ze opvlooog, polskloppingen in alle leden, ijle tintel-gloeiingen in 't hoofd, - naar buiten stoof, diep-opademend daar, weg-hijgend, weg-kermend, woest, wat als een verstikking haar naar de keel was geschoten.
Met den dag werd het kind boller-bleek, onduriger van beweging, grilliger van humeur. Moe-blauwe
| |
| |
schaduw-vegen vlekten onder de oogen, de pupillen stonden troebel-slap, waterig, of zij strakten, vergroot, glazig, in schelle pijn-branding.
‘Je moet haar niet zoo in huis houden!’ zeiden buurvrouwen soms tegen het ziek mensch; ‘dat is niet goed voor zoo'n jong ding; ze haalt zich allerlei raars in 't hoofd; dat 's haar wel aan te zien!’
Op zoo'n avond - na een dag van laag loomende onweersbuien, die zich in wat ver, vaag dondergedruisch niet hadden ontladen kunnen - gejaagd, koortsheet door haar alleen gemijmer, zag het kind den voerman dichter dan anders bij hun erf dwalen. In den na-schemer onderscheidde ze nog zijn goedig blos-gezicht, zijn borstelhaar, dat hem zoo zwaar-zwart half over 't voorhoofd was gegroeid, en zijn kleine bruine pinkeloogjes, die nu gluurden, tuurden, goedwillig, in verlangst, naar hun keukenraam.
Een plotselinge opstand van 't jong bloed dreef Catherine van haar stoel op, naar buiten, - naar dien jongen toe......
Maar bij de deur hield ze plotseling in, schreiend zich vastklampend aan de lijst-spanning om toch niet verder te gaan. Daar, schaam-snikkend, plotseling bedaard, bleef ze staan, denkend aan dien ander, die komen zou, - en langzaam, langzaam, openden zich in haar eindelooze wijdten van teederheids-gloring, zeeën van teederheid, die haar overstroomden, overstelpten, als deden wegzinken weer in zichzelf.
Een paar dagen daarna, onverwacht, kwam Lambert 's middags bij haar in huis loopen.
't Kind, van zonsopgang weer voortgejakkerd, rommelde in zenuw-haast tusschen haar etensgerei...
Schrik-schuw, toen ze iemand aan de deur hoorde, keek ze op, denkend eerst nog dat het de stadsman was...
| |
| |
O! zei ze dan; ‘ben jij het?...’
De armen hangend, in verbazing, bleef ze wachten op wat komen zou.
't Was de eerste maal, dat zij hem zag, na den Zaterdag van haar vlucht.
Even was zij bang.
Maar de jongen, met zijn gezicht van goeie lobbes, wat beteuterd zelf, bleef aan den deur-ingang staan te bedel-kijken als dorst hij niet naderkomen......
‘'t Was niet zoo bedoeld, Catherine,’ zei hij dan, ‘'t was niet zoo bedoeld... ik heb dien heelen dag naar je gezocht, dien Zaterdag... 's avonds ook, toen je niet terug kwam...... ik heb geen rust gehad voor ze vertelden dat je weer thuis zat...... dat spektakel van je oom zat me in den kop...... toen ik je slaan wou,...... maar 't was niet zoo bedoeld......’
‘Zoo!’ zei Catherine kort-droog, ongeduld-verkropt.
Een kriebelende ergernis, waarom wist ze zelf niet, was haar eensklaps naar de keel geschoten, toen, deemoedig, goed, die jongen daar voor haar stond.
Uit de bedstee dreig-kijfde de grootmoeder: ‘die deur dicht! die deur dicht! maak voort! Waarom doe je niets!’
Catherine, bevend van overprikkeling, plonsde weer 't vaatwerk in een waschbak, water-plaste; den jongen liet ze staan in den keukenhoek, keek niet naar hem om.
Geduldig zag hij haar werken, volgend met de oogen elk harer bewegingen; hij had medelijden, omdat ze bleek zag, vond haar mooier geworden, handig.
‘'t Was niet zoo bedoeld, Catherine’ zei hij nog eens.
En als 't kind dan nog niet op hem lette, begon hij te vertellen: zijn baas had hem naar een andere
| |
| |
schacht verplaatst, wel ruim vier uur van bij hun weg...... morgen moest hij al gaan...... hij verdiende nou meer...... twaalf francs in de week...... hij kwam haar goeden dag zeggen...... maar als ze hem nou nog wou... hij verdiende nou zooveel meer... als ze nou nog wou...... was ze dan altijd nog nijdig?...... hij hád haar toch niet geslagen? - 't was maar een dreigement geweest...... hij had het niet zoo gemeend... hij had ook niet geloofd, wat haar oom zei......
‘Had mij maar geslagen!’ zei Catherine, ‘had het maar gedaan...... 't Kon mij immers toch niet schelen! En ga nou maar heen...... ik heb geen tijd, dat zie je wel...... ga nou heen...... zoo meteen schreeuwt mijn grootmoeder weer!’
‘Maar ik kom je goeden dag zeggen!’ drong de jongen nog eens. ‘Ik kan nou niet eens alle Zondagen meer hier zijn...... ik zal je bijna niet meer zien......!’
En het kind, uitschietend eensklaps haar bedwongen zenuw-drift:
‘Ik wil je niet! ga maar heen! ga maar heen! ik wil je niet!’
Medelijdend zag zij hem aan, keurend nog met één blik van verachting zijn bedel-gebogen, onhandig en verlegen statuur, en zijn breed, beteuterd lobbesgezicht onder den ruigen haarwas.....
Driftkleurend onder dien oogopslag, over zijn verlegenheid heen, riep de jongen:
‘Wat? Je wilt mij niet? Nou wil je mij niet? En die twee keer, toen je mij kuste of je wel dol op mij was, - wou je mij toen ook niet. Zeg?’
Woede-gestoken stoof het kind vooruit, lachend in snerpende spot-smaling:
‘Dacht je dat? dat ik wat om jou gaf? Ik geef niets om je! niets! niets! Jou lafferd!... had mij maar ge- | |
| |
slagen!...... had mij geslagen...... jou lafferd!...... ik kan je niet zien! Ga heen! Ik kan je niet zien!...... niet zien!’
De jongen, als tuimel-dronken, zonder één woord, waggelde het huis uit......
Catherine smakte de deur achter hem dicht; dan, voorover op tafel gevallen, heftig, snik-huilde ze haar verwoedheid uit.
|
|