| |
| |
| |
| |
X.
DE volgende dagen, als 't kind weg kon, zwierf ze de berghoogten langs, den weg over, dien ze wist, dat de man komen moest.
Na dien avond van ommekeer was al dadelijk haar vreugde en haar bevrediging overgegaan in angst-gejaag en gesjouw voor de volvoering van haar plan.
Geen uur liet het haar nu met rust: ze moest den man opwachten, ze moest rondkijken, rondloopen, goed zorgzaam zijn, nauwlettend of hij ook kwam...
Dat zorgvolle wachten en waken werd haar een obsessie, maar ze wou dat wel. Haar wakker gewekte gedachten moesten voortaan iets hebben om uitsluitend, afleidend-druk, mee bezig te zijn.
De kinders op straat verschrikte ze niet meer met haar liefkoozingen; in de kapel werden de bloemen niet weer verfrischt, en schrompelden de kransjes aan de kruisarmen; over het altaar-papier lagen vaal-roode, verrimpelde papaverbladen, vuil stof-strooisel van stuifmeel en hoopjes in elkaar gekrinkelde groen-snip.
| |
| |
pers, - tot op een morgen de grootmoeder al den rommel weer wegstofte en achter de haag wierp.
Het denken van het kind cirkelde nu om die ééne andere, alle aandacht eischende bemoeiing.
Als ze, op weg naar de schacht, met de volle etensschaal in den arm, het boschwegje liep waar geen uitkijk was, dan dacht ze maar aldoor in angst, dat hij nù juist vlak bij zou zijn, dat hij dadelijk van boven af den draai zou maken naar 't gehucht toe, dat ze hem straks vinden zou bij de kapel, al de wijven om hem heen, en haar grootmoeder, die hem aanvloog, en kerels, die toegeloopen kwamen om hem dood te slaan...... Ze dempte het schuifelgeluid van haar voeten om te luisteren, tuurde door 't groen heen de helling op, als kon ze zoo tot den heuvelkop zien... Daar schuin, hoog boven haar, was de weg, daar liep hij nu..... straks was hij beneden...... dan zagen ze hem...... dan was het te laat......
‘O God! o God!’ zei ze dan bij zichzelf. Zij kon het niet meer uithouden. Gejaagd gauw, zich geen tijd gunnend om haar schaal neer te zetten, kroop ze tusschen de struiken door omhoog, naar den bovenweg, waar ze van weerszij vrij zicht had het dal in en naar 't gehucht toe. Was er niets te zien, dan, gejaagd-gauw ook weer, zij terug, naar beneden, en draaf-loopend het wegje langs, in één ren door tot de schacht, waar ze al lang had moeten zijn.
Maar soms ook, heel in de verte, kwam er iemand aangeloopen langs het zig-zag gedaal van de weggestrook tusschen de heuvels. Dan, met een popel-bang hart, bleef ze staan wachten, in zonnebrand of kletsregen, wachten, halsstarrig wachten, net zoo lang tot ze zien kon wié er kwam, tot ze zeker wist, dat het de stadsman niet was. En dan eerst, in doffe berusting over wat er dáár gebeuren zou, zij naar de steengroef.
| |
| |
Een enkele maal ook, door schuinen lichtval uit grillige wolken, lag er een ongewone schaduw van boom of heuveltop over de wegbreedte. Dan stond daar het kind te turen, te turen, de handen boven de oogen, in wanhoop dat het maar niet nader kwam; - tot plotseling, door 't uiteen drijven van de nevel-jachten, het schaduwbeeld verdween en de weg weer vrij was. Dan nog, dát vreemd vindend, haar bedenken, wát het wel geweest kon zijn, haar bang zijn dat hij er tóch geloopen had, dat hij zoo meteen weer te voorschijn zou komen, dat hij maar aan den wegkant was gaan uitrusten... En half gerust nog maar klauterde ze weer naar beneden, de volle schaal met moeite voor zich uit torsend bij 't bukken onder de struiken, morsend vaak over haar goed, zich scheurend aan de heesterdoorns, omdat ze geen hand vrij had tot het bijeenhouden van haar kleeren.
Iederen avond, voor 't naar bed gaan, moest ze nu haar jakje of haar rok zitten stoppen om er niet heelemaal als een janrap-kind uit te zien. De zwiep-takken van 't heestergewas striemden haar tintelend roode veegen over armen en hals; doorns van mispel-takken en wilde rozelaars reten haar de huid open in schrijnend lange schrammen, waar nijdige bloed-kraaltjes uit omhoog sprongen.
Haar brutaal, boud spotgezicht kreeg bij den dag meer een uitdrukking van onrust en schrikachtigheid.
Vaak hamerde haar plotseling de benauwdheid om 't hart, angst-beefde zij over haar heele lijf bij het idee, dat de man komen zou, - en toch werd het haar elken avond een al grooter ontgoocheling, dat hij er niet was geweest.
Voorbij de kapel komend, kruiste zij zich en maakte trouw een knievalletje, biddend stil bij zichzelf weg, dat zij hem toch het eerst zien mocht, als hij kwam;
| |
| |
dat zij tijd zou hebben om hem te waarschuwen......
Ook had ze, de eerste dagen, wel willen bidden, dat hij maar wegbleef; - maar dàt kon ze toch niet.
't Leek haar ook, of ze ter wille van dien man nu maar iedereen te vriend moest houden, of alle nijd tegen haar zich later zou wreken op hem. Bloo en inschikkelijk maakte haar dat, gedienstig zelfs op haar manier; als ze te laat met haar eten aan de schacht kwam, tergde ze niet langer bovendien, trachtte de drift-uitbarstingen te voorkomen en het sarrend ruziegestook van de vrouwen.
Een zoo stille afgetrokkenheid lag er vaak over haar, dat de voerman aan de schacht daarmee geplaagd werd, als ze weg was.
Kranig, zeiden ze dan, dat hij haar zoo mores had geleerd... Je kon wel zien, dat ze zot op hem was, al wou ze 't niet laten merken... 't Was kranig van hem......
En de jongen, voelend na dagen nog den gloed van haar heete kussen op zijn mond, zei niets, lachte maar eens, dacht werkelijk, dat ze gelijk hadden.
Een andere jongen, een aankomend steenhouwer, getroffen door die zachtmoedige ingetogenheid van het kind, begon haar, wat verliefd, ook al na te loopen: zij merkte het maar half, ging hem uit den weg, zooals zij Lambert uit den weg bleef.
Iederen morgen vroeg en in den namiddag moest Catherine van de omliggende bouwerijtjes het vee laten grazen langs de grasbermen van de breede wegen.
Het halen en brengen van de beesten werd nu ook een gejaag en gedrijf zonder end. Ze wist niet, hoe ze maar 't gauwst de logge koedieren zou voortkrijgen door de smalle binnenpaadjes van de boerenerven. Met haar hulstestok raak ranselend rechts en links joeg ze als een furie achter het sjokkende vee
| |
| |
aan, zich schor schreeuwend door 't hu! hu! gedrijf, beukend met haar klomp in de dijen van een achterblijver tot hij weer meedraafde, soms in zijn angst de anderen voorbij schoot. Een paar maal ook waren er dieren, plotseling verschrikt, aan den haal gegaan, een zijweg in of terug; en 't kind, woede-huilend om dat nieuw oponthoud, rende maar weer terug achter ze aan, vloekend op 't stomme vee zooals ze haar grootmoeder en haar oom hoorde vloeken op haar.
Maar zoodra ze, als een grijs kubusje, stil en menschen-verlaten tusschen het groen, de kapel zag liggen, kwam ze tot rust.
Dan riep ze de koebeesten bij hun naam, streek ze de vliegenproppen uit de ooghoeken, liet ze stapvoets het gras scheren in schaduwplekken onder de boomen, drentelde er zelf tusschen in, roepend eens hier en daar, mikkend met een kiezeltje naar wie afdwaalde, - maar ondertusschen, in stadige oplettendheid, vorschten haar oogen de berghelling over en den weg langs, aldoor vervuld van de eene gedachte: of de man nog niet kwam, of ze hem niet tegemoet moest loopen, of ze hem nog niet waarschuwen moest, hem helpen kon......
Toen, den derden Zondag eindelijk, werd er door een troep belhamels besloten, dat men op 't eind van die week naar Waramme zou gaan om de kapel af te breken.
Wie eraan mee wilden doen, waren, als elkaar radend, laat 's avonds bij de grootmoeder blijven hangen, tot het grootste menschen-rumoer allengs was afgetrokken; dan, samenkliekend, geheimzinnig, in den al donkerenden na-avond, werd gedempt-pratend het plan overleid.
Een twaalftal mannen boden er zich voor aan; later
| |
| |
krabbelden een paar weer terug; - een kapel afbreken, daar zat geen zegen op, dat was duivelswerk, zeiden ze - met hun negenen zouden ze dan ten leste gaan. Père Jean, die de schacht van Waramme kende, omdat hij er vroeger gewerkt had, moest den tocht leiden; de anderen waren meest jonge kerels, een paar van de beruchtst sterken er onder voor 't geval dat het tot een kloppartij kwam.
Catherine, weggekropen in een schaduwhoek van de schemerkeuken, miste geen woord van wat er gezegd werd; zij spiedde, luisterde, loerde maar, geen oog van de mannen af. Die Warammers konden haar niets schelen...... maar 't was ook een komplot tegen den stadsman...... een komplot, negen kerels en haar grootmoeder, samen tegen één; en die één had niemand dan haar.
Nu moest ze dubbel oppassen, dacht het kind, ze moest hem alles vertellen, als hij kwam... Nou moest ze hem zéker waarschuwen... .. Als hij maar voor dien tijd er geweest was......; als hij toch maar kwam!
Met schrik bedacht ze ook nog, dat de man zeker wel nóóit weerom zou komen, als eenmaal zijn werk, daar in Waramme, was vernield... dat ze hem dan nóóit weerom zou zien.
En van uit haar schaduwhoek, woedend, balde ze bei haar vuisten naar de troep beraadslagende kerels voor het raam.
Die waren het samen nog niet eens, wanneer ze gaan moesten...... Hoe verder de kapel af was, hoe meer pleizier ze van hun werk zouën hebben...... maar ze moesten toch ook op hun tellen passen; ze waren wel geen femelaars en de duivel kon ze niet schelen...... maar als toch het bidhuis eenmaal was gewijd......; dat begreep zelfs de grootmoeder; als de kapel in Waramme eens gewijd was, dan viel er niets
| |
| |
meer aan te doen, dan zou wel geen mensch meer durven.
Zoo werd dan de tocht op den komenden Zaterdagnacht bepaald.
Gedurende de week sprak niemand meer over het plan uit angst dat het ruchtbaar werd.
Alleen bij het uitgaan van de schacht, 's avonds, stond daar de grootmoeder, ieder van de negen op zijn beurt aanklampend met geheimzinnig gefluister en gebaren-beduid: ‘jullie gaat toch wel?... 't gebeurt toch wel?.. Nou Zaterdag toch...?’ Dan haar verkneuterend handengewring, het pleiziergejeuk van haar mager knokenlijf, het triomf-gedans van de dolle brandoogjes in 't mummiegezicht, als de mannen zelf ook belust, verlekkerd leken op den tocht, als zij van hun kant ook in verholen mimiek en woordspelingen gelijk opdeden met haar; of haar vuistgedreig en gelamenteer, haar wanhoop en gevloek als er een paar, afgewerkt na een broei-heeten dag en dat gezeur van iederen avond moe, eens niet naar haar luisteren wouën, haar afsnauwden, geen antwoord gaven. Dan plotseling, heelemaal overteuterd, bleef ze aan den weggekant staan knikkebeenen half in verwezenheid; maar dadelijk erop, zij weer vooruit, dravend van den een naar den ander, strompel-loopend rond ze rechts en links, met haar haakvingers plukkend, wringend aan hun kleeren, dreigvloekend en fleem-pratend bij beurten, liefpaaiend met een schel kinderstemmetje en dan weer overslaand in vuil schetterend scheld-geschreeuw.
Soms deden de mannen het met opzet, allemaal zeggen, dat ze zich bedacht hadden en dat er wel niets van komen zou... Dan, als een radelooze, liep het mensch achter ze aan, hardop huilend met een snikkerige grienstem, die van alle zijden het werk- | |
| |
volk deed toeloopen en vragen wat er toch wel gaande was en die niet tot bedaren kwam voor elk van de negen op zijn beurt weer verzekerd had, dat ze toch wél gingen en dat het maar een grapje was geweest. Maar al lach-klaarde dan ook haar gezicht weer bij, zóó groot was de schrik geweest, dat die den ganschen avond door nog bleef nasnikken in haar hokkende keel.
Ook Catherine was nu 's avonds vaak aan de schacht; zij werd ongerust, zei ze, als haar grootmoeder in den donker nog zoo ver alleen wegliep, ze wou haar weer mee naar huis nemen; maar al voortgaand liep ze altijd, heel ongemerkt, een van de negen op zij, - 't liefste nog père Jean, die hield haar niet voor den gek - en door haar vragen zoo bij den neus weg, kwam ze te weten wat ze wou:
Wat of de Warammers wel zouën doen, als de kapel uit elkaar lag? Of ze nog geld zouden hebben voor een nieuwe? En wat die vent uit de stad wel zeggen zou? Of die nijdig zou zijn? Of het nog scha zou zijn voor hem ook?
‘Wat zou je hem doen, als je dien beeldjesman bij het gehucht eens tegen kwam?’ vroeg ze op een avond aan een van die jongens.
Die vloekte maar zoowat, doch een grappenmaker, achter hen, grinnik-schreeuwde met een stem, die hij komiek wou maken:
‘Nou, kerel, als wij hem samen vonden, dan trokken wij hem ieder bij één poot naar de schacht; en aan de schacht, daar stopten wij hem in een steenmand, en dan, rrtss! een, twee, drie, heschen wij hem naar boven, en als hij dan boven goed piepte, dan, bij ongeluk, kantelden wij de mand, en dan, zijn beenen in de lucht, kwam hij naar beneden geduikeld, met zijn kop op de steenen! Wat een lol, wat een lol!’
| |
| |
Om hem heen schaterlachte men, 't meest nog om de zotte stuipbewegingen waarmee hij een in zijn val wanhopig steunzoekend menschenlichaam nadeed.
Catherine, voelend met schrik hoe ze bleek werd tot in haar oogen, schaterde nog harder dan de anderen, onnatuurlijk en schril, wat zij gelukkig zelf alleen hoorde in 't luide lawaai van rondom.
Doch dien nacht kon ze er maar den slaap niet van vatten; ingedommeld eindelijk, kwam als verschrikking van allerlei fantastische gruwelijkheden, die grap nog in haar droomen terug. Den volgenden morgen was ze er half kapot van. Even na den zonsopgang zwierf ze al buiten. Ze kon het in huis niet meer harden. Zelfs kwam toen het plan bij haar op, om naar de stad te gaan en den man daar te zoeken. Maar dat, in haar kleinwetendheid van schuw buitenkind, leek haar een wanhopige onmogelijkheid.
Zoo ging ze dan maar bidden voor de dichte kapeldeur, geloften doen aan de Lieve-Vrouw: als die haar nu helpen wou, als de man nu nog kwam, vandaag of morgen, als de anderen hem niet zagen, dan zou ze kransen vlechten, iedere week, bloemen brengen, penitentie's doen......
En ze schreide, hulpeloos in haar onmacht om iets beters te geven, iets van kaarsen of geld, dat de Heilige vermurwen mocht.
Het was toen Vrijdag; hoe ze keek en rondspeurde en spiedde dien dag, - van den man geen spoor. 's Avonds nog eens kwam ze bidden voor de kapel. Herhaaldelijk dien nacht werd ze wakker met schokken van schrik; zag zij dan, dat het nog duister was, dan wist ze wel, dat er geen gevaar kon zijn, maar probeerde lang vergeefs weer te slapen. Ze was zoo zenuw-moe en koortswoelig of ze ziek zou worden. Haar rug gloeide, haar armen voelden pijn-zwaar.
| |
| |
Soms half in dommel, meende ze dat het de Zaterdagnacht al was, dat de kerels naar Waramme waren. Dan vloog ze overeind, schrik-gestoken; maar klaar ontwaakt, begreep ze haar vergissing, zocht, verlucht, weer een koel plekje op de zweet-klamme stroomatras.
Des morgens eindelijk lag ze in zoo zwaar-doffen, kracht-verspilden zwijmelslaap, dat, beukend tegen het zolderbeschot, de grootmoeder haar ten laatste uit bed halen moest.
|
|