| |
| |
| |
| |
XIII.
DIEN Zaterdag, aan de schacht, had men met rumoerige onrust het dagwerk geënd.
Reeds het schaftuur des middags was spannend geweest van heimelijke verstandhoudingen en teekentaal. Wie van den tocht niet afwist, voelde toch wel dat er iets broeide, probeerde uit te vragen, te raden. Wie er iets van wist wou nu het naaste hooren, en de bult, in zijn woede van geheel vergeten te worden met zijn maal en van te staan bulder-klagen zonder dat één op hem lette, was het bosch ingegaan, om zelf het kind te zoeken...... Hij was niet gemist. Toen hij later, na de vlucht van Catherine, door den voerman aan eten geholpen, vol verzadigd weer naar zijn werk trok en slechts verstrooide ooren vond voor zijn broddelverhaal, zweeg hij al gauw, lui en lekker met zijn volle maag, en vergat zelfs in zijn kort-denkendheid de gansche gebeurtenis.
Ook Lambert de voerman sprak van niets. Achterna had die, in berouw-overweging, bedacht, dat hijzelf
| |
| |
toch Catherine met geen ander had gezien, dat hij geen enkel zeker bewijs had; in zijn goed-geloofsche verliefdheid dwong hij zich meer te hechten aan de ontkenningen van het kind zelf, dan aan de nijd-betichtingen van den idioot. Hij verweet zich nu zijn voortvarendheid; aldoor zag hij haar, zooals ze, tegen den grond gevallen, met haar hulpeloos, gena-vragend gebaar en met den vreemd-woesten glans van haar schrik-strakke oogen hem geweerd had. Hoe had hij haar zelfs maar kunnen dreigen te slaan, jammerlijk als zij daar lag......
‘Nooit zal ze 't vergeven! nooit!’ dacht de jongen.
En zijn kar in den steek latend, was hij haar gaan zoeken, vol onrust en vol zelf-kwelling, tot laat op den dag.
Van de schacht waren 's avonds de negen tochtgenooten dadelijk naar hun herberg getrokken; daar waren ze blijven drinken met kameraden, die hen uitgeleide wouën doen.
Tegen middernacht werd er opgebroken. 't Was klaar lichte maan, doch de donker zou gevallen zijn voor ze in Waramme waren - drie uren loopens.
Van de herberg uit ging het dadelijk een binnenpad langs, de bergen in.
Een paar pas voor de anderen uit, als hun aanvoerder, liep père Jean, met bedachtelijke, kalm-wijde stappen als één, die verstandig aan beginnen wil bij een marsch, waartegen hij opziet. Over den maan-hellen zandweg gleed zijn schaduw naast hem voort, de beenen lang-uit, hoofd en romp dwaas-breed overeind, tegen de grijzige grashelling of wegbrokkelend in een grillig doorschenen heesterbos.
Achter hem, voor of naast elkaar, al naar de wegbreedte, gingen de anderen, ruzie-druk pratend met
| |
| |
opgewonden drankstemmen. De twee houweelen, die meegenomen waren, droegen ze bij beurten.
De laatste van den troep eindelijk liep alleen onder de boomen, het grasgangetje langs den boschkant. 't Was er een, die het meest gedronken had. Half luid raasde hij zoowat op de lui in Waramme, of hij zong, met haperende hikstem, een deuntje zonder wijs te houden, een paar regels en dan ál weer van voren af aan. Door zijn onvast zwaai-geloop kwam hij telkens bij de anderen achter, haalde ze dan op een horteldrafje weer in, strompel-vallend over boomwortels en zandhoopen, arm-slingerend om zijn evenwicht te houden.
Schuin, op zij van het pad, hing de maan boven het bosch. De boomen, als licht-doorweekt in de toppen, pluimden uit tegen de waas-zilveren nachtlucht; maar beneden stonden ze, zwaar zwarte massa, als een muur van donkerte langs den weg.
Soms kraakte daar een tak, ritselden bladen; een dier, dat men niet zag, vluchtte voor het ongewoon menschenlawaai in den suizel-stillen boschnacht.
Links rees, in 't maanlicht, een kale heuvelglooiing, mat-nevelig groen met blauwe en violette schaduwen van stronkerig heestergetakte, soms met de vreemde, slank-lange lijning van een boomstam-reflex: een als eigen glans uitstralende zilverberk, een popel, licht-golvend in zijn sidderloof.
In de verte, rondom, rezen de bergkruinen, bleek-grijze verdonkeringen tegen de bleek-grijs doorblankte nachtlucht.
De voorman, met zijn bedaard stevigen stap, schreed geleidelijk flink aan, het lijf één expressie van willen-loopen, hoofd en romp mee in kadans op het beenenbeweeg, en de armen, in maat ook, zwaai-bengelend langs de zijden.
| |
| |
Praten deed hij niet; alleen als zij een zijweg langs kwamen of een eenzaam woninkje, dan zei hij hardop een naam, beduidend hoe ver ze al gekomen waren.
De anderen, zwetsend en vloekend met stemmen, die ze trachtten te smoren, kwamen hem dicht achterna.
Als ze gezien werden in Waramme?...... maar dat donderde niet...... ze sloegen der op los...... de kapel zou weg...... wat er van kwam, daar maalden ze niet om......
De man van de vrijage-historie van vroeger was er ook bij. t Geklets en 't geplaag van wie naast hem gingen maakte hem razend. Rauw bulkte hij soms zijn gedreig en zijn verwenschingen uit over het geluidlooze nachtland, tot père Jean, staan blijvend, tot stilte moest manen.
Langzaam zakte de maan naar den bergrand. Al breeder en dichter schaduwen donkerden over het pad. De lucht, aan de overzijde, versomberde tot dicht geplok van grauwig blauw; daar, waar de maan nog stond, was het een ijle, egaal strakke spanning van zacht, zijig licht.
Aldoor, naar zij voortgingen, rezen nieuwe berghoogten op, nieuwe koppen en kammen tusschen de nadergekomene uit, scherp licht-belijnd tegen de maanlucht, zwartig weggewischt daar, waar het al donker werd.
Dan kwamen ze door een gehuchtje van wat verspreide huisjes in een diepte tusschen twee bosschen: een waakhond sloeg aan met hol geblaf, dat echoënd terugrolde van de heuvelhoogten. Zij allen voorzichtig loopend, dempend hun voetengeluid, zonder één woord, slopen de schaduwstreep langs tegen den boschkant tot het dorp uit het gezicht was.
Op de helft van den weg werd er halt gehouden;
| |
| |
tinnen flesschen met drank deden de rondte, beenen werden gerekt, zweethoofden gedroogd, kuitspieren gewreven, en voort ging het weer.
Pere Jean, bij de anderen achtergekomen, haastte aan, tot hij weer een pas of tien voor ze uit liep, als 't hoofd van den troep.
De maneschijf raakte nu met den onderrand aan den bergkam; dan, zienderoogen, zakte zij er achter neer, al vlugger en vlugger in ras verkleinenden lichtboog, het uiterste cirkelstreepje ten leste even nog stil hangend te sidderschijnen boven de berglijn, en weg dan ook.
Een nog grooter stuk lucht doofde tot zwart-blauwe geheimenis met een sterrestip hier en daar; alleen waar zoo even de maan had gestaan, was een uitstraling van egale zilvergloed boven het bergdonker, zilver-nimbus om het berghoofd, wijduit aureoleerend nog langs de luchtbuiging, maar slinkend dan ras onder het voortkruipend nachtgrauw, tot ten leste niets bleef dan een strepend weifel-schijntje tusschen twee duisternissen.
Andere hoogten waren niet meer te zien - alle in donkerheid één met de donkerte rondom. Een paar pas voor de mannen uit somberde het pad weg in het zwart van het woud.
Hij, die voorop liep, had een lantaarntje aangestoken en droeg dat, half omhoog, voor zich uit: rood-gele lichtgulpjes vergleden als in kabbeling over den weg en door de struiken; vóór het schommelend lichtvlak brokten grillig de stoer stappende beenen en stukken romp en hoofd van den oude, die daar ging.
De anderen, dicht aaneen gedrongen, volgden op den voet. Ze fluister-praatten met telkens schril uitschietende stemmen als van menschen, die de angst gaat overheeren.
| |
| |
Als een eind mullig zand het voetenlawaai smoorde en niemand even sprak, dan waren er vage, onnoembare geluiden langs de wegkanten, ademingen tusschen de takken uit, glijdingen langs de boomstammen, schuifelingen over blaren en mos.
De man, die in zijn ongezelligen dronk alleen langs den boschzoom had geloopen, kwam tusschen de anderen in.
Een uur zou 't nog duren, voor ze te Waramme waren.
Twee jongens, in opsnijderij van manhaftigheid, vroegen elkaar:
‘Zou jij nou bang zijn als je hier alleen liep...... zou jij bang zijn......?’
‘Wel nee...... Ik niet...... jij?...... buiten hoef je nooit bang te zijn... je kunt altijd weg...’ blufte een ander.
Stijf tegen elkaar aan loopend begonnen ze te zingen.
Van tijd tot tijd draaide de voorman zich om, zijn lantaarntje hoog houdend en telde of ze er alle acht waren.
Dan ging het weer voort.
St! st!’ zeiden er soms een paar, luisterend naar een ritsel-gekraak, een piepgeluid ver in de boschdiepte; maar de anderen, met schrik-hooge stemmen praatten er gauw overheen.
Toen, struikelend over iets op het pad, viel eensklaps de halfdronken man met een tastende bons tegen wie voor hem liep; - die, schrikkend, sprong op zij, tegen twee anderen aan; vloek-schreeuwend schoten ook die vooruit, de anderen met ze, naar het licht toe.
In plotseling algemeen alarm allen stilstaand dan, tastend naar elkaar, roepend elkaars namen.
De keibikker, met zijn lantaarntje tusschen ze in komend, ontsteld ook, vroeg: ‘wat? wat?’
Niemand wist wat er was.
| |
| |
In sprakeloozen schrik stonden ze alle negen in een troepje op elkaar gedrongen; met wijd-angstige vorsch-oogen door-tuurden ze het vormlooze zwart buiten den kleinen lichtkring van het lantaarntje.
Ze hoorden van elkaar het ademgestok en het slikken van de genepen keel.
Alles was stil rond ze; niets dan 't ruisch-ritselen van de boombladeren op den wind.
‘Er wás toch wat’ fluisterde een van de jongens; ‘der bonsde wat tegen mij aan......!’
De man, die het licht droeg, kreeg het eerst zijn bezinning terug.
‘Jullie lijkt wel ouwe wijven’ zei hij, ‘je maakt kabaal om niks. Kom! allé vooruit!’
‘Maar wat was het dan? Wat was er?’ vroegen een paar.
De drie, angst-verward nog, praatten maar al van iets dat tegen ze aan was geloopen; de halfdronkene zei, dat een hem bij de beenen had gepakt......
Ze voelden van elkaar de rillingen, die hun over 't lijf liepen.
‘Kom, vooruit! vooruit!’ drong père Jean, ‘of ik laat jullie in den donker...... ik ga alleen......’
En elleboog-stompend drong hij het kringetje uit, de lantaarn hoog schommelend voor zich uithoudend, en stapte op.
Dat hielp. Gauw, gejaagd kwamen ze allen het licht na.
‘Misschien was het de duivel wel,...... als die weet, dat we een kapel gaan afbreken......’ zei een van de jongens, die midden in liep.
Hij probeerde het te zeggen als een grap, maar de stem, haperend, wrong hem in zijn keel.
‘Houd je mond! Houd jij je mond, met je zotteklap!’ overschreeuwden hem de anderen.
| |
| |
Ze huiverden nog sterker dan te voren, voelden dat aldoor van elkaar.
Een had er durven zeggen, wat ze allemaal hadden gedacht.
Ze gingen voort, omdat het licht voortging, maar met stijf-angstige lijven, zich niet wagend te bewegen. Wie aan den kant liepen verstaken hun handen uit vrees van een aanraking te voelen.
Enkelen begonnen er dan te mopperen:
Wanneer waren ze der nou? ......duurde het nog lang?...... ze moesten ook nog terug...... 't was toch ook geen loop, zoo drie uur, als je al een dag werken in je pooten had...... ze hadden maar liever in hun bed moeten kruipen...... 't was mallewerk...... en die kapel raakte hun toch eigenlijk niet......
Maar daar kwamen anderen tegen op: die kapel raakte hun wél; 't was het eenige, wat ze hadden in hun gehucht......
‘Die kapel is van de Daene's en niet van ons’ schreeuwde een ander, ‘loopen wij hier voor ons pleizier of voor 't pleizier van een half wijs oud wijf?’
Dat trof. Niemand zei wat terug. Maar men bleef voortgaan, hard aanstappen...... geen afzonderlijk durfde stilstaan of omkeeren, uit angst van alleen te blijven. Wel zeurden ze bij beurten: ‘toe, kom, ga mee, ga mee terug!’ maar allen, in haastige benauwdheid, drongen voor elkander heen om het dichtst bij den man met zijn lantaarn te loopen.
‘Een kapel afbreken is duivelswerk!’ zei er nog een.
En weer voelden ze van elkaar de rillingen, die hun door 't lijf liepen.
‘Ben jij bang? fluister-vroegen elkaar twee naasteen gaanden.
Niemand wou aan den kant loopen; aldoor werd er gedrongen om in het midden te komen en wie er
| |
| |
waren snauwden terug: ‘loop mij niet voor de voeten, douw niet zoo,...... blijf waar je bent!......
De halfdronken keibikker was door een ander bij den arm genomen; onder zijn strompelloopen door broddelde hij maar al, dat ze verdwaald waren, dat ze er al lang zijn moesten......
En de anderen, met gedempt benauwde stem, aan 't roepen tegen hun voorman:
‘Loopen we wel goed? Zijn we der nog niet? Weet je den weg wel?’
Maar de oude liet ze roepen. Met zijn bedaard stevigen stap van ergens willen komen, hij, resoluut, al vooruit; tegen het schommelende, rood grillige golflicht, donkerden zijn wijd-staps krachtig beenenbeweeg, zijn romp, telkens opflakkerend en dan weer wegschaduwend en het bij iederen tred met een klein kantlijntje van licht even aangeduid hoofd.
Onverstoorbaar liep hij vooruit, wel wetend, dat de schreeuwers, uit lauter benauwdheid, zijn lantaarn toch nakwamen.
Dan, een neerslierende struiktak op het pad niet ziende, deed hij op eens een mis-tred, wankelbeende, greep zich nog vast aan een, die achter hem gauw toeschoot......
Hij hield dadelijk de lantaarn weer boven zich uit, maar al de anderen om hem heen nu, stottervroegen in nieuwen schrik:
‘Wat? wat? wat is er? wat was er?’
‘Niets, niets!’ zei père Jean, even beefpratend ook, maar zich herstellend weer: ‘niets... een tak... of een steen... kom, vooruit maar, allé!’......
De kerels, in een kring om hem heen, waren nu meester van het licht. Ze begrepen elkaar zonder een woord, schoven op, drongen nog dichter aaneen.
‘Wees niet zot, père Jean! wij gaan weerom......
| |
| |
kom, we gaan weerom...... laten wij onze pooten niet branden aan zoo'n kapel...... 't is ook geen loopen, zoo in den stikdonker... als er een ongeluk gebeurt... kom, we gaan weerom!’
Père Jean, in woede, gaf een vuistslag tegen den arm, die omhoog reikte naar zijn licht.
‘Pooten thuis!’ snauwde hij; ‘ík houd het licht!’
In het schommelschijnsel van het sterk bewogen kaarsvlammetje zagen allen zijn vlekkig rood driftgezicht en het nijdig oogengeflikker onder de borstelhrauwen.
‘Beroerlingen zijn jullie, beroerde flauwelingen...... laffe ouwe wijven...... negen groote kerels bij mekaar, die bang zijn in een bosch...... laffe lammelingen!’
Gedempt rauw bibber-snerpte zijn stem in de boschstilte.
Schrik-beteuterd hoorden de anderen zich uitschelden; de kring om den omsingelden keibikker verruimde zich.
‘Waarom beginnen jullie, als die kapel je niet raakt? Nou we der over een half uur zijn, nou willen jullie weerom? En morgen is het schelden weer, schelden geen gebrek op de lui in Waramme. Want die kapel raakt je wèl. 't Is alleen, dat de bangigheid je nou te pakken heeft! Kom! allé! vooruit!’
Het luid opklinken van die vreezelooze mannenstem had eensklaps 't beklemmende van nachtduister en bosch-mysterie verbroken.
In plotselinge verruiming ademden allen op, half al gewonnen weer. Een aarzel-vroeg nog:
‘Als 't maar geen kwaad werk is ..... zoo een kapel......!’
‘Nog zoo'n bang oud-wijf!’ schreeuwde père Jean...... ‘'t Is nog geen kapel, stommerik! De Lieve-Vrouw is er nog niet in; 't is nog niet gewijd. 't Is
| |
| |
nou nog maar een schuur, of een huis. Wij gooien alleen de muren omver!’
‘Ja! Ja!’ herhaalde allen, door elkaar pratend: ‘'t is nog geen kapel. Père Jean heeft gelijk. 't Is nog maar een steenen hok. Dát gooien wij omver...... Wij breken geen kapel af!......’
Père Jean liep al weer vooruit, het lantaarntje laag bij den grond houdend, dat de achterkomers beter zien konden. Die, over hun bangheid nu wat heen, stapten schielijk toch nog het licht na, fluister-scheldend weer onder elkaar op de Warammers, voelend wel dat groote opwinding alleen ze den moed in 't lijf kon houden.
Als er weer veege nachtgeruchten door 't bosch waarden, zuchtingen en schuifelingen langs den wegge-zoom, dan scholden ze wat harder en wat luider, herhaalden tegen elkaar, dat het nog geen kapel was, dat ze alleen maar steenmuren zouden rameien, vier muren en wat houtwerk......
Ieder van de kerels verbeeldde zich nog wel, dat hij glijdingen van voetstappen hoorde naast zich of achter zich, dat hij luchtbeweging voelde of hem iets op zij vloog, dat er ademingen waren en gehijg en gezucht van iets, dat dicht bij hen liep...... Maar ieder hield nu zijn angst voor zich; hun schrik-sidderingen alleen verrieden zich aan elkaar. Een jongen, die aan den kant ging, zwaaide voortdurend met zijn houweel, als in afwering, langs zich heen...
Zoo, met zweet-parelende gezichten en kou-klamme ruggen liep het hoopje volk daar in de omhuivende benauwing van het eenzame nacht-bosch.
Toen, plotseling kwam het sein van den voorman, dat ze zwijgen moesten; de eerste schacht van Waramme lag vlak voor ze; père Jean, had er vroeger gewerkt, nerkende de wegjes, die er heen leidden.
| |
| |
De lantaren werd nu uitgedaan. Schuifel-voetend, om niet te vallen, schreden de mannen langzaam door 't weggedonker voort. De oude, tusschen ze in, gaf fluisterend aanwijzing: hier moest dit huis staan, daar dat, maar niemand zag iets. Dan kwamen ze aan een straatweg. Recht voor hen was nu 't dorp; aan de andere zijde van 't dorp was de kapel, naar de verhalen van de voerlui. Ze sloegen opnieuw een zijweg in, een landpaadje nu achter de huizen langs, dat hun het gaan door de straat zou doen mijden. Het weggetje was zoo smal tusschen de struiken en land-rikkinkjes, dat geen twee man er naast elkaar konden gaan.
Wie 't laatste kwam te loopen had nog schrikachtige rugrillingen, alsof er iets geheimzinnigs achter hem aansloop, waarvan hij dadelijk de aanraking zou voelen; hij liep met zijn handen in de broekzakken en zijn jaskraag hoog tegen het bloot van zijn hals.
De anderen voelden hun moed weer opfleuren; ze wisten zich nu in menschen-nabijheid. Het menschengevaar, dat dreigde, was minder schrikwekkend dan de onafweerbare besluipingen van wat er rondwaarde in de duisternis. Ze moesten nu op hun hoede zijn, toonen wie ze waren...... nou konden de Warammers komen......
't Wegje liep tusschen twee rikkinkjes dwars door lapjes moes-land; soms konden ze even een huisje onderscheiden; dat blokte massief koolzwart in het vaalzwart er rond heen. Soms hoorden ze ook het kettinggerinkel van een erfhond, bleven dan plotseling staan zonder een lid te verroeren, zonder adem te halen, doodsbang dat het beest zou gaan aanslaan. Bij een draai van het paadje kwam er eensklaps een verlicht huisje achter boomen vandaan; op 't zelfde
| |
| |
moment zaten ze alle negen in elkaar gedoken op een rij langs de wegrikking, staaroogend naar het lichtplekje, denkend dat dadelijk er een deur zou opengaan, dat menschen naar buiten zouden komen... dat er alarm kwam......
Wie de houweelen droegen hadden de vuisten er al rond geklemd, als gereed voor verweer...... Er gebeurde niets. 't Droomend lichtschijntje door de raamgordijnen lag vreedzaam roodend in 't nachtzwart; soms knipperde het even als een pitje, dat op uitgaan staat. Er kon een zieke zijn daar in huis...... Ze bleven nog wachten, de negen mannen, klein hurkend langs den wegkant, drie, vier, vijf minuten. Niets. Toen gaf père Jean weer het sein van voortgaan. Wie heel achter had geloopen maakte nu alleen, dat hij in het midden kwam, en een ander op zíjn beurt voelde achter zich de ademingen van de duisternis door de nachtstilte.
Glij-voetend, geluidloos sloop de troep voort. Als er een tegen een steen schopte of langs de rikking stootte, dan stond de voorman stil, snauw-fluisterde: ‘stommerik!’ over zijn schouder heen en ging weer door.
Toen kwamen ze weer aan den grooten weg. Zij liepen in twee rijen, père Jean tusschen ze in.
‘Nog een paar minuten’ fluisterde die, ‘nog twee maal een bocht om!’
Na den eersten draai werd de lantaren weer aangestoken; uit het gehucht kon men ze nu niet meer zien. De kapel lag buiten, in 't gezicht van de drie groote schachten van Waramme.
Haastig stapten ze aan, overmoedig hun schoenhakken neerploffend op de straatkeien. In verkneutering van pleizier scholden ze op de Warammers, grinnikend onder elkaar: ‘Wat ze zot zullen kijken,
| |
| |
morgen...... wat het ze beroerd zal aankomen...... ik wou morgen hun tronies wel eens zien!’
Een sloeg er al met zijn houweel tegen boomstammen als jeukten hem de vingers om te gaan rammeien. Ze vroegen telkens wie 't gereedschap droeg, wilden het overnemen van elkaar: ‘laat mij het nou eens dragen...... geef mij het nou eens......’ Père Jean moest voortdurend stilte kommandeeren; onderwijl richtte hij omzichtig de lichtbundels uit het lantaarnglaasje rechts en links van den weg en vorschten zijn oogen de zoo flauw beschenen grasbermen en boschkanten langs, want ze moesten nu vlak bij de kapel zijn, altijd naar de beschrijvingen die, in de herbergen van hun benedendorp, door de vrachtrijders er van gegeven waren.
Een oogenblik was hij bang, of ze ook misliepen... Toen, een kleine wegzwenking, een witschemer tusschen een paar boomstammen......
‘Dáár! dáár! dáár!’ - riep de oude op eens, in uitschieting van triomf-pleizier.
En bij 't hoog gehouden lantaarnlicht, een twintig pas van zich af, zagen allen den zijmuur van 't gebouwtje schemer-lichtend tegen het boomenzwart......
Met vloeken en pret-schreeuwingen, als dollen, stormden ze er op af, père Jean achter ze aan op een sukkeldrafje, te doodaf om nog hard te loopen.
Als een kale steenkubus, witkalk-bestreken, lag de kapel tusschen twee groen-inschietingen aan den weggekant, een torengeraamtetje er boven op, precies als bij hen.
Toen, de vlugsten den hoek van 't gebouwtje om, naar den voorkant...... uit vier, vijf monden tegelijk uitroepen van teleurstelling, verwenschingen!......
‘Wat? Wat?’ angst-riep père Jean, harder aanstrompelend: ‘ik kom!’
| |
| |
Hij ook, jachtig, den hoek om......
‘Verdomme! verdomme!’ stotterde hij ‘het ding is gewijd!’
Als verwezen, sprakeloos geslagen, met hun negenen op een rij, bleven ze staan turen het schemerend kapelhok in.
Daar, op den steenbouw van 't altaartje, in de midden, een walmend oliepitje opflikkerend uit een gebloemd koffiekommetje; er achter, opblankend, een kruisvorm van twee opeen gespijkerde, bast-ontdane stukken boomtak; aan iederen kruisarm bengelde een bosje palmgroen; twee grootere bossen palmhout waren opgehangen aan weerszij van den voormuur. Op den grond stond een wijwater-bak, een kwast er naast.
En naar dat kommetje, dat kruis, dat palmhout en dien kwispel angst-staarden de negen kerels, alsof het tooverdingen waren, die hen daar plotseling, met ontzetting geslagen, tot roerloosheid biologeerden.
‘Verdomme...... Verdomme!’ zei Père Jean, en hij balde zijn vuisten; ‘ze zijn ons te leep af geweest.’
Een jongen toen, de brutaalste, met schokkend schouderbeweeg zich de vrees als van 't lijf gooiend, riep:
‘Het dondert niet! de boel zal uit mekaar!...... kom! vooruit!...... aan den gang!’
Aarzelend keken de anderen elkaar aan: één, schuifel-voetend, kwam naderbij.
‘Afblijven!’ kommandeerde Père Jean; ‘Afblijven! Pooten thuis!’
't Is nog niet voor goed gewijd!’ opperde een ander. ‘De Lieve-Vrouw is er nog niet in.’
‘Gewijd is gewijd,’ zei Père Jean; ‘We zijn te laat. Pooten thuis, kerels!’
Toen, met brokkelig geknars van ijzer tegen steen,
| |
| |
viel plotseling een houweelslag op den kapelwand, - één slag ook maar, want de anderen, toeschietend, hielden dadelijk den al weer opzwaaiende arm tegen, duwden den belhamel van voor de kapelmuur weg, angst-dringend:
‘Nee! nee! nee!’
‘Geen heiligschennis!’
‘Een kapel afbreken is duivelswerk!’
‘St! st! st!’ riep men.
De jongen, nijdig over dien lijfsdwang, wou zich losrukken, nog eens toeschieten, maar met één greep had de oude hem 't houweel uit de vuist gewrongen.
‘Pooten thuis!’ zei hij; ‘wij moeten nog weerom ook; straks in 't bosch zijn jullie weer bang als wezels!’
‘Als wij weerom gaan is 't al licht!’ hitste een strijdlustige.
‘Ja! Ja als wij weerom gaan is 't licht,’ schreeuwden twee, drie anderen; maar besluiteloos oog-vragend schuin-keken ze naar den keibikker.
‘Kom!’ zei die ‘'t is beroerd... 't is een lamme boel! Maar wij gaan weerom!’
En nog eens, in machteloozen nijd, balde hij zijn dreigvuisten naar de kapel en in de richting van het in nachtzwart verhulde gehucht.
‘De palm is nog versch!’ zei een jongen, naderbij kijkend.
Een ander stelde voor, het gehucht op te kloppen, te gaan vechten......, maar hij begreep zelf wel, dat het onzin was.
Met gesmoorde verwenschingen dan, onwillig slofgaand, telkens nog omkijkend vol nijd-kropping, trokken de mannen weer den grindweg over op marsch; sluip-loopend ging het weer het landrikkinkje langs, dan de bosschen door, waar in den al aanvalen- | |
| |
den dageraad het grauwe geboomte stond te bladhuiveren onder de nevelkou.
Over-vermoeid, baloorig over den mislukten tocht, norsch zwijgend onder elkaar, kleumend in hun dauwklamme kielen, gingen ze voort.
't Was al dag bijna weer toen zij hun gehucht nader kwamen.
Daar, op het eerste mijlpaaltje aan den straatweg, als een schunnig pakje kleeren in elkaar gezakt, zat de grootmoeder te knikkebollen in de morgenkou.
Nauwelijks was, uit de verte, het voetploffen van de negen mannen op de klinkers hoorbaar, of het mensch schrok wakker overeind, de handen boven de oogen. Dan, met gejaagd gesjok van haar koustram ledelijf, gauw, liep ze den troep tegemoet.
Haar oogjes, roodgerand nog van slaap-lodder, tranend nu door de strafheid van 't wit glanzende morgenlicht, hunker-staarden naar de komenden. Haar kinnetje zenuw-beefde en haar mond, wijd open rond de tandelooze kaken, lachte in groote verwachting van 't lang verbeid pleizier. De mannen waren nog ver. In de klare morgenstilte had al van grooten afstand hun voetenlawaai over de steenen geklonken. De grootmoeder strompel-haastte om gauw bij ze te zijn, pret-jeukend haar knokelvingers tusschen de kleerplooien. Ze was zeker van haar triomf; ze dacht er nu zelfs niet aan, dat de tocht wel mislukt kon zijn...
Dien nacht, toen ze daar in den donker op dat mijlpaaltje zat te wachten, was soms wel die vrees in haar geschoten......, dat de mannen nag weerom konden komen......, dat de Warammers ze op de vlucht zouden slaan...... Dan, een kruisje makend, was ze maar beginnen te bidden, in zich zelf toch denkend, met vertrouwen: ‘nee, dat zouden de heiligen
| |
| |
haar toch niet aandoen!’ - en dan, knikkebollend, was ze weer in dommel gezakt.
Nu, klats! klats! sukkeldraafde ze de mannen tegemoet, zoo vlug als haar stram-kleume beenen maar mee wouën.
Dicht bij bleef ze staan, niets zeggend, niets vragend, zenuw-bevend maar en grijnslachend, starend met haar knipperende traanoogjes, rillend van blijzekere verlangst......
Toen, plotseling, zag zij het grimmig dreig-kijken van de kerels, hun stuursche hangmonden, hun nijdignorsch schoptrappen tegen de straatsteenen......
In duizelende onsteltenis schrok het lachen weg van haar gezicht, de oogjes sperden wijd open......
‘Maak je maar niet blij!’ snauwde er een, ‘een tocht voor niks, hoor!...... als je nog eens weer zoo'n boodschap hebt!...’
‘Het ding was al gewijd!’ zei Père Jean, goelijker, maar wrevel-kort toch ook door zijn overgroote vermoeienis.
Geen woord zei de grootmoeder terug; haar gezicht strakte zich in verbijstering en haar arm mummielijfje wankelde boven de beef-beenen. Stil liet ze de mannen voorbij gaan, aan weerskanten langs zich heen; ze dacht zelfs niet om op zij te wijken, bleef daar maar, stuip-bevend, het midden van den weg versperren. Dan, op een afstand, als een geranselde hond, strompelsjokte ze achter den troep aan, naar 't gehucht toe.
Langs de kapel komend, vonden de mannen daar Catherine, voorover in slaap gezakt tegen de lattendeur.
Barsch voorbijgaand, wat grom-vloekend, lieten zij het kind met rust.
De grootmoeder, later, leek haar niet eens te hebben gezien.
|
|