| |
| |
| |
| |
XI.
DIEN middag, den Zaterdagmiddag, gaand naar de schacht, wat loom-ziekig nog van haar slapelooze nachten, was Catherine toch, voor den uitkijk, weer tot de hoogte van 't myrtillenveld afgedaald, als daar omhoog, tusschen de stamlijninkjes van 't mastebosch door, plotseling, zij den stadsman zag gaan, den bovenweg langs, naar 't gehucht toe.
Een genepen kreet van schrik ontsnapte het kind; in verdwaasde overrompeling week zij eensklaps terug, bleef dan waggel-staan met knikkelende knieën, geen stap meer doen kunnend, en haar keel als dichtgesnoerd.
‘Daar is hij nou, daar is hij nou!’ dacht ze. ‘God! daar is hij nou... Wat moet ik doen?’
't Liefst was ze hard weggeloopen, op eens gansch bloo-vervaard, weg-gehold naar de schacht toe, of naar 't gehucht...... waar maar menschen waren.
De man, haastig aanstappend - voor de warreloogen van het kind dansend silhouet achter dansende boomstreping - naderde al den boschhoek, zou dadelijk uit het gezicht zijn......
| |
| |
De noodzaak van oogenblikkelijk handelen duizelde toen Catherine als pijn-snijding door het hoofd, vlijm-helderde eensklaps haar lafmoedige gedachten-verbijstering weer op.
‘Gauw! gauw!’ dacht zij ‘daar heb ik nou dagen op gewacht! Gauw! gauw!’ En de etensschaal uit haar wankel-bevende handen op den grond zettend, wou ze haar loop nemen, strompelviel opnieuw in haar zenuw-haast, kwam half nog weer overeind, voelde zich de stramme tril-beenen als wegglijden onder 't lijf, en liggende dan op één knie, roezelverschrikt weer en ontdaan, begon ze te roepen, klankeloos en schor eerst, schriller dan en schriller in haar stijgenden angst, als zij reeds den man de laatste licht-reten in het boschvlak zag voorbijdonkeren.
En nog eens, tusschen haar beide handen uit, met rood gespannen wangen, schreeuw-seinde ze naar omhoog, in schel uitklinkend gegil even, dan plotseling stern-gedempt weer uit angst dat haar roepgeluid tot de schacht dragen zou, - smeekend, schreiend bijna, radeloos dat hij daarboven maar niet hooren wou.
Toen, rondkijkend, verwonderd blijkbaar, hield de man zijn gang in, zocht met de oogen naar den kant vanwaar 't geluid kwam, zag eensklaps, door het bosch heen, op het veldje beneden zich, het kind in het groen liggen te wenken en te wuiven dat hij komen moest......
Hij herkende haar dadelijk; zij droeg nog hetzelfde wijnroode jakje, en denzelfden rok, metaalbruin in den zonnegloed.
Even draalde hij, oneens met zichzelf of hij wel gaan wou.
Nog schriller en dringerder sein-riep het kind,
| |
| |
wuivend nu ál met haar twee handen, in heftige overreding beduidend naar hem toe.
Toen kwam hij het bosch in, half onwillig nog, wat gemelijk glij-loopend over den glooienden mosgrond en schop-trappend tusschen de ritselbosjes van 't bessengewas.
Met een moe gebaar van ontspanning na fel-strakken angst zakten het kind de armen bijzijden.
‘Goddank! Goddank!’ dacht ze. ‘Nu is er geen nood meer. Nu kan ik 't hem zeggen. Goddank, dat hij nog gekomen is!’
Maar nauw was de man uit de boschschaduw tot den zonnerand van 't bessenveld gedaald en kon zij zijn trekken onderscheiden, zijn lachen en zijn ooggekijk, of nieuwe verbijstering sidderde met dubbel-kracht in haar op.
Koud werd ze en gloeiheet te gelijk; in schaamtevolle verwarring werkte zij zich van de knieën overeind; denkelooze leegheid gaapte in haar; - wat hadden die dagen en nachten van angst-gewaak haar zot uitgeslapt, dacht ze even nog, in spijt-verzet - het bosch en het veld verwaasden als in mist, en vreemd-groot, dreigend-donker naderde daarin, recht op haar af, de man.
En al naar hij naderde, week zij achteruit, plotseling schichtig-bang, in onbewuste afwering, ál achteruit, tot een boomstam haar stuitte, waar zij dan ruggelings half tegen aanviel.
‘Nou, nou, blijf maar staan!’ lachte de ander, ‘ik zal ie niks doen!’
Nieuwsgierig, bevreemd, stapte hij aan, wat van streek zelf door de groote, strak naar hem toebrandende smeek-oogen van het kind en door het willoos overgegevene van haar bevend terzij tegen den boom gezonken lijf. Even flitste het hem door 't hoofd, ziend
| |
| |
haar door afmatting en ontroerings-bleekheid versmald teerder trekken, dat het kind zoo leelijk niet was, dat hij de eerste maal niet goed gekeken had; - dat het ook geen kind meer was.
Catherine, schuw-gauw om zich heen blikkend, als hulp zoekend, voelde plotseling in stikkende beklemming de gedruischlooze verlatenheid van de boschplek, zag het bessenveld van drie zijden in den groenmuur gevat, massief donker, waar geen zon door heen kwam en geen geluid, en boven, het ijl eenzaam dennenbosch voor den haast altijd leegen landweg......
Zij probeerde nog te praten; zij wóú het zeggen, zij wóú hem helpen.
‘Niet naar de kapel gaan!’ stotterde ze, ‘niet naar de kapel gaan......!’
‘Waarom niet?’ vroeg de man, brutaal lachlonkerend. ‘Wou je mij hier houden? Wat wou je?’
Hij zag het kind, al sidderend, als ineenzijgen onder zijn strakte-blik; tegen den lichten berkestam streepte, donker, de lijnronding van de vooruitkomende heup; het gespannen jakje jaag-beefde onder het ademgehijg; de roodige blootheid van haar beenen en van haar hals, warm vleesch-gloeiend, tintel-vlakten hem voor de oogen.
Hij ook zag het veld rond, mee met de angst-blikken van het kind... voelde, wat adem-gejaagd zelf, de als bedwelmend leege stilte... en háár weerloosheid...
‘De kapel... de kapel!’ stamelde het kind.
Toen, lust-gedreven, woest, schoot hij eensklaps op haar toe, de armen, de handen fel naar haar uit.
Catherine, met dol-gesperde oogen, zág zijn aanruk, vóelde hem tegen zich, zijn armen om haar heen, zijn adem in haar hals......
Gillend luid-uit, worstel-wrong zij zich los, rukkend,
| |
| |
stompend, sterk eensklaps als een jong wild dier. De man ook spande zijn kracht in, hield haar nog met één kneuzenden handgreep bij den bovenarm, drong haar naar den grond, in plotseling laai opziedende begeerte-drift, zinneloos.
Maar, zich losscheurend, woest-woedend den man overzij rennend, holde Catherine het lange myrtillenveld af, het bosch in, dwars door de struiken, over greppels en boomstruiken, strompel-vallend soms, dadelijk weer overeind, vóórt, vóórt, niets ziend, niets denkend, in louter instinct-wil van een beest, dat gevaar vliedt.
Al maar vóórt! vóórt! ging het, merkend niet eens, dat de man stil boven bleef, denkend steeds nog, dat hij haar vlak op de hielen zat, voelend nog zijn ademhette in haar gezicht en den greep van zijn sterke geweld-handen rond haar lijf......
En zoo groot was haar schrik-warring, haar dolzinnig angst-gedrijf, dat eenmaal beneden op het boschpad, ze ook daar nog niet staan bleef, maar voortholde, in één wilden ren door, tot vlak in 't gezicht van de schacht.
Toen plotseling, door het zien van de menschen, kreeg zij haar bezinning terug. Zij hield haar draf in, keek, ál loopend toch nog, achter zich, zag den langen boschweg tot het eind toe stil en verlaten voortstrepen onder het boomen-berceau. Niemand was haar nagekomen......
Toen eerst stond ze stil, zweetbedrupt, den mond stofdroog van 't ademgehijg; klamme vlokken van 't losgeward, sluik haar hingen geplakt langs de wangen neer.
Voor zich uit, aan de schacht, onderscheidde zij de groepjes van wachtende vrouwen en daarachter de kringswijs neerhurkende mannen, die aten; rustig
| |
| |
en lief leek dat, zoo veilig, uit de verte, onder het zon-doorzegene schaduw-groen. 't Kind voelde heftige aanvechting om er heen te vluchten, dáár, tusschen de beschermende volte der menschen.
Een oogenblik dacht ze ook: - ‘kom, ik ga, ik ga er heen.’
En ze zag zich zelf staan, alleen met haar angst, zoo klein midden daar in de lang gestrekte leegte van den stillen woudweg, zij heel alleen tegen al die menschen van 't gehucht en met achter zich, de lijfsbedreiging van dien vreemde, die haar kwaad wou.
‘Kom, ik ga!’ dacht ze nog eens, in schreiensoverkropt medelijden met zichzelve.
Toen, opeens, bedacht zij zich ook, dat haar schaal nog boven stond...... ze kon toch zóó niet naar de schacht gaan...... ze zouden haar vragen...... wat zou ze zeggen?... ze zou geen leugen vinden zoo gauw... dan zouden ze het raden met elkaar, alles begrijpen... dat de man was gekomen...... ze zouden opvliegen, de keibikkers, de vrachtlui, de vrouwen...... hem zoeken...... hem doodslaan......
‘O God! o God!’ steunde het kind, hartstochtelijk.
En zij, die hem zoo helpen wou, wat stond ze daar nou als een durf-niet, als een flauweling...... moest ze hem nou maar stil naar de kapel laten gaan, dat haar grootmoeder hem zag...... moest ze nou niets voor hem doen......?
Een vreemde, stille glimlach, langzaam, ontlook over haar ontdaan bleek gelaat.
Was het dan geen bestiering van de heiligen, dat hij nu tóch dien middag nog gekomen was, dat ze hem nu alles nog zeggen kon, van de kapel, en van den tocht van dien nacht......?
En al wijder en wijder ontlook op het achterover gezegen gezicht die vreemd-zoete glimlach, wonder- | |
| |
lijke lach van overgave, van smart en van genot tegelijk.
Dan, zich omwendend, stil, plechtig bijna, met grooten ernst van bewuste zelf-gave, ging zij het bosch weer in.
‘Laat hij mij dan maar nemen!’ zei ze nog in zichzelf. ‘Laat hij mij dan maar nemen!... Maar onze kerels mogen hem niet zien. Ik wil hem nu helpen!’
Maar waar moest ze zoeken? Waar zou hij gegaan zijn? Was hij teruggeloopen? of naar 't gehucht toe? was hij nog op 't myrtillenveld?......
't Myrtillenveld!.. Weer deinsde haar beraden wil.
‘Niet wéer naar dat bessenveld!’ smeekte zij zich zelf.
Angst-siddering sloeg haar weer door de beenen; ze voelde weer de geluidlooze verlatenheid van de boschplek, de tastbare eenzaamheid, die haar, in verraad, daar bijna overgeleverd had.
‘Nee! nee!’ zei ze, ‘Daar niet weer heen! daar niet weer naar toe!’
En in zelf-bedriegenden haast begon ze, omlaag vlak bij het boschpad blijvend, vlak daar waar de menschen kwamen, het heesterhout te doorzoeken.
Maar onder het loopen lichtte altijd nog haar gezicht van dien vaag vreemden lach, die uitglansde boven de mondbevingen van het moe ademgehijg.
De man was nergens te zien.
Achter zich op het wegje hoorde ze 't praten van vrouwen, die terugkwamen uit de schacht. Ze konden haar wel zien, dáár, tusschen de takken door, en ijlings schoof het kind achter het groen heen naar boven, zoekend daar weer, schuw en driest tegelijk, struikelend soms over niets in haar schrikkige gejaagdheid.
‘O God! o God!’ zei ze maar, bij tusschenpoozen.
| |
| |
Soms meende ze den man te zien in een schaduw achter groenverdichting, keek dan dadelijk schichtig ook terzij, of ze nog veilig menschenbeweeg ontdekken kon tusschen het bladergeritsel onder zich.
Ook probeerde ze wel te fluister-roepen, klopte tegen boomstammen, kuchhoestte, klapperde met haar vingers.
Geen antwoord kwam er, geen geluid.
De man kon daar niet zijn.
Maar waar dan? Wáár?......
Ze zocht maar, denk-verloren, dwaas-overhaast,
Ze onderscheidde ook niet meer voor wie ze wel 't meeste nu bang was, voor zich zelf of voor hem, en wat ze eigenlijk hoopte, hem te vinden of niet.
Zij wist alleen dat een ál aangroeiende jaag-angst haar de beenen als wegbrak onder het lijf......
En tóch ging ze voort.
Ze wóú het hem nog zeggen, ze wóú hem helpen.
Reeds zag ze, al klimmend, grootere lichtglansen tusschen het ijlere groen: dat was de zonnevlakte van het bessenveld.
Dan sloeg zij af, het hakhout weer in, oog-vorschend, fluister-roepend, maar mijdend om naar boven te zien.
Niet weer naar het myrtillenveld......
En als hij nu toch dáár was? Als hij was blijven wachten op haar? Zij zag hem er staan loeren naar haar komst; zij zag hem op haar toeschieten, zoodra ze zich vertoonen zou...... met zijn handen weer vooruit...... die haar grijpen wouën......
En tóch klom ze weer; en als weer de lichtschemers van het opene veldje door het groen schenen, ging ze nog eens zijdelings afdwalen, - tot plotseling, in uiterste zelf-overwinning, ze dwars tusschen den takkenwarrel zich heendringend, recht door naar boven stak.
| |
| |
‘Maria, help mij!’ bad ze, hijgend van den klauter; ‘Maria help mij!’ en schoof de laatste groenslierten op zij......
Als een vierkant, egaal groen-gekruif lag het bessenveld eenzaam te zomerblakeren tusschen zijn groenwallen. En Catherine, nameloos verlucht, viel op haar knieën, in dankzegging zich kruis-zegenend, al maar weer.
Maar dan dadelijk daarop de angst-vraag: ‘Waar dan toch?... Waar dan toch?’...
Ze luisterde. Werd er niet geschreeuwd? Kwam dat niet van de schacht?
Dan hoorde ze weer niets.
Ze zag ook nog, ter zij, haar schaal onder de boomen staan, kreeg even een visie van het schaftuur, zag de mannen eten, slapen, en haar oom, tegen den groefmuur staan te bulderen en te dreigvloeken op haar.
Maar ze liep toch door, het dennenbosch in, naar den bovenweg...... of hij daar was......
Als een effen, stoffige kronkelstrook lag die, bewegingloos grijs-glooiend, tusschen de heuvelhoogingen.
Niemand.
‘O God! o God!’ zei het kind, in ál hartstochtelijker heftigheid, ‘maar dan is hij beneden! Dan is hij bij de kapel!’
En zij terug, regelrecht het groen weer in, hollend dwars door de bremstruiken en de brandnetel-bossen, de duimen kramp-vast in de vuisten geklemd, en haar eene vuist in de zijde om de pijnsteking niet te voelen, die daar haar adem kwam horten. Het ademen piepte haar in de keel, zij voelde de zweetlijntjes zich langs de oogen loopen; en toch, bij poozen, vloog nog de schijn van dien vreemd-stillen glimlach haar over 't ontdane gelaat.
| |
| |
Op den boschweg, weer niemand; de vrouwen nu ook weg.
Zij voort. Naar de kapel moest ze, naar hun huis...... Aan het bosch-eind liep zij langzamer, huiverig terugschrikkend voor wat ze zien zou, dadelijk, aan den weggedraai...... oploopen bij hun bidhuisje...... woedend volk......
Haar saamgedoken schouders schokten omhoog, zij pijn-beet zich op de beide duimen.
Toen, een pas of wat van den weg-uitgang af, kwam eensklaps, omzichtig gluur-kijkend, de beeldjesman tusschen de boomen uit.
Catherine deinsde terug, smeekte met afwerend handgebaar, uit lijf-beduchtheid voor zich zelf, - maar tegelijk ook, uit beduchtheid voor hem nog, stotterde zij:
‘Laten ze je niet zien! laten ze je toch niet zien! ze slaan je dood!’
De man lachte, wat met zich zelf verlegen tegenover het kind, leek ook niet op zijn gemak.
‘Wat toch? Wat toch?’ vroeg hij.
En Catherine, niet kunnend praten nog door haar adem-gejaag, van den anderen kant van den weg af, beduidde hem maar, dat hij zich verbergen moest, dat hij weer achter het groen zou gaan.
‘Kom dan mee!’ kommandeerde hij, en schoof achter een acacia-bos. ‘kom, je moet mij helpen, kom mee!’
Hij klapte achter zich met duim en wijsvinger van zijn twee handen, of hij een hond riep.
En toen Catherine, in stee van te volgen, schuw ál terugweek, de heesters van de overzij in:
‘Toe, het was maar een grapje, daar straks. Ik zal je niets doen, 't was maar een grapje. Kom!’
‘Maria help mij! Maria help mij! smeek-bad het
| |
| |
kind weer in zich zelf, kwam dan het wegje overgestoken, schoorvoetend, als terugschuifelend nog bij iederen tred.
‘Wie wou mij nou doodslaan? Wat leuter je toch?’ vroeg de man.
Toen, zich zelf plotseling vergetend, liep het kind recht het groen-bosje in, en vlak bij hem, met haar zenuw-gauw stemgehaper, in één holdering van woorden door, vertelde ze hem van haar grootmoeder, van de woede van de gehuchtslui, van de oploopen 's Zondags en het volks-gedreig en van den tocht van de keibikkers dien nacht naar Waramme...
In haar over kropte bezorgdheid, die zich nu eindelijk uiten kon, praatte ze met gezichtstrekkingen en handgebaar van zóó wel-sprakige angst-uitdrukking, dat de man zelf er door aangestoken werd, zich onrustig begon te voelen......
Maar hij wou dat niet toonen, trok zoowat minachtend met de schouders, en deed zijn best om te lachen of hij haar nog voor den gek had.
Hij moest ook wel wat lachen om de manier van praten van Catherine, om de wonderlijke woorden, die ze gebruikte en om haar zot hoekige bewegingen van wildemanskind. Ze zou ook zeker gruwelijk overdrijven, dacht hij; dat deed zulk volk altijd!
‘'t Wordt morgen vier weken, dat ik die sleutel voor je gappen moest’ zei ze; ‘Iederen dag dacht ik, dat je wel komen zou. Jezus! ik heb zoo voor je gesjouwd. Ik had maar geen rust, als ik meende dat ze je te pakken kregen, dat ze je 't hoekje om hielpen. Ik heb zoo voor je gesjouwd!’
‘Zoo! zoo!’ zei de man, wat spot-verwonderd; ‘wel zoo!’
Toen, gulzig, hunker-kijkend naar zijn gezicht om het antwoord, vroeg Catherine:
| |
| |
‘En vindt je onze kapel heusch zoo mooi?... Meen je dat......?’
En hij, onverschillig weg:
‘Zeker! zeker! heel mooi hoor!’ en dan, altijd spot-verbaasd nog, het kind opnemend:
‘God bewaar me, wat zie je der uit! Waar heb je gezeten, je heele gezicht is bekrabbeld, en je hals en je armen!’
En hij grinnik-lachte weer.
Catherine kleurde karmozijn, van de haarwortels tot den halskuil; groote spijttranen sprongen haar in de oogen; maar ze zei alleen, met angst-goedigen drang:
‘Lach niet zoo. Laten ze je niet hooren! Houd je toch stil!’
‘Nou, ja, goed, goed!’ snauwde de man. ‘Maar ik moet die kapel toch zien! Hoe gaat dat nou?’
En hij blufte zoowat, verscholen achter zijn acaciabos: voor ouwe wijven was hij niet bang; het werkvolk, dat was nu toch aan de schacht...... en anders...... al kwamen die ook...... ze zou het ook wel erger maken dan het was......
Het kind, ontzag-overheerd, stond hem maar aan te staren. Zij vond hem heldhaftig. Zij vond hem ook heel knap, met zijn zwart kroezig haar en zijn gaaf glad gezicht zooals bij hun alleen de kinders hadden en de nog heel jonge meisjes. Zij zag ook weer hoe mooi of hij aangekleed was, streepkousen en een das met rooie bloemen. Toch voelde ze een groote teleurstelling.
Maar als hij dan absoluut zelf niet naar die kapel mocht gaan, opperde de man, dan moest zij hem maar eens helpen. Zij zou het ook wel weten...... En, haar monsterend weer: ‘je bent een rare heks, een rare deern; je zoudt een man laten doen, wat hij niet wou..... dat is de tweede keer nou al...... zijn dat ook oogen, die je in je hoofd hebt......!’
| |
| |
‘Hoe heet je’ vroeg hij dan.
‘Catherine’ zei het kind.
De man lachte weer, haar ál aankijkend. Zij dacht, dat hij om dien naam lachte, begreep dat niet en kleurde opnieuw over haar eersten blos heen, die nog niet gedoofd was; in het strak-gespannen bloedovervulde wang-vel tintel-schrijnden nu de lange schrammen, of die met geweld zoo weer losbarsten zouden.
‘Je bent heel mooi zoo...... heel mooi’ zei de man nog, lachend aldoor.
Dan haalde hij uit een zakportefeuille een gekleurd teekeningetje, een schets van de kapelschilderij. Dat spreidde hij, op den grond gehurkt, over zijn knieën uit en Catherine moest achter hem komen staan kijken of het goed was. Zij, starend op het papier, deed haar best te onderscheiden, zag slechts, in haar spijtige verwardheid, een gedwarrel van kleuren, steenrood en geel en blauw.
‘Prachtig! Prachtig! hoe kun je 't zoo! hoe kun je 't zoo!’ fluister-gingen haar lippen, werktuigelijk.
Voor 't eerst was ze wat afgunstig nu, begreep ze, goed-bewust, dat die man toch hun kapel kwam nemen, zag ze ook, dat hij best al dat werk had kunnen doen heelemaal zonder haar......
‘Prachtig! Prachtig!’ zei ze nog bij zich zelf, maar ijver-bekoeld.
‘Nu, ja goed’ snauwde de winkelman weer, ongeduldig, ‘maar kijk nou eens hier: de Lieve Vrouw, draait die haar hoofd dezen kant op? of zoo? en die poppen, liggen die hier?...... of wat verder?’
‘Die poppen? dat zijn mijn grootvader en mijn grootmoeder!’ zei Catherine geraakt. De man lette er niet op.
‘Hoe nou?’ vroeg hij ‘ zóó...... of zóó......’
| |
| |
Het kind wist het niet.
‘Weet je dat niet? Ga dan eens kijken aan de kapel. Jij hebt nog jonge oogen. Jij kunt het wel van buiten ai zien...... Maar je moet dadelijk weerom komen!’ En op zij loenzend, lonkte hij tegen haar met een knipoogje.
Catherine dacht toen aan haar etensschaal, die nog boven tusschen de boschbessen stond... Weer zag ze de herrie aan de schacht, 't verbaasde gekakel van de menschen, die haar niet lijden mochten; haar oom, dol van drift, nu het schaftuur al op zijn eind liep zonder dat hij zijn eten kreeg......
Toch, zonder één tegenwerping, ging ze nog doen, wat de man haar vroeg; flauw besefte zij wel, dat ze hem liever raden moest om heen te gaan, om zich uit de voeten te maken, maar zij was te stompverward op eens om hem dat nog te zeggen;...... zij gleed het groen onderdoor, voelde zich even verlucht, alleen op het boschpad, - dan voetjagend door de zand-rulte ging het den karreweg af naar de kapel toe.
Onder het loopen dacht ze: ‘hoe gek! waarom ga ik toch? hij is niet eens vriendelijk tegen mij......’
Toch draafde zij door; de scherfkant van een keiklomp sneed haar den eenen voet te bloeden; zij voelde het niet. En toen zij, adem-verloren, eindelijk voor de kapel stond, wist zij niet meer waarom ze er eigenlijk gekomen was. Alles warrelde haar dooreen: de woede van het schachtvolk, haar grootmoeder, die man, wachtend in 't bosch, en haar oom, die toch zijn eten hebben moest......
In denkelooze verbouwereerdheid stond zij nog wel een seconde of wat, tusschen haar handen door, in de kapel te staren... zij zag niets... zij wist niets.
Zij zou het nog wel eens vragen, zij zou nóg wel eens gaan, dacht ze dan, met plotseling gevoellooze
| |
| |
onverschilligheid van over-angst. En zij terug, in draf toch nog, zwoegend, voetglijdend door het gloeistekelig stuifzand.
Eensklaps een angst-vloek... juist toen zij den hoek omsloeg... op het wegje, vlak bij al, de bultenaar... haast-gestrompeld kwam hij... het weggetje vol van zijn groot zwaai-lijf......
Haar rokken bijeen, sprong het kind de struiken in, dacht nog, dat zij niet gezien was. Den man gaf ze een alarm-teeken, dat hij zich niet roeren zou.
‘Wat, wat?’ fluister-vroeg die nog, schrik-bleek. Maar van den weg af bulderde al de stotterstem:
‘Der uit! Der uit! Ik heb je wel gezien! Der uit!’ Catherine, angst-kreunend, drong achterwaarts het heestergewas in; den man had zij bij de hand gepakt, hem meetrekkend.
Een zware stekelhaag stuitte hen in den rug.
Schrik-verdwaasd zochten de oogen van het kind een vluchtweg, een opening om zich door heen te wringen......
Reeds bogen van den weg af roode eelthanden de takken terzij; nijd-flitsende bloedoogjes loerden het groen door, zagen het kind, zagen den man, het uitgespreid papier nog in zijn hand, wèggedoken achter het meisje, zijn schouders in bangheid kleingetrokken, zijn hand in de hare.....
‘Gemeene deern!’ raasde de stamelstem. ‘Er uit! er uit!
En het breedgebuikte lichaam, den heesterrand doorbuigend, in plomp domme krachtspilling dwars door het groen heen willend, drong naar hen voort; reeds reikten de handen, in hun wezenloos beef-getast, tot dicht bij ze......
Op het boschwegje toen 't rappe voetgeplof van een, die in allerijl komt toegeschoten.
| |
| |
Een angstige hijgstem riep:
‘Wacht! wacht! Ik kom! ik kom!’
Catherine had het stemgeluid van Lambert den voerman herkend.
‘Christus!’ stamelde zij.
De stadsman, ál kleiner achter het kind weggekropen, hield het papier nog voor zich uit; onder zijn zweet-bekraalde voorhoofd puilden, wijd-gesperd, de oogen, zoekend een red-weg......
Het massief-plomp lijf van den keibikker versperde den ingang van het groenhoekje...... achter ze, als een muur stond de warrelgroei van het doorngewas...
Vlak bij klonk toen het roepen van den voerman:
‘Wacht! Ik kom! ik kom!’
En Catherine, met bovenmenschelijke kracht eensklaps, rukkend, trappend, worstelend, scheurde een stuk van de stekelhaag uiteen, sleurde de groenflarden omhoog......
‘Gauw, gauw! Kruip er door! Kruip er door!’ hijgde ze.
't Bloed liep haar tappelings langs de twee armen.
De man, in haastig, schuw gekijk, onderzocht de gang, die het kind hem gebroken had, bukte, schuifelgleed... in een paar tellen was hij verdwenen, weg achter de dichtheid van den groen-groei......
Wankelbeenend toen, uitgeput, zakte Catherine vóór de opening op haar knieën ineen.
Op hetzelfde oogenblik flikker-gingen de driftoogen van den voerman, over den schouder van den oude heen, het acaciabosch door.
‘Verdomme, verdomme! zat jij daar met je lief?’ schreeuwde de jongen.
Het kind, als gif-gestoken, was ook dadelijk weer overeind.
‘Ik heb geen lief!’ beet zij terug.
| |
| |
En, snerp-gillend dan: ‘Laat mij door! Laat mij door!’ stompte zij den keibikker op zij, ontgleed aan de grijphanden der twee mannen, stoof ze voorbij, den weg op naar huis.
Maar de voerman, in ziedenden toorn, haar na.
Zij hoorde hem achter zich; hoorde zijn dol-driftig voetgeplof het hare ál naderkomen, hoe zij ook vluchtjoeg; zij hoorde ook de bulderstem van haar oom, maar die verder af, tusschen loop-lawaai en geschreeuw in, leek haar, van nog anderen.
Toen, als eensklaps door volslagene machteloosheid neergesmakt, zeeg, op zij van de kapel, het kind tegen den muur ineen, het hoofd half gewend nog naar haar vervolger, met werktuigelijk klein smeek-gebaar der handen, als genadevraging.
De voerman, al vlak achter haar, schrikte plotseling terug voor die weerloosheid.
‘Wie zat daar bij je? Wie had je bij je?’ vroeg hij weifel-dreigend.
‘Ik heb geen lief!’ zei het kind nog eens, met een vreemde, diep klinkende stem, die den ander nog verder ontstelde.
Als zich overwonnen gevend, dood-uitgeput, hing ze tegen den kapelwand; weerstandloos waren haar de armen slap langs het lijf gegleden; alleen de oogen, wonderlijk van blik, strak gesperd naar den jongen toe, trotseerden hem nog.
Met drift-dreiging kwam die weer nader.
Het kind beefde wel maar week zelfs niet onder zijn gebaar; zij probeerde ook niet om overeind te komen, om zich het lijf te bergen; met den onwrikbaren blik der vergroot-bolle pupillen hield zij den jongen van zich af.
‘Wie was het? Wie? Wie?’ schreeuwde hij.
Nog gespannen strakker flikker-schoten toen haar
| |
| |
star-oogen in uitdaging en haat; zij was op de knieën voorover gevallen, steunend één hand op den grond, maar het gezicht naar hem op.
‘'t Gaat je niet aan!’ zei ze, haar gebroken hijgstem nog vol haat ook, in uiterst, onwrikbaar verzet.
Toen, zijn pijp langs den grond slingerend, sprong de jongen vooruit, wou haar grijpen......deinsde voor den haat-blik......
Nog eens kwam hij vooruit...... met slaans-klare vuisten......
‘Houd haar! houd haar!’ hijg-riep de keibikker, die hen toen pas had ingehaald.
De jongen keek om, zag vlak achter zich het waggel-lijf van den idioot......hij zag den rooden schijn van zinnelooze woede in zijn bloedige blikkeroogjes... was eensklaps zelf als woede-ontnuchterd...... dacht aan den middag, toen de bult in zijn dronkenmanswaanzin het meisje bijna doodgegooid had...... En, zooals Catherine straks voor den stadsman, zoo rukten nu zijn armen, angst-ras, de groenwalling achter de kapel uiteen; hij greep het kind, sleurde bijna haar lede-lam lijf overeind, duw-wrong haar de opening door, liet zwaren takken-warrel dan als een lijfsbescherming achter haar terugvallen......
‘Loop! loop!’ riep hij.
Toen, ter nood, ontweek hij zelf nog een beukenden armslag van den schuimbekkenden dolleman achter zich.
|
|