| |
| |
| |
| |
XII.
ALS een voortgejaagd dier, dien ganschen dag lang, zwierf Catherine de bosschen door.
Slechts één vage aandrift tot zelfbehoud was in haar geweest: ver van huis blijven, ver van hun gehucht......
Hoe ze wel eerst had rondgezworven, waar en hoe lang, sinds Lambert haar dat groen indroeg, daar had ze geen besef van; flauw warde haar een herinnering van denkeloos gejaagd al maar dóór dóórloopen en van weteloos berusten in overdwelmende lichaamspijn.
Wat zij zich het eerst weer bewust werd, dat was haar komen, ver achter de schacht, op den bovenweg, en het zien daar van den stadsman, die heel uit de verte even naar haar omkeek, met iets wits zwaaide en haastig doorging. Zij zelf was ook dadelijk het bosch weer ingegaan; zij was niet eens blij geweest, dat zij hem in veiligheid wist; ze wou maar weg, ver weg......
En weer was het begonnen, het denkelooze, wezen- | |
| |
looze loopen, àl dwars de bosschen door, in eenig instinct van te mijden wat haar bekend leek, van af te slaan, zoodra ze een gebaand spoor zag.
Ten leste, half bewusteloos, was ze neergevallen aan een boschgeul en had de slaap haar overmand.
Als ze weer wakker werd, stond de zon al laag, lei lange, geel-gulden lichtstrooken over den mosgrond.
't Kon vijf, zes uur zijn.
Zij zag toen, dat ze in een hoog, ruim mastenbosch zat, aan den rand van een opgedroogde grebbe, die het in slingeringen doorsneed. Rondom was geen woudzoom te ontdekken; in immensen cirkel rezen, warrelend van menigte, de roestig-roze, wiegel-hooge stammen tot de dakking van, tegen het lucht-blauw, vaal groen dennenloof. Zonnefonkels beefden rood op de roze masten, goudig in het naaldengrijs en schittergroen tusschen het mos-fulp. 't Verre gehamer van een vogelsnavel op hard hout was het eenig geluid in de wijd-gouden geluidloosheid rondom.
Met flauwe verbazing zat het kind rond te kijken; de groote boschrust kwam als een eerste bedaring in haar. Maar ze was duizel-leeg van hoofd, ze had honger. In de geul, wat verderop, zag zij zilvering van nagebleven waterplasjes. Daar, overliggend aan den rand, wiesch zij zich de geronnen bloedstrepen van de wonde armen. De diep-gevoornde schrammen schrijn-pijnden en klopten toen 't kille water er langs vloot. De linkerpols, bijna heel ontveld en gezwollen, was strak onder de zwart-roode, barstende bloedkorstjes; als zij die ook wasschen wou, werd ze zoo pijn bezwijmeld, dat alles haar ronddanste voor de oogen. Zij viel tegen de geulhelling, bleef daar liggen, het gloei-zeere gezicht in de moskoelte. Zenuw-rillingen van de hersens tot de voetzoolen, doorsidderden
| |
| |
haar; zij dacht dat de bodem, wijkend onder haar zwaarte, met schok op schok haar dwarrel-vallen deed in een afgrond.
Als zij eindelijk bijkwam bleef zij, dwaas-verwonderd weer, het zonnebosch instaren, boog zich dan nog eens over het geul-water, wiesen ook haar voet, weekte de modder van bloed en zand uit de diepe wond-gleuf en lei er natte grasplokjes op, die ze vastbond met een reep van haar aan flarden hangend voorschoot.
Dan, tegen een boomhooging geleund zat ze weer, in dezelfde leeg-lijdelijke verbazing rond te zien; nevelige verschrikking van iets vreeselijks, dat gebeurd was, waarde in haar rond; 't meest voelde zij den honger, die haar neep. Toen zij menschengerucht meende te hooren schrikte zij op, ging willoos weer voortloopen. Al gauw moest ze op nieuw rusten.
Zij keerde terug in de richting, waarlangs zij gekomen was; zij vond wilde appels, die zij probeerde te eten en rozebottels, die melig en wrang, haar den mond te zaam trokken.
Toen zij eens in de verte een kerkklok hoorde slaan nam zij weer zijlings de vlucht; zij verzon zelfs niet bij welk dorp zij wel zoo dicht genaderd kon zijn.
Later nog kwam zij door een streek van steenschachten, die zij niet kende; rommelig vale hoogten en holten waren het in een schaars begroeid landschap. Er werkten nog mannen. Een oogenblik dacht het kind om er heen te gaan en eten te vragen. Doch toen zij naderde ontzonk haar de moed, trok zij 't bosch weer in.
Als een groote vogel met ritselenden vleugelslag door het groen roeide, vluchtte zij achter een boom; als er een wezel tusschen takken schoof, luisterde zij
| |
| |
op. Dom-gelaten liep ze anders door; haar beenen kozen de richting die zij ging; de hersens werkten niet meer.
Een paar maal viel ze zoo maar neer aan den weg.
Haar voet was weer gaan bloeden; ze moest het windsel losmaken en het vastgekleefde groen uitplukken. Het was een schuinsche kerf op zij van den voet; de branderig gezwollen wond-randjes gaapten van een, lieten het bloedige vleesch bloot, waarop zwarte spikkels waren van mee binnengedrongen zand. Nu ze geen water zag om het uit te wasschen, wond ze maar zoo de rest van haar schort er rond, probeerde eerst te loopen met den voet overzij, maar vergat dat ook al weer.
Eens zat ze lang te huilen aan den wegkant en merkte het eerst zelf, toen, in haar schoot, de twee handen vochtkoud lagen van de tranen.
Eindelijk kwam ze in boschstreken, waar zij zich weer terecht wist; de schemer was gevallen toen zij in de nabijheid belandde van hun schacht. Tweemaal meende zij de stem van den voerman te herkennen, die haar riep. Dan, schielijk, verstak zij zich, viel zittend bijna in slaap, schrikte weer op, luisterde.
Toen later alles stil bleef, sloop ze naar 't bessenveld, haalde daar de etensschaal, en achter een struik gedoken, viel zij te eten aan. Zij kou-beefde bij de eerste beten. 't Was een groote schotel vol, wel haar dubbel-maal, maar schrok-gulzig ging alles erin. Zij schraapte nog de laatste kruimels bijeen en het langs den rand gestolde vet.
Toen, met de leege schaal op schoot zittend, wat loom-warm en voldaan, dacht ze:
‘Wat...... wát is er toch gebeurd?’
En langzaam nu, als van verre, kwam, sinds 't begin van den dag aan, alles haar in 't geheugen terug.
| |
| |
‘Hoe zot! hoe zot!’ zei ze eindelijk, en schrikte op.
Wat vond ze zot?
Later ging zij het etensgerei in de schacht bergen. Op den tast moest ze het stroodakje van haar oom zoeken, want de maan, vol lichtend, stond op zij achter het bosch en liet de groef in schaduw.
‘Ik heb hem toch gewaarschuwd’ zei ze nog met flauwe voldoening, en ze sufte weer weg, wat pleizierig-dof, na 't zware maal. Als de maan in de schacht kwam schijnen, week zij achteruit, weer de schaduw in.
Eens dacht ze:
‘En van nacht gaan onze kerels naar Waramme, van nacht!’......
Tegelijk hervlijmde haar teleurstelling over den stadsman......
Toen dofte ze weer weg, zoetjes moe-zwijmelend, wat pijn-verwezen. Met opgetrokken knieën zat ze. klein, in 't laatste schaduw-vakje van de steengroef; de maan, recht er voor, hing, bol-gulden, midden in 't wijd-leege lucht-veld.
De verste licht-glijdingen raakten haar kleer-zoom; één schampgloor streek reeds op zij door 't haar.
‘Van nacht gaan onze mannen naar Waramme!’ dacht ze nog eens.
't Maanlicht blankte toen langs haar knieën op, sluip-strekte naar de in den schoot rustende handen; van op zij ook kwam het haar al verder beglijden...
Ze sprong op, vluchtte de schacht uit, het boschduister weer in. Toen eensklaps dacht ze:
‘En nou heb ik ze verraden! Van nacht gaan ze naar Waramme...... Nou heb ik ze verraden!’
Zij herinnerde zich weer 't spot-vermaak van den man, zijn barsch-gesnauw, zijn geweld-misbruik...... ‘Waarom toch! Waarom?’ vroeg ze zich af... ‘Hoe zot!’
| |
| |
Ze kon niet meer herzinnen wat ze hem eigenlijk wel gezegd had. Zij was zoo van streek geweest...... Hij had haar misschien niet eens begrepen...... Dat wou ze zich wijsmaken...... Hij was ook naar de stad terug gegaan, regelrecht; zij had hem een eind ver op den weg gezien...... hij zou wel niet naar Waramme zijn gegaan...... hij zou het wel niet hebben verklapt......
Maar die nieuwe angst week niet meer:
‘Ik heb ze verraden! ik heb ze verraden! Ze worden er opgewacht! Ze komen niet levend weerom!’
‘Och God!’ zei ze.
En toen stond haar plan vast: ze moest naar 't benedendorp, naar de herberg, ze wist wel welke, waar ze samenkwamen... wat ze daar zeggen zou?... dat wist ze niet... maar hun lui mochten niet naar Waramme! 't Zou nog wel geen nacht zijn...... zij moest ze gaan waarschuwen!
Meteen draafde ze al den grintweg af, die naar de heirbaan leidde. Bij iederen stap drongen de puntige kiezels haar in den open voet; pijnsnijdingen vlijmden haar de beenen door; soms voelde ze 't tot in het hoofd. Zij probeerde ook maar niet te denken, hoe de mannen haar ontvangen zouden en wat ze haar doen konden...... Want vertellen moest ze toch, dat zij hen verraden had, en hoe, en aan wie...... ze zouden ook wel alles weten, alles wat er dien middag gebeurd was...... van haar oom en van Lambert...... Al loopend overflitsten de pijn-schichten alle overleg.
Toen ze beneden kwam, was alles donker, nergens meer een lichtgloor; de herberg, waar ze zijn moest, donker ook, ingeslapen geveltje onder droomschijnenden maneglans.
‘Te laat! te laat! dacht Catherine.
Ze luisterde aan de geluikte vensters, geloofde
| |
| |
even nog aan geheimzinnigheid van complot in duister. Geen geluid!
Tranen sprongen haar in de oogen. 't Was toch hún volk, dat nu gevaar liep,... 't was háár schuld...! Ze liep het huis rond, klopte achter tegen de gegrendelde klinkdeur, begon te roepen: ‘Père Jean! Père Jean!’
Haar eigen fluisterstem, verloren roepend in het bladstille nachtzwijgen, verschrikte haar.
Aarzel-bloo klik-klakte ze de ijzeren deurklink in het haakje; als een koud-waterstraaltje liep haar iedere metaal-rinkeling over het ruggevel.
Zij ging weer naar den voorkant, wou dáár wachten, of er ook een uit kwam.
‘Wie daar? wie daar?’ riep wat later een slaapstem achter het gesloten blijvende vensterluik.
‘Père Jean...? stotter-vroeg Catherine.
‘Die komt al haast weerom!’ snauwde de kastelein en slofte weg van het raam.
Het kind, sleepend zich den weg over, vol beduchtheid en berouw, niet wetend ten leste waar te gaan, - daklooze dwaalster in de rondwarende nachtverschrikking, - kwam neervallen dan voor de kapeldeur en biddend daar in tranendrang, vond ze er eindelijk den slaap.
|
|